Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 51]
| |
het zullen willen lezen, omdat wij toch in eene eeuw leven waarin godsdienstquaestiën weder zoozeer op den voorgrond treden. De belijders van den Brahmaanschen godsdienst worden met den algemeenen naam van Hindoe's bestempeld, en zijn nog zeer talrijk in Vóór- en Achter-Indië. Oudtijds echter telde Brahma millioenen aanhangers, of beter gezegd, het Brahmanisme was de eeredienst van geheel het vasteland van Indië. Deze leer huldigde eene soort van Drie-eenheid, Trimoerti genoemd, voorstellende Brahma als schepper, Wisjnoe, als onderhouder, en Siva als verdelger. Brahma genoot, als hoogste godheid, bij het volk zelf bijna geene openlijke vereering. Weinig of geene tempels waren aan zijn dienst gewijd. Daarentegen vormden de vereerders van Wisjnoe en Siva twee hoofdsecten, wier godsdientplechtigheden merkelijk uiteenliepen en wier volgelingen dikwerf vijandig tegenover elkander stonden, wegens de quaestie, wie hunner godheden wel de hoogste was? De priesters echter voerden den naam der eerste godheid door zich Brahmanen te noemen. Zij vormden tevens den hoogsten stand in de Indische maatschappij, en waren daarbij in het uitsluitend bezit der heilige boeken, de Veda's genaamd. Zij lazen deze in het geheim bij hun huiselijken godsdienst, of prevelden er gebeden en formulieren uit, bij openbare feesten. | |
[pagina 52]
| |
Hoewel de Brahmanen in den regel tot geene secte behoorden, noch den beeldendienst der mindere klasse navolgden, was er toch geene enkele plechtigheid, noch eenig godsdienstig feest waarvan zij niet de leiding hadden. Dit toch was voor hen eene voorname bron van inkomsten, en strekte aan den anderen kant den geloovigen tot waarborg, dat alle plechtigheden van godsdienstige kracht waren; want was de Brahmaan niet de vertegenwoordiger der godheid op aarde? Eigenaardig was de verdeeling der toenmalige Indische maatschappij in vier verschillende standen, bij ons bekend onder den verbasterden Portugeeschen naam van ‘Kasten.’ - Deze indeeling (welke thans nog onder de Hindoes bestaat) steunde op het leerstuk, dat uit het hoofd van den oppergod de priesters of Brahmanen voortgekomen waren; uit de schouders, de Ksatria's of krijgslieden; uit den buik, de Wesja's of handelaren, en eindelijk, de vierde of laagste klasse, de Soedra's, of werklieden, uit de voeten. - Hierbij zou men nog eene vijfde klasse van lieden kunnen noemen, de Pariah's, of uitgeworpenen. Zij behoorden tot geene kaste en waren verachte en ongelukkige wezens, die van alle maatschappelijke rechten waren uitgesloten. Hieruit volgt dus dat de vorsten, als behoorende tot de kaste der krijgslieden, in rang beneden de Brahmanen stonden, en dat de invloed dezer laatsten in de Indische maatschappij onbegrensd was. | |
[pagina 53]
| |
Deze kastenverdeeling, hoe ook - en te recht - in onze verlichte en beschaafde eeuw veroordeeld als stuitend en onbestaanbaar met de rechten van den mensch, was voor eene nog weinig ontwikkelde maatschappij als de Indische, niet zoo geheel te verwerpen. Die inrichting getuigde toch van het diepe doorzicht der Brahmanen. Zij oordeelden, dat de mensch toen nog niet rijp genoeg was om vrij op zich zelf te staan en zich zelfstandig te ontwikkelen. Daarbij was het in hun belang de nog half woeste horden onder streng geestelijk bedwang, en tevens de vorsten in toom te houden. Door de verdeeling der maatschappij in sterk afgebakende standen, was het volk krachtig tegenover