Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 87]
| |
wij geen anderen naam geven, dewijl de lengte twaalf honderd, de breedte vierhonderdvijftig en de diepte dezer waterkom tien voeten beliep. Menige Europeesche lezeres zal zich van zulk eene badplaats - een toonbeeld van echt oostersche weelde - slecht een denkbeeld kunnen maken en zich wellicht verbeelden dat wij met de ons veroorloofde dichterlijke vrijheid wat overdrijven, - doch men vrage er eens naar aan een bloedverwant die op Java geleefd heeft, of aan eene vriendin die pas uit de morgenlanden is teruggekeerd, en ik weet dat allen mijne woorden zullen bevestigen. Er is echter nog een middel om zich te overtuigen. Bezoek zelve, lezeres, het schoone Insulinde. Reis van Soerabaja naar Kediri. Dit gaat sneller dan ge denkt. Gij zet u namelijk in een gemakkelijken en ruimen reiswagen, bespannen met vier of zes kleine, doch vlugge paarden. Zijt ge eenige palenGa naar voetnoot1) voor Modjo-Kerto, nabij de desa Trowoelan, verlaat dan uw rijtuig, wandel een kwartier uurs door het geboomte, en hebt ge dan den aldaar gelegen pasangrahanGa naar voetnoot2) bereikt, zie! dan ligt de badplaats voor u, omgeven door statig geboomte en omringd door stevig muurwerk, dat tot heden den vernielenden tand des tijds wist te trotseeren. Wandel verder door het stille woud - want de plaats is eenzaam | |
[pagina 88]
| |
en verlaten - en ge zult er in puin gevallen tempels, verspreid liggende, verbrijzelde pilaren, verminkte beelden en trotsche poortgewelven aanschouwen, die van de kunst en smaak dier dagen getuigen. Dan zult ge erkennen niet alleen dat die groote badplaats geene sictie eens schrijvers was, maar ook dat het oord belangrijk is door zijn verleden, en doet denken aan de drama's die voor eeuwen hier gespeeld moeten zijn; aan tooneelen van liefde en zingenot, niet zelden met bloedige ontknooping; aan verwoesting te vuur en te zwaard. De laatste zonnestralen beschenen alzoo dat gedeelte des vijvers waar een groote steenen trap naar de achtergalerijen des kratons voerde, en waarop zich een vijftal jonge vrouwen, half of reeds geheel gekleed, in verschillende houding bevonden. Eene echt schilderachtig tooneel leverde dat groepje op, beschenen door de warme avondzon, waardoor de bruingeele tint dezer Javaansche schoonen nog verhoogd werd. De meeste hadden de glinsterend zwarte haren nog loshangen, waardoor haar rijkdom aan dat natuurlijk vrouwensieraad des te meer uitkwam, want van de meesten reikte het achterwaarts afhangend hoofdhaar bijna tot op den grond. Een der aanwezige vrouwen, eene volwassen zestienjarige, had bereids het weelderig haar opgebonden en stak in de dikke vlechten eenige welriekende tjampakabloemen; eene andere ontrolde een geel zijden doek, waar- | |
[pagina 89]
| |
door een handvol geurige melatti-bloemen zichtbaar werden, waarvan er enkele op de steenen trappen des vijvers te land kwamen. Wat al schitterende oogen nu die jeugdige baadsters in levendig gesprek geraakten! Maar hoe smachtend konden die blikken ook wezen als de donkerbruine, amandelvormige kijkers, half geopend door de lange wimpers heen, op een bemind voorwerp staarden! Hoe zacht afgerond waren die vormen welke bij de minste lichaamsbeweging nieuwe schoonheden aanboden! hoe welgevormd en fijn die handen! hoe klein die voeten! Al was haar type niet Kaukasisch, toch waren ze schoon die jeugdige wezens, en - nog zijn dit de Javaansche vrouwen, vooral in de hoogere standen; zij bekooren u niet alleen door hare oogen, nu eens schitterend dan weêr smachtend, ook de minste lichaamsbeweging is sierlijk: een enkele armzwaai, eene lichte voor- of achterwaartsche beweging van het lenige bovenlijf kan het hart in vuur en vlam zetten, kan... doch genoeg, gij gelooft me immers, dat de Javaansche vrouwen, al is hare huid goudgeel, toch schoon, ja, verleidelijk kunnen zijn? ‘Kom, maak nu voort, Sima,’ sprak de zestienjarige schoone, die reeds op een der hoogere trappen gereed stond, tot hare niet veel oudere gezellin; ‘de zon is bijna onder en de lange schaduwen smelten reeds ineen met de invallende duisternis.’ | |
[pagina 90]
| |
