Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 65]
| |
meer gemak aan zijne geliefkoosde uitspanningen kunnen overgeven; hij zal zich voortaan kunnen baden in wellust en genot. Keizer Angka Widjaja, de laatste van het geslacht der Brawidjaja's, was in vele opzichten een merkwaardig vorst. Zoowel de ongelukken die hem later troffen, als het uitgebreid gebied waarover hij heerschappij voerde, hebben zijn naam tot de nakomelingschap overgebracht. De pracht aan het hof, het aantal zijner vrouwen en de weelderige, ja, tuchtelooze levenswijze welke men toen leidde, waren spreekwoordelijk geworden, zoodat Angka Widjaja hoogstwaarschijnlijk zeer goed zou hebben kunnen wedijveren met zijne voorgangers Sardanapalus en Salomo. Behalve dat hij de hem terecht toegekende kwade eigenschappen bezat van naijver en zucht naar genot - overigens een gewoon verschijnsel bij oostersche en dikwerf zelfs bij westersche vorsten - was hij daarentegen grootmoedig en welwillend jegens anderen en daarbij voor zijn tijd vrij verlicht. De Brahmaansche beeldendienst en orakelen konden hem niet boeien. Hij was Boeddhist uit overtuiging, hoewel anderen beweerden dat hij dit veeleer was om des te vrijer en ongedwongener aan zijne neigingen te kunnen voldoen. Hoe het zij, de keizer was alles behalve stipt godsdienstig, en volgde alleen de bestaande plechtigheden uit gewoonte en uit besef van staatkundige noodzakelijkheid; want - dit gevoelde en erkende hij - viel de voorvaderlijke | |
[pagina 66]
| |
eeredienst, dan was het ook gedaan met het rijk, terwijl de Sivaïten meer tot steun zijner regering waren, dan de partij der Boeddhisten of toenmalige liberalen, die ongetwijfeld veel toebrachten tot het veldwinnen van het nieuwe geloof. Zelfs zijne eigene vrijgevigheid en inschikkelijkheid jegens de belijders van den Islam, zouden hem als eene groote staatkundige feil kunnen worden aangerekend, want niet alleen verrezen onderscheidene Mohammedaansche bedehuizen onder Angka Widjaja's regeering, maar werden ook een tal van Muzelmannen door hem als bestuurders van aanzienlijke landschappen aangesteld. Zou zijne gemalin Dorowati hierop ook van invloed zijn geweest? Zij toch stond als eerste en voornaamste vorstin verre boven de overige vrouwen en bijzitten des keizers. Zij was als zoodanig ten huwelijk gevraagd van haar vader, den koning van Tjampa, op Sumatra's Westkust, en plechtig afgehaald geworden door een gezantschap met den rijksbestierder Gadja Mada aan het hoofd. De komst daarna ten hove van haar jongsten broeder en van de beide zonen eener zuster, die haar in de leer van Mohammed onderwezen en naderhand zelven zulk eene belangrijke positie innamen, - dit alles moet insgelijks krachtig hebben medegewerkt tot de uitbreiding van den Islam, ook zonder hulp van eenige staatkundige inmenging. De komst van onze jeugdige Sumatranen maakte nog | |
[pagina 67]
| |
al indruk op den hofkring. Door den keizer welwillend en door de ratoeGa naar voetnoot1) met de hartelijkheid eener zuster en tante ontvangen, kon het niet anders, of onderscheiding viel hun ten deel van den kant der talrijke hovelingen. Overigens waren de indrukken door hunne komst teweeg gebracht, zeer verschillend. Menige Javaansche schoone uit den hofkring kon niet nalaten in stilte vooral de beide broeders Rahmat en Santri met welgevallen te begluren; hunne geheel van de Javaansche dracht afwijkende kleeding, fijnere gelaatstrekken, minder platte, eenigszins gebogen neus en heldere, sprekende oogen, - dat alles teekende zoowel hoogere geestkracht als echt Arabische afkomst. Anderen daarentegen vonden de verschijning der drie jonge mannen te Madjapahit minder gewenscht. De in den kraton verkeerende opperpriesters, benevens het meerendeel der hovelingen, die uit den aard der zaak behoudensgezind waren, zagen in de overkomst dier aanzienlijke en, naar het scheen, geletterde personen, een nieuw gevaar voor den reeds bedreigden staat van zaken. Meer en meer toch waren geruchten naar de hoofdstad overgekomen omtrent de vorderingen, welke de nieuwe leer op de verschillende strandplaatsen had gemaakt; bovendien waren de aangekomenen belijders dier leer, en | |
