Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 75]
| |
gedaan, ‘weest gij allen dan voortaan mijne kinderen, en vertrouwt op mij als op eene moeder,’ voegde zij er bij, zich tevens tot raden Boerereh wendende. ‘Gijlieden zult inderdaad terechtwijzingen noodig hebben in dezen doolhof van het kratonleven, te midden van partijen van godsdienstigen en staatkundigen aard. Vooral als belijders van den nieuwen godsdienst zult gij vijanden ontmoeten, en let in de eerste plaats op uwe gedragingen jegens de Brahmaansche priesters; hunne macht is groot, hun invloed overwegend; mocht gijlieden hun mishagen, wee u!’ Dit zeggende dacht Dorowati onwillekeurig aan het lot dat den Toemenggoeng Djaja Baja had getroffen, die zich tijdens de regeering des vorigen keizers te gunstig over den Islam had uitgelaten. ‘Wij belooven het u!’ riepen de jongelieden als uit éénen mond. Na eene korte pauze vervolgde de ratoe: ‘Ik bedenk mij daar iets; zoudt gij uwe Arabische kleeding niet kunkunnen afleggen?’ Dit onverwacht voorstel deed allen verbaasd opzien. ‘Niet dat gij u daarover behoeft te schamen,’ haastte de vorstin zich er op te laten volgen, ‘doch ter vermijding van aanstoot. Mij dunkt, dat gijlieden, als kinderen uit deze landstreken, gevoeglijk de dracht zoudt kunnen aannemen van de Javaansche jongelingen van uw rang en stand. Dit zou niet alleen achterdocht en ontevredenheid voorkomen, maar tevens den keizer, mijn doorluchtigen gemaal, onge- | |
[pagina 76]
| |
twijfeld welgevallig zijn, en daarbij u wellicht voor ongelegenheden bewaren.’ De drie jonge mannen bleven blijkbaar in diepe gedachten voor zich staren. ‘Heb ik u dan zoo even niet reeds gesproken,’ vervolgde Dorowati, ‘over die machtige partij, welke even sterk ijvert voor het behoud van den ouden godsdienst als gijlieden voor de leer van uwen Profeet? Zie! ik zeg dit uit bezorgdheid voor het lot mijner beminde verwanten!’ ‘Wij danken u voor dien moederlijken raad,’ hernam Santri en Rahmat bijna te gelijk. ‘Maar moet men dan zijn geloof verzaken?’ viel raden Boerereh eenigszins scherp in; ‘die kleeding getuigt van onze afkomst en van onzen godsdienst tevens! En staat er niet geschreven: “dat Allah de geloovigen steeds zal beschermen en hun de overwinning zal geven tegen de ongeloovigen?”’ Vorstin Dorowati toonde zich eenigszins verbaasd bij het hooren dier woorden; het was de eerste maal dat zij eene aanhaling uit den Koran vernam. Die zinsnede kwam haar wel schoon voor, doch hare ongerustheid omtrent de moeielijke gevolgen die de komst harer neven aan het hof konden hebben, was daardoor nog niet opgeheven. Raden Rahmat antwoordde echter bedaard: ‘ge hebt gelijk, oudere broeder. Maar zijn wij dan hier gekomen om te strijden? Wat zullen wij zwakke jongelingen uit- | |
[pagina 77]
| |
richten tegen eene machtige priesterschaar, tegen duizende ongeloovigen? Zijn wij niet naar Java gekomen om de afgodendienaars te bekeeren? Is dan bovendien niet het wapen van overleg en beleid, het stellen van een voorbeeld door vromen levenswandel, hier vooral aangewezen? Ik ben uw jongere broeder, 't is waar, en heb u dus geene lessen te geven, doch ik zal u alleen herinneren aan een der laatste woorden van onzen geëerden vader, dien Allah moge zegenen!’ ‘Ik weet het, Rahmat,’ hernam raden Boerereh. ‘onze vader heeft voorzichtigheid en bedaard overleg aanbevolen; ik wil ook niet plotseling ten strijde trekken tegen die schare van ongeloovigen, doch de kleeding verzaken, die ik als Hadji gerechtigd ben te dragen, als een bewijs van mijn geloof aan Allah... dat stuit mij... Doet wat gijlieden goedvindt, ik, voor mij, heb mijne overtuiging.’ ‘In 's Hemels naam dan,’ zuchtte Rahmat, ‘moge Allah-ta-âllaGa naar voetnoot1) ons helpen.’ De vorstin, die zwijgend deze redekaveling had aangehoord, sprak nu: ‘Komt, kinderen! overweegt slechts in uwe harten wat gij te doen hebt; gij gevoelt overigens dat ik zelve nog eene heidensche vrouw ben, en dus weinig begrijp van uwe uitdrukkingen, die voorzeker uit uwe Veda's getrokken zijn.’ | |