‘Dat zie ik ook,’ riep eene lager gezeten baadster. ‘Ik mag mij dus ook wel haasten want - misschien wacht iemand mij met ongeduld,’ voegde zij er eenigszins spottend bij. De naaste buurvrouw der laatste spreekster zag deze veelbeteekenend aan. ‘Ei Narina,’ zeide zij, ‘hebt gij ook iets gemerkt, of zegt ge het soms met eene andere bedoeling?’ De als Sima aangesprokene haastte zich echter te antwoorden: ‘ik ben gereed, dewi Ratih!’ en met een sierlijken zwaai haar slendang omslaande, had zij nog even tijd om een licht verwijtenden blik te werpen op hare gezellinnen, die in jeugdigen overmoed en wellicht uit ijverzucht lichtvaardige toespelingen hadden gemaakt op de dewi, die echter, zonder een plooi van haar kalm doch schoon gelaat te vertrekken, zich bedaard naar den kant van het paleis verwijderde. ‘Sima is niet zoo vrij als anders in tegenwoordigheid van deze jonge preutsche,’ merkte Loro op; ‘deze heeft nog al tingkah'sGa naar voetnoot1), maar... zij is ook gast in den kraton.’ ‘Zij zoude ze niet hebben, zoo de ratoe Dorowati haar niet zichtbaar aanhaalde en begunstigde!’ sprak Narina, terwijl zij, opstaande, haar zijden sarong met een prachtigen gouden draagband om haar midden vastmaakte. | |
[pagina 91]
| |
‘Ik geloof toch dat dewi Ratih een goed hart heeft,’ zei de derde jonge vrouw, Tidja genaamd, haar zijden doek met het uitschot der melati bloemen in den vijver uitslaande. ‘Dat zij eenigzins achterhoudend is ligt in het ongewone der omgeving; hare gewoonten verschillen met die van het vrije en nog al vroolijke hofleven,’ - hier lachte zij veelbeteekenend hare vriendinnen toe - ‘terwijl ik tevens gehoord heb dat zij ook de nieuwe godsdienstleer is toegedaan. Dat de ratoe haar zoo minzaam bejegent, komt dat deze zeer ingenomen is met haar stil gedrag.’ ‘Hoe!’ riepen de beide anderen uit; ‘zou dewi Ratih de nieuwe leer hebben aangenomen welke de Arabieren sedert langen tijd langs de stranden verkondigen!’ ‘De beide neven van Dorowati volgen die leer ook al, zooals ik hoor; stellig zeggen durf ik het echter niet,’ hernam Tidja. ‘En ik weet zeker dat haar vader, de regent van Toeban, veel omgang met de predikende Arabieren heeft,’ viel Loro hierop in met beslissende stem; ‘de priesters beginnen thans meer dan ooit op deze gevaarlijke nieuwigheid te letten.’ ‘O, ge weet dit zeker van den priester...’ ‘Ik bid u wees bescheiden,’ viel de andere haar snel, doch fluisterend in de rede; ‘gij hebt immers ook uwe hartsgeheimen - en hebt ge die gaarne ruchtbaar?’ | |
[pagina 92]
| |
Op dit oogenblik was het geheel donker geworden; het omringende metselwerk, het daarbuiten staand geboomte en de hooge muren der gebouwen van den naburigen kraton maakten de duisternis des te grooter. De drie vrouwen rezen gezamenlijk op en bestegen den trap. Narina zorgde de achterste te zijn. Tidja, die voorop ging, vroeg aan Loro: ‘denkt gij niet dat er iets achter dien voorkeur der ratoe steekt? Ik geloof dat zij gaarne zou zien dat dewi Ratih de vrouw werd van haar zoon raden Lemboe.’ Onder het uiten dezer meening was men boven gekomen. Eenige groote, geel koperen lampen in eene ruime pendopo, of opene achtergallerij, verspreidden een onzeker licht over deze nog half beschaduwde plek; doch een opmerkzaam toeschouwer had lichtelijk eene mannelijke gedaante snel voorbij die plaats kunnen zien schieten, terwijl een goed hoorder de enkele woorden zou opgevangen hebben, welke tusschen die donkere gestalte en de achteraankomende Narina werden gewisseld. ‘Heden avond wordt er waijang gehouden in de pendopo,’ was het vlugge bericht der jonge vrouw en - weg was de donkere gestalte. Loro had intusschen hare vriendin in 't oor gefluisterd: ‘dewi Ratih denkt er niet aan; een der nieuwe neven, | |
[pagina 93]
| |
raden Rahmat met zijn zachtzinnig gelaat, schijnt haar hart betooverd te hebben; hij zelf weet het nog niet, want hij is te veel met andere gedachten vervuld; doch zij is kepingin...Ga naar voetnoot1).’ ‘O, ik zou diens broeder liever beminnen,’ hernam Tidja; ‘zijne oogen glinsteren zoo, zijne kleeding en vooral dien tulband staan hem zoo fraai, en zijn fijn gelaat....’ Op dit oogenblik klonk het woord ‘pendopo’ in de ooren der luisterende Loro, die onmiddelijk het hoofd omdraaide en eenigszins scherp vroeg: ‘wel Narina, tegen wien had gij het daar over gindsche pendopo, 't was toch geen priester hé?’ ‘Zwijg wraakzuchtige!’ antwoordde de ander met gesmoorde en bevende stem, ‘ik ben in grooter gevaar dan gij wel weet.’ |
|