de dwingelandij der vorsten, een gewoon verschijnsel in hel oosten en - soms ook in het westen! - Elke kaste had hare eigene belangen te bewaken, even als in de middeleeuwen de gilden in Europa, en de leden hadden door onderlinge aaneensluiting meer macht om zich te handhaven tegen overheersching of onderdrukking, dan wanneer elk individu afzonderlijk zijn persoon en zijne belangen had moeten verdedigen. Het kastenstelsel werkte toen ook weldadig op kunsten en handwerken. Geen zoon toch mocht een ander handwerk kiezen, dan dat waarmede zijn vader zich bezig hield. Deze kon dus zijn voordeel doen met de reeds verkregene ondervinding van gene. Niemand mocht ook twee verschil- | |
[pagina 54]
| |
lende bedrijven uitoefenen. Men had derhalve voor geene brekebeenen of voor half voltooid werk te vreezen. Door dezen maatregel heeft men in Hindostan reeds in vroegere eeuwen eene meerdere volmaking in onderscheidene vakken van wetenschap en kunst verkregen, dan anders het geval zou zijn geweest in een tijd, toen geestesontwikkeling nog geen algemeen goed was, en in een land, waar de luchtgesteldheid en de geheele natuur eer tot rust en genot dan tot eenige inspanning uitnoodigt. Van deze vroege Hindoe-beschaving getuigen thans nog de prachtige monumenten en tempels, welke, zoowel in Britsch-Indië als op Java, den Europeeschen aanschouwer tot bewondering en den landzaat tot heiligen eerbied en ontzag nopen. Boven is reeds met een enkel woord gezegd, dat er twee hoofdsecten in den Brahmaanschen godsdienst voorkwamen. De Wisjnoïten waren kenbaar aan eene kleine figuur, die in den vorm van een drietand in roode en gele verf tusschen de wenkbrauwen was geschilderd; dit teeken werd Nama genoemd. Zij monsterden zich daarbij gaarne uit in eene hoog gele kleeding. De Sivaïten deden zich kennen door het bestrijken van het gelaat met asch, of door het dragen van een kokertje om den hals, het symbool Lingam, hetwelk overeenstemde met den Phallus der Egyptenaren. Het was het zinnebeeld der vruchtbaarmakende kracht in de natuur. Hunne kleeding was donker- | |
[pagina 55]
| |
kleurig. De godsdienstvormen en plechtigheden der Wisjnoïten waren gewoonlijk van veel milder en zachter aard dan die der Sivaïten. De eersten offerden slechts voortbrengselen uit het plantenrijk, b.v. bloemen en vruchten, op de altaren hunner godheid. De laatsten daarentegen plengden ook bloedige offeranden, waaronder zelfs menschen. Ook kon Siva slechts met zware kastijdingen en boetedoeningen worden gediend, terwijl de zachter gestemde Wisjnoe zulks niet van zijne volgelingen scheen te verlangen. Een voornaam geloofspunt onder de Hindoe's was de leer der zielsverhuizing. Dit dogma bevatte de voorstelling van belooning of straf, welke de stervelingen hiernamaals te wachten hadden. Zij, die een deugdzaam leven hadden geleid, kwamen bij eene latere geboorte in hooger rang en stand op aarde terug. Zoo voortgaande, werd men, na herhaalde wedergeboorten en louteringen, eindelijk bij de hoogste godheid, Parabrahma, opgenomen. Door strenge en langdurige boetedoeningen en kastijdingen kon men echter tot den trap der hoogste zaligheid komen, zonder die lange reeks van wedergeboorten en louteringen te moeten ondergaan. Zulke gelukkigen werden heiligen of Rishis genoemd. Zij echter, die slecht hadden geleefd, waren gedoemd om na hun dood eene verlaging te ondergaan. De ziel zou bij wedergeboorte overgaan in het lichaam van ellen- | |
[pagina 56]
| |