[pagina 78]
| |
‘Koran, wil onze geëerde moeder zeggen, niet waar?’ viel raden Santri, even glimlachende, haar in de rede. ‘Juist! dat is de naam van uw heilig boek. Naderhand wil ik er wel iets uit den mond mijner nieuwe zonen van vernemen, doch nu wensch ik iets te hooren van mijne zuster en van haar huwelijk met uwen vader. Wel hebben enkele zendelingen van het hof uws grootvaders mij nu en dan iets van de jongste gebeurtenissen uit Tjampa verhaald, doch zij hebben hunne taak met zooveel overdrijving vervuld, dat ik bezwaarlijk er alles van kan aannemen. Uit uw mond echter mag ik waarheid verwachten....’ ‘Gij hebt goed gesproken, geëerde tante; God haat de leugenaars,’ zeide raden Santri. ‘Gaarne willen wij u de lotgevallen onzer ouders mededeelen; dat moge u tevens overtuigen hoe de Barmhartige en Goedetierene de ware geloovigen helpt en beschermt. Weet dan dat in het geboorteland mijns vaders, het gezegend Arabië, sedert geruimen tijd eenige aanzienlijke geslachten - waaronder ook nakomelingen van den Profeet - zich hebben verbonden om de gezegende leer des Islams in vreemde landen te verkondigen, opdat het Heidendom van de aarde worde weggevaagd en het heilige woord van Allah daarvoor in de plaats trede. Onder die geslachten is dat van de Koebirs, waartoe mijn vader behoort, niet van de minst werkzame op den weg des geloofs en der bekeering. | |
[pagina 79]
| |
Ook het geslacht waartoe de godvruchtige Malek Ibrahim en Sjech Mohamed Ed-Doellah behoorden, is reeds sedert ruim eene eeuw ijverig werkzaam ter verspreiding van de alleenzaligmakende leer.’ ‘Jammer dat Ed-Doellah's pogingen niet met beter uitslag zijn bekroond geworden,’ viel raden Rahmat hierop in, terwijl hij de ratoe veelbeteekenend aanzag. ‘Onze moeder weet even goed als wij, hoe de vrome man teleurgesteld dit hof verliet en zijne dochter, de schoone Poetrie Dewi Sahari, te Leran moest verliezen. O, wij zullen stellig haar graf bezoeken.’ ‘Ach,’ fluisterde de ratoe, aangedaan haar hoofd voorover buigende, terwijl zij het gelaat met beide handen bedekte, ‘ware de Poetrie slechts de gemalin des keizers geworden! Het hof zou thans een geheel ander aanzien hebben, mijn doorluchtige gemaal zou wellicht eene andere levenswijze hebben geleid en...’ ‘Het stond geschreven,’ viel raden Santri hierop in; ‘zij ruste in het Paradijs; laat ons dus van dit droevig voorval afstappen en steeds op de toekomst van Allah vertrouwen! ‘Om nu op mijns vaders geschiedenis terug te komen,’ vervolgde hij; - ‘drie broeders verbonden zich om gezamenlijk naar het buitenland te gaan, en de oude Sjech Djoemadil, onze grootvader, - hij ruste in het verblijf des vredes, dar-essalam - gaf zijne drie zonen Sjech | |
[pagina 80]
| |