[pagina 68]
| |
duidden hunne namen zelfs aan dat ze pandita's waren. Wat was toch wel de beweegreden der jeugdige reizigers geweest om naar Java te komen? Wat zou hun verblijf aan het hof uitwerken? Zou de goedhartige, doch onstandvastige gebieder zijne eenmaal gedane belofte tot handhaving van het geloof zijner voorouders kunnen volhouden tegen de listige pogingen dezer Arabieren, die tevens het voordeel hadden van bloedverwanten der keizerin te zijn? De ratoe had immers reeds sedert geruimen tijd blijken gegeven van niet zeer ingenomen te zijn met de bestaande zeden en gewoonten harer omgeving; volgde zij niet met geheimen weerzin de offeranden en plechtigheden ter eere van Mahadewa, sedert haar omgang met die beruchte Njai Gedeh Penati uit GrêsiqGa naar voetnoot1), die zich niet ontzien had over eene hoogst gewichtige godspraak te lachen en de heilige priesters bedriegers had genoemd? Van den anderen kant werd de verschijning der jonge prinsen aan het hof niet zonder belangstelling begroet. Vooral was dit het geval met de weinigen, die in hun binnenste verlangden iets meer van de zoo veel besproken leer der Arabieren te vernemen, hetzij uit loutere nieuwsgierigheid, hetzij wegens de meer en meer ontwakende innerlijke behoefte om den beeldendienst door iets hoogers te vervangen. | |
[pagina 69]
| |
Onze drie radens waren ongeveer van denzelfden leeftijd. Boerereh, de oudste, kon zijn achtentwintigste jaar hebben bereikt; zijn uiterlijk was minder gunstig en zijn omgang ook niet zoo aangenaam als die van Rahmat en Santri, dewijl zijne overdrevene geestdrift, zijne vaak onberedeneerde opgewondenheid, aan gelaat en karakter die scherpte hadden medegedeeld, welke in het maatschappelijk verkeer geene aanbevelingsbrieven zijn. Eene bedevaart naar Mekka, in die dagen zoo gevaarlijk en vermoeiend, had zijn gestel geknakt. Aanhoudende studie in den Koran en andere godgeleerde werken en eene opvolging van al te strenge, voor zijn lichaam niet berekende godsdienstplichten, hadden insgelijks medegewerkt om den broeder der ratoe dat prikkelbaar gestel te geven hetwelk eigenlijk weinig geschikt was om de plannen zijner jongere doch meer beleidvolle neven te bevorderen, en dat ook in het vervolg weinig dienstig bleek te zijn voor zijne eigene veiligheid. De beide broeders daarentegen, de oudste drie- de ander eenentwintig jaren oud, bezaten dat ongedwongene en natuurlijke 't welk den Sumatraan kenschetst; zij misten dus het gedwëe en kruipend onderdanige dat de Javanen steeds tegenover hunne meerderen aan den dag leggen. Hun doen en laten onderscheidde zich door eene vrijmoedigheid welke den gewonen kratonbewoners ten eenenmale ontbrak. Kan het dan verwondering baren dat die beide broeders | |
[pagina 70]
| |
eene geheel nieuwe frissche verschijning waren in een kring, waar wellevendheid meestal voortsproot uit baatzucht en hoofdzakelijk bestond in holklinkende vleitaal, bijna de eenige pasmunt aan hoven in oost of west? Er heerschte dus groote belangstelling in de jeugdige Arabieren, hoewel die gewaarwording door verschillende gevoelens opgewekt werd. Het vervolg dezer bladen zal ons leeren hoe zij zich uitte. Het meest van allen was wel de vorstin Dorowati ingenomen met de overkomst haars broeders en harer beide neven. Met innig genoegen zag zij in de trekken der beide jongelingen die harer beminde jongere zuster terug; vooral meende zij die te ontwaren in het innemend gelaat van den jongen Rahmat, voor wien zij terstond eene onwillekeurige voorliefde koesterde. Zij herinnerde zich daarbij hare eigene jeugd, den tijd toen zij als jong meisje onbekommerd leefde aan het hof haars vaders te Tjampa. Dáár heerschte wel niet zoo veel weelde en verkwistende pracht, doch dáár gevoelde zij zich vroolijk en vrij en had zij vóór zich de schoone, trotsche natuur van Sumatra, in stede van de hofomgeving welke zij om meer dan eene reden verfoeide. ‘En,’ - sprak Brawidjaija bij de eerste ontmoeting - ‘onze geëerbiedigde vader maakt het in zijn ouderdom nog wel, zoo als ik uit den medegebrachten brief zie?’ ‘Wij danken u,’ antwoordde raden Santri, ‘de grijs- | |
[pagina 71]
| |
