Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 33]
| |
hunne nieuwe vrienden, of beter gezegd door hunne medearbeiders aan het groote werk wenschten ingelicht te worden. Eindelijk zag men nog uit den dalam eenige voorwerpen te voorschijn brengen waarop het oog van den westerling ongetwijfeld met nieuwsgierigheid zou zijn gevallen. Het waren een soort van kasten of korven, voor een deel van fijn vlechtwerk vervaardigd, geplaatst op een vierhoekig onderstel en gedragen door vier personen. Het waren tandoes of draagstoelen, bestemd voor de vrouwen welke de reis mede maakten. Deze tandoes waren en zijn nog ingericht op eene wijze dat men daar binnen een vrij goed gezicht naar buiten heeft, ofschoon het omgekeerde niet plaats kan hebben. In een dezer draagzetels bevond zich dewi Ratih, dochter van Arja Tedja, eene pas ontloken bloem van ruim vijftien jaren. Dewi Ratih was een schoon fijn gevormd wezen, op wier gelaat een waas van nadenken lag verspreid, iets waardoor zij zeer afstak bij de overige jonge vrouwen van haar leeftijd in hare omgeving, doch waardoor hare aantrekkelijkheden nog meer verhoogd werden. Het was voor het eerst dat de jeugdige schoone hare geboorteplaats Toeban had verlaten, om haar vader op zulk een verren tocht te vergezellen. Dit geschiedde niet alleen dewijl zij de oogappel haars vaders was, doch zij maakte thans de reis naar Grissée en de vorstelijke residentie mede op uitnoodiging der keizerin Dorowati. Er was sprake van eene verbintenis tusschen de kei- | |
[pagina 34]
| |
zerlijke familie en Toebans stadhouder, en wel door de vereeniging van raden Lemboe met dewi Ratih. De vader wist niet of hij er verheugd over moest zijn of niet. Was het soms om hem voor de partij te winnen die hij sedert lang inwendig verfoeide? Hij zou alles aan de toekomst overlaten, want had Seid Abdoel Rahman hem niet geleerd, dat wat in het boek des Noodlots geschreven staat eeuwig onveranderd blijft? En de jeugdige dewi Ratih? Wie door het vlechtwerk van rottanGa naar voetnoot1) had kunnen zien, zou hebben ontwaard dat een glans van stille tevredenheid over 's meisjes gelaat lag verspreid. Gewoon den wil haars vaders steeds met die zachte, innemende lijdzaamheid te volgen en te eerbiedigen, welke in het oosten de verhouding van kinderen, en vooral van dochters, jegens de ouders zoo karakteristiek doet uitkomen, waren ditmaal de wenschen van Arja Tedja haar dubbel aangenaam. Immers zou zij haar vader naar de hoofdstad Madjapahit vergezellen en er naderhand wellicht aan de vorstelijke familie worden verbonden; doch er scheen nog een tweede bron van stille vreugde te zijn die op dat oogenblik misschien wel het krachtigst werkte en alle overige beschouwingen op den achtergrond schoof. Zij had namelijk de vertrouwelijke mededeeling van den ouden Arabier gehoord, dat de keizerin niet zoo geheel afkeerig was | |
[pagina 35]
| |
van de nieuwe leer; zij zou dus niet zoo eenzaam staan aan dat heidensche hof en mogelijk zou de jeugdige en zeer goedhartige raden Lemboe ook wel te bewegen zijn de afgoden te verlaten, terwijl dan toch die verbintenis, ook in de oogen van Toehan AllahGa naar voetnoot1), vrij wat behaaglijker zou zijn. Waren er bovendien niet drie pandita'sGa naar voetnoot2) uit Sumatra gekomen om den Koran te verkondigen? Deze zouden de bondgenooten zijn, waardoor zij sterk zou wezen in hare pogingen om Dorowati tot den grooten Profeet en diens leer te brengen! Want waren die ijverige jongelingen niet de broeder en de neven der keizerin zelve? Stellig had Toehan Allah dit zoo beschikt, om de afgoden uit het paleis te verdrijven