Hasmoro, Moelana Eskah en Sotamris zijne toestemming en tevens zijn zegen, want onder de goede werken der geloovigen - Chairat genoemd - behoort voornamelijk de prediking van den Koran. ‘De drie gebroeders togen gezamenlijk naar het oosten, ten einde in die ver afgelegen streken hunne zending te vervullen, en kwamen eindelijk te Malakka. Hier vonden zij, even als te Selangoer, reeds de vorsten en de bevolking tot den Islam bekeerd. Verscheidene geletterde en vrome Arabieren uit het geslacht der Seids waren hun hier met de prediking vóór geweest gelijk ook in onderscheidene streken van Voor- en Achter-Indië het geval was. Maar er bleef nog meer te doen voor ijverige Apostelen des geloofs. Op de groote eilanden Sumatra en Java bestond de dienst van Brahma en Boeddha nog in volle kracht. Wel is waar hadden enkele voorloopers van den Islam die eilanden reeds bezocht, doch veel was en is er nog te doen eer de afschuwelijke beeldendienst met al zijne gruwelen is uitgeroeid. Daar mijn vader Sjech Hasmoro op Sumatra de leer des Korans wenschte te verkondigen, en de beide overige broeders op Java verkozen werkzaam te zijn, scheidden zich hunne wegen te Malakka. Zij zouden elkander nimmer weder zien!’ ‘Ik heb van het ongeval uws ooms Sjech Moelana Eskah iets vernomen,’ zei de ratoe; ‘hij is immers met zijn kind verdwenen?’ | |
[pagina 81]
| |
‘God lof! hij leeft en woont te Singapoera. Onze oom Moelana Eskah had den koning van Blambangan, in Oost-Java, groote diensten bewezen, en deze had hem op dezelfde wijze als uw doorluchte vader zijne dochter, tot vrouw geschonken. Na eenigen tijd echter, werd de vrome Eskah van het hof verdreven en van zijne vrouw gescheiden, terwijl men zijn zoon, een hulpeloos wicht, in de zee wierp!’ Dat was het werk der afgodenpriesters!’ viel raden Boerereh den verhaler op heftigen toon in de rede. ‘Hunne belooning zal de hel zijn - zegt de KoranGa naar voetnoot1) - “wijl zij van Mijne Apostelen een voorwerp van hun spot gemaakt hebben.”’ ‘Insjah allahoe! zoo het Gode behaagt, kan ook dat verstooten kind nog een steun worden der geloovigen,’ hervatte Rahmat met levendigheid, niet denkende dat hij hier eene profetie deed, welke inderdaad zou vervuld worden. Dat kind toch zou eenmaal bij hemzelven onderricht in den Koran ontvangen, om naderhand zijn broeder, raden Santri, in het bestuur van Grissée op te volgen. ‘Hoe,’ sprak de ratoe verbaasd, ‘is het kind dan niet omgekomen, zooals onlangs hier nog in den kraton verzekerd werd?’ ‘Allah had er anders over beschikt,’ antwoordde raden | |
[pagina 82]
| |
Santri, ‘Eene vrome vrouw te Grissée, met name Njai Gedeh Penati voedt het thans op.’ ‘Hoe!’ riep de ratoe uit, ‘de weduwe van Kiai Sambodja, die hier eenigen tijd in den kraton heeft gediend en die, geloof ik, om de zaak der nieuwe leer Madjapahit heeft verlaten?’ ‘Wij gelooven het, ofschoon wij alleen stellig weten, dat het kind gered is en door de vrome vrouw opgevoed wordt onder den naam van raden Ngalimat.’ ‘Als dat zoo is,’ hernam de ratoe, ‘kan ik u verzekeren dat het kind goed bewaard is, mits zijn afkomst niet bij de Brahmanen bekend worde. Njai Gedeh Penati staat thans in hooge achting bij den keizer èn om hare vrome levenswijs èn wegens de vroegere diensten van Kiai Sambodja. Zij is eenige malen hier aan het hof geweest en heeft mij toen herhaaldelijk over de nieuwe leer gesproken.’ ‘Zoo beschikt Allah alles ten beste voor den Moslim!’ zei raden Santri. ‘Vervolgen wij thans ons verhaal. Mijn oom Sotamris is naar Bintara getrokken, doch is spoedig naar het verblijf des vredes overgegaan. Het stond dus geschreven dat mijn vader alleen, zonder belangrijke belemmeringen, het groote werk in Sumatra zou ten uitvoer leggen, en inderdaad, de zegen van Allah was zichtbaar met hem. Toen hij aan het hof uws vaders kwam, o geëerde tante, heerschte in het rijk van Tjampa de pest. Honderden van menschen bezweken, terwijl tevens bijna | |
[pagina 83]
| |