aard maakt het wel, en wordt in het bestuur des lands bijgestaan door mijn hoog vereerden vader Sjech Ibrahim Hasmoro, wien Allah zegene!’ - ‘Dat is waar ook,’ hernam de keizer, ‘de zuster van onze ratoe, is gehuwd met een voornaam en geleerd Arabier, en naar ik hoor, is de vorst van Tjampa met zijn volk toegetreden tot de nieuwe leer van Maha-Dewa.... ik wil zeggen Mahomed,’ verbeterde Angka Widjaja snel. ‘Ilhamdoe-'l-ililahi! geloofd zij God, dat is zoo,’ sprak raden Boerereh met vuur, ‘en wij komen hier om ook u tot de gezegende leer des Profeets te brengen.’ Op dezen onverwachten en ontijdigen uitroep, fronsde de keizer de wenkbrauwen even; de ratoe, die deze eerste familie-ontmoeting bijwoonde, ontstelde en voor de gevolgen van dezen te ver gedreven ijver vreezende, gaf zij raden Rahmat een wenk, welken deze dadelijk begreep. ‘Hoe nu, jongelingen!’ riep de vorst op een toon, die tevens toorn en verbazing aanduidde; ‘hoe nu! Gijlieden zoudt hier gekomen zijn om onrust in den kraton, in de hoofdstad, ja in het geheele rijk te zaaien! Weet dat ik reeds in mijne jeugd verdriet genoeg gehad heb, ten gevolge der geestdrijverij van een uwer voorgangers, Sjech Mohamed Ed Doellah. Alleen onze ratoe,’ - hier wendde de vorst zich tot de keizerin - ‘is in staat geweest dit te vergoeden. Dagelijks hoor ik ook dat de bevolking der strandplaatsen meer en meer den voorvader- | |
[pagina 72]
| |
lijken godsdienst verlaat; dit baart mij verdriet en zorg. Wilt gij dus mijne toegenegenheid behouden, dan dient gij u van alle onrust en tweespalt verwekkende pogingen te onthouden.’ Raden Rahmat antwoordde hierop bescheiden en met zijn zachten blik den keizer aanziende: ‘Vergeef, o vorst en geëerde bloedverwant, de haastige woorden van den jongeren broeder der vorstin. Hoe gaarne wij u de schoone leer des Profeten zagen omhelzen, 't gevoel van dankbaarheid voor uwe gastvrijheid en eerbied voor uw vorstelijken persoon belet dat wij uwe godsdienstige overtuiging geweld zouden willen aandoen. En hoe zouden wij, onervaren jongelingen, uwen godsdienst mogen veroordeelen, daar wij nimmer hare uitvoering hebben bijgewoond! Vergun ons dus slechts Allah, den onzichtbaren, op onze wijze te aanbidden, en uwe bloedverwanten zullen erkentelijk uw naam in hunne gebeden gedenken!’ ‘Toegestaan, mijn zoon!’ sprak de keizer tevreden op raden Rahmat toetredende en hem bij de hand vattende; ‘uwe taal is gezond; uw verzoek is redelijk en ik hoop alzoo in ulieden verstandige bewoners van den kraton te zullen blijven zien.’ De jongelingen bogen ten teeken van gereede nakoming. ‘Wilt gij,’ vervolgde de vorst daarop, ‘onze godsdienstige feesten nu en dan bijwonen, of verlangt gij, alvorens een oordeel te vellen, soms een vreedzaam onderhoud met onzen poerohita of met andere priesters te hebben, | |
[pagina 73]
| |
dit staat u ook vrij, doch weest dan gewaarschuwd dat gij hen niet vertoornt door onberaden gezegden, of den rang vergeet dien een Brahmaan bekleedt onder de kinderen van MenoeGa naar voetnoot1); het zijn eerbiedwaardige mannen door wier bezweeringen groote dingen kunnen geschieden. En nu - onderhoudt u nu naar welgevallen met uwe nieuwe moeder, onze beminde ratoe, en vertelt haar alles wat zij verlangt te weten van magen en vrienden in haar geboorteland.’ Na dit gezegd te hebben, begaf de vorst zich naar de Paseban of groote raadzaal, waar eenige belangrijke aangelegenheden des rijks eene beslissing wachtten. Daarop werden eenige ververschingen, bestaande uit gebak, ingelegde en versche vruchten, midden in het vertrek op een fraai gebloemde mat geplaatst, waarover weêr een stuk fijn lijnwaad gespreid was. Nadat de bedienden eenige keurig gevlochten zitmatjes, vervaardigd uit den welriekenden pandanus, aangebracht hadden, verwijderden zich alle op een wenk der ratoe, behalve eene oude vertrouwde slavin, de eenige overgebleven vrouwelijke bediende, welke Dorowati uit Sumatra had medegebracht. Deze vrouw plaatste zich achter de vorstin, gewapend met een kipas, of waaier, van witte pauwenveeren, en naast zich hebbende de gouden siriedoos, bestemd om na de gereedstaande ververschingen gebruikt te worden. |
|