digen, b.v. van kreupelen, melaatschen en zelfs in dat van afzichtelijke dieren. Zoo teruggaande, zou de delinquent eindelijk terechtkomen in Naraka, de hel, waar Jama en zijne helpers hen eeuwig zouden pijnigen. Behalve de drie genoemde hoofdgoden, die echter slechts eene latere verpersoonlijking zijn geweest van de elementen Aarde, Water- en Vuur, bezat het Indische volk nog een tal van goden en godinnen van minderen rang. Volgens de meening der Hindoe's was het geheele wereldruim met bovennatuurlijke wezens vervuld. Elk dezer geesten bezat zijn eigen werkkring, en zoowel hoogere als lagere goden hadden hunne avontuurlijke lotgevallen. Indra, de god des uitspansels, met zijne milioenen oogen (de sterren) stond aan het hoofd van het heir der mindere godheden en geesten, waaronder zich zelfs hemelsche danseressen en muzikanten bevonden. Behalve een tal van onderscheidingsteekenen, b.v. het voorstellen van Brahma, als opperste godheid, met drie hoofden, of van Doerga, de godin der deugd, met acht armen, waren de hoogere godheden ook kenbaar aan de Lotusbloem, eene waterlelie (Nymphaea Lotus) thans in Indië nog als heilig beschouwd. De godheden zaten op zoodanige geopende bloem, of hielden er eene in de hand, en weinig Hindoetempels zal men aantreffen, waarin de Lotusbloem niet als hoofdversiersel voorkomt. De godheden van minderen rang, hoe verheven ook | |
[pagina 57]
| |
boven het gewone slag van aardbewoners, hadden toch met bezwaren te kampen. Nu en dan werden zij beoorloogd door reuzen en booze geesten, welke de dewa's alsdan tijdelijk uit hunne hemelsche paleizen verjoegen. Men moest in zulke gevallen zijne toevlucht nemen tot de hulp van hoogere goden, of van menschen, die door langdurige boetedoening de gaaf der onoverwinnelijkheid hadden erlangd. Deze mythische voorstelling van den strijd tusschen het booze en het goede en de eindelijke zegepraal van het laatste, maakte ook tevens een zeer opmerkelijk en eigenaardig leerstuk van het Brahmanisme uit, namelijk de vleeschwording der tweede godheid Wisjnoe. Telkens als het booze op aarde de overhand bekomen had, daalde de God in vleeschelijke gedaante neder en bracht door zijne wondermacht alles weder in orde. Zulk eene nederdaling in het vleesch werd Avatara genoemd, en bereids zijn negen zulke incarnatiën van Wisjnoe bekend, terwijl de tiende thans nog door de geloovige Hindoes wordt tegemoet gezien. De laatste nederdaling van Wisjnoe had plaats in de gedaante van een uitnemenden godsdienstleeraar, Boeddha genaamd, en dit brengt ons van zelf op de Boeddhistische leer, welke groote afbreuk heeft gedaan aan die van Brahma en weldra millioenen aanhangers heeft gevonden. Hoewel de leeraar Boeddha een geschiedkundig persoon | |
[pagina 58]
| |
is, als zijnde geboren in 623 v.C., hebben de Brahmanen deze laatste vleeschwording van Wisjnoe uitgedacht, in de hoop dat de leer van hun geduchten tegenstander Boeddha, daardoor met de hunne weder zou ineensmelten, iets wat uit den aard der zaak even onmogelijk was, als in latere eeuwen de terugkeer van het Christendom tot het Jodendom, waaruit het was voortgevloeid. Brahmanisme en Judaïsme waren beiden godsdiensten van beperking, van uit sluiting: Boeddhisme en Christendom van bekeering; zij hadden eene propaganda. Zij waren de Fortschritts-partijen, die niel licht konden terugkeeren tot de oude, meer bekrompen meeningen van den moederstam waaruit zij waren ontsproten. De oude leer van Brahma, in den beginne zuiverder, eenvoudiger en wellicht gegrond op de vereering der groote natuurkrachten, was na verloop van eeuwen, ontsierd door een tal van ongerijmdheden en ontaard in een groven beeldendienst, waarmede bloedige plechtigheden, met dolzinnige en ontuchtige godsdienstfeesten gepaard gingen. Nu stond Boeddha op. Eene groote omkeering op godsdienstig terrein greep plaats, welke op de Indische maatschappij aanmerkelijken invloed uitoefende en hare geschiedenis een nieuw tijdvak deed ingaan. De groote leeraar begon op 35 jarigen leeftijd den geduchten kamp tegen de Brahmanen. Hij verwierp de Drie-ëenheid, de Veda's alsmede het | |
[pagina 59]
| |
heirleger der overige godheden, als eene verbastering van de oorspronkelijke en zuivere godsvereering; hij erkende slechts één hoogste, zuiver geestelijk wezen, door welks uitstralingen nog enkele reine wezens waren ontstaan, die over het geschapene heerschappij voerden. Een dier uitstralingen bezielde den aardschen Boeddha, of geestelijken leeraar. Kwam deze te overlijden, dan ging de goddelijke geest onmiddelijk in een ander lichaam over, zoodat de persoon van den aardschen Boeddha wel veranderde, doch de geest immer dezelfde bleef. Dit is onder anderen nu nog de leer van den Opper-Lama in Thibet. Ook de bloedige offeranden werden tegelijk met den beeldendienst afgeschaft. Men zou slechts bloemen of vruchten aan Boeddha en enkele heiligen mogen offeren; zelfs het dooden van een levend wezen was verboden. Wat echter den meest geduchten schok aan het Brahmanisme toebracht, was de afschaffing van het kastenstelsel. Door deze gelijkstelling van alle menschen maakte de nieuwe leer grooten opgang. Het viel trouwens niet te ontkennen, dat de prediking van Boeddha een belangrijke vooruitgang was op geestelijk gebied, en tevens voor de maatschappij, die sedert eeuwen onder den dwang der Brahmanen had gezucht. Deze geestelijke omwenteling breidde zich spoedig over de verschillende landstreken van Indië uit. | |
[pagina 60]
| |
Doch de Brahmanen zaten daarbij niet stil. Hevige godsdienstoorlogen en verdelgingen waren er het gevolg van; doch daardoor breidde zich het Boeddhisme nog sneller in alle richtingen uit, zoodat die leer weldra ook naar Ceylon, Achter-Indië, Siam, Thibet, China en Japan werd overgeplant, terwijl zij eindelijk ook ingang vond in den Indischen Archipel, vooral op Sumatra en Java. Hier hadden de Brahmanen zich reeds vroeger gevestigd en er de aanvankelijke beschaving aangebracht. Ongetwijfeld zullen handel en scheepvaart hier wel den eersten stoot hebben gegeven. De Hindoe's, bekend als tot de vroegste zeevaarders te behooren, zullen de bevolking van Java wel op even lagen trap van beschaving hebben aangetroffen, als waarop de bewoners der potyneesische groep staan, die buiten den stroom der drukke handelsbeweging zijn gebleven. Door dien omgang met vreemdelingen leerde de eenvoudige eilandbewoner al ras meerdere behoeften kennen, als ook het gebruik van vroeger bij hem onbekende werktuigen, waardoor de landbouw wel het eerst gebaat en uit zijn primitieven staat opgebeurd zal zijn. Van meer beteekenis voor Java's ontwikkeling waren echter de zich opvolgende vestigingen van Brahmaansche volksplanters. Hun blijvende omgang met de kinderen des lands oefende grooten invloed op de samenleving uit, en kan zelfs aangemerkt worden als die geheel te hebben gevormd. | |
[pagina 61]
| |