de geheele veestapel werd vernietigd. Ook onze geliefde moeder was op het ziekbed geworpen; de koning was radeloos en wist niet van waar hulp te erlangen. Geene offeranden aan Mahadewa noch aan Doerga mochten baten; de steenen goden bleven doof en..... menschen en vee stierven. ‘In dien benauwden tijd landde onze vader op de kusten van Sumatra. Hij vernam het onheil dat het land teisterde en besloot onmiddelijk zijne hulp te verleenen. Hij bereidde zich door gebed en strenge vasten tot die groote taak en heeft ze gelukkig volbracht, lof zij God den Meester van het HeelalGa naar voetnoot1)! ‘Toen onze moeder herstelde, en de ziekte onder menschen en karbauwen geweken was, nam onze grootvader met al zijne onderdanen de gezegende leer des Profeten aan, en Sjech Hasinoro werd tevens de schoonzoon des konings. Sedert dien tijd is er rust, tevredenheid en gezondheid onder de lieden van Tjampa, en onze vader is niet slechts de geëerde leeraar, maar tevens helpt hij den ouden koning in het bestuur des lands. Nu zijn wij naar dit eiland gekomen om de voetstappen te drukken van hem, aan wien wij ons leven te danken hebben, namelijk om het woord van Allah te verkondigen.’ Hier zweeg de verhaler. | |
[pagina 84]
| |
De keizerin was zichtbaar door het medegedeelde getroffen. Na eenigen tijd van stil nadenken, hetwelk de jongelieden niet wilden storen, zoowel uit bescheidenheid als om den invloed van 't gesprokene niet verloren te doen gaan, sprak zij: ‘Kinderen, uw verhaal heeft mij bijzonder geboeid; ik weet echter niets van de kracht der Mantra's van uwen godsdienst. Is dat alles geschied door gebruikmaking van bezweeringen en het opzeggen van geheime, heilige formulieren?’ ‘Geliefde moeder!’ sprak raden Rahmat met een innemenden glimlach tot Dorowati opziende, ‘wij bezitten geene geheime tooverformulieren, zooals uwe Brahmanen; wij hebben alleen vasten en gebed; God verhoort ons en zegt: “geen enkel uwer zal verloren gaan, noch het werk van den man, noch dat der vrouwGa naar voetnoot1).” Doch nevens dat gebed staan ook de goede werken; gebed alleen is niet voldoende. Onze vader heeft ook gearbeid. Eene groote geneeskundige kennis bezittende, heeft hij, zooveel mogelijk, de oorzaken der zoo gevreesde ziekte trachten weg te nemen. Wat de inboorlingen toeschreven aan den invloed van Raksasas en andere booze geesten, werd grootendeels veroorzaakt door gevaarlijke dampen, die uit eenige moerassen opstegen. Onze vader heeft daarop onmiddelijk eenige kanalen doen graven, en de moerassen, | |
[pagina 85]
| |
nadat zij opgedroogd waren, laten beplanten. Daardoor week de ziekte grootelijks.’ ‘Ge moogt echter de kracht des gebeds niet wegcijferen,’ sprak raden Boerereh ernstig. ‘Verre van daar,’ antwoordde de ander; ‘maar de uitersten leiden den mensch tot dwaling; mijn moeders broeder zal mij echter daarvan wel niet te beschuldigen hebhen,’ vervolgde hij, hem eenigszins ironisch aanziende. ‘Maar wij hebben onze tante nog niets verteld van onzen tocht herwaarts, langs de groote stad Palembang, waar een van 's keizers zonen, Arja Damar, het gebied voert. Zijne beide kinderen raden Hoesin en raden Patah....’ Blijkbaar ontstemd bij het hooren dezer namen, stond Dorowati haastig op, met de woorden: ‘voor ditmaal genoeg, mijne neven, later kunnen wij nog dikwerf over een en ander spreken.’ De jongelingen, meenende dat hunne tante vermoeid was door het lange onderhoud, namen afscheid om zich naar hunne vertrekken te begeven. De ratoe alleen gelaten, sloeg de handen mistroostig ineen, uitroepende: ‘Ach! moesten die namen mij wederom aan die gehate Chineesche herinneren! Heb ik aan dit wulpsche hof geen verdriet genoeg!’ |
|