Het Brahmanisme toch greep zeer diep in de maatschappij; die godsdienst bracht tevens hoogere vlucht van kunsten en wetenschappen mede. De geleerde LassenGa naar voetnoot1) zegt dan ook terecht: ‘Java kan als eene vreedzame in bezitneming der Indiërs worden aangemerkt. De geschiedenis kent geen tweede voorbeeld eener zóó gewichtige onderneming der Brahmanen, die het voornemen hadden opgevat hunne beschaving naar een vreemd land over te planten.’ Wij hébben van raden Lemboe in het voorige hoofdstuk vernomen, dat zekere Tritresta de eerste verlichting op Java aanbracht. Hij was afkomstig van het land van Kalinga (Koromandel) en vergezeld van een honderdtal gezinnen, welke zich op het eiland vestigden. Dit tijdstip wordt gesteld op omstreeks 78 jaren n.C., hetwelk juist tesamen valt met eene nieuwe tijdrekening in Indië, de eeuw van Saka of Salivahna. Deze jaartelling hebben de Javanen sedert aangenomen, zoodat zij bij de Christelijke 78 jaren ten achteren zijn. De eerste Indische volksplanters schijnen tot de secte der Wisjnoïten te hebben behoord, terwijl latere aangekomenen volgers van Siva waren. Daarop volgde eindelijk nog een groote volksstroom op Java, bestaande uit aanhangers van Boeddha. Wellicht had deze groote immigratie plaats omstreeks 500 n.C., ten gevolge van | |
[pagina 62]
| |
den grooten vervolgingsoorlog, welke toen in Indië tegen de Boeddhisten begon te woeden. Zij overvleugelden weldra de Sivaïten, zoowel door hun getal als door de mildere beginselen hunner leer. Hierdoor kregen de volgers van Sjaka-SingaGa naar voetnoot1) voor langen tijd op Java (en ook op Sumatra) de overhand, tot dat eindelijk, bij het dreigende toenemen van den Islam, de eeredienst van Siva door eene laatste krachtsinspanning weêr op den voorgrond trad en wellicht niet zoo spoedig zou overwonnen zijn geweest, indien niet staatkundige belangen in het spel waren gekomen en de bedoelingen der Arabieren in de hand hadden gewerkt. De oude godsdienst was bovendien versletenen had uitgediend; de leer was verbasterd en de cultus zelf in verval. Wellicht waren beide godsdienstvormen reeds niet meer zuiver bij hunne overplanting naar Java, en slechts een mengelmoes van Boeddhisme en Brahmanisme, zooals de Djainas van Nepal toen te aanschouwen gaven. De oude Javaansche tempels toch leveren het vreemde verschijnsel op, dat de vroeger zoo vijandige Sivaïten en Boeddhisten niet alleen verdraagzaam naast elkander hebben gestaan, doch dat er zelfs eene vermenging moet geweest zijn van cultus; dit schijnt bewezen te worden door het feit, dat thans nog op het eiland Bali, bij zekere | |
[pagina 63]
| |
groote feesten, een Boeddha priester de Brahmanen behulpzaam is bij de verrichting van sommige godsdienstige plechtigheden. Men kan dus gerust aannemen dat de beide oud-Indische godsdiensten eindelijk door onderlinge aanraking hunne scherpe kanten hebben verloren en na verloop van tijd meer en meer ineengevloeid, of zoogenaamd gejavaniseerd zijn geworden, even als dit heeft plaats gehad met de taal en de letterkunde, zoo als wij in 't vervolg gelegenheid zullen hebben te doen uitkomen. Had het Hindoeïsme in vroeger eeuwen grooten en nuttigen invloed uitgeoetend op Java, had het Boeddhisme ingelijks zijne meerdere beschaving en ontwikkeling aangebracht, - thans was het maatschappelijk en godsdienstig leven ontzenuwd; het oude stelsel was veroordeeld te vallen! Jammer echter dat de geest van den Islam, welke daarop in de plaats trad, zoo noodlottig werkte op Java's bewoners en hunne toekomst! Het dorre en abstracte Mohammedaansche geloof is de dood voor alle maatschappelijke ontwikkeling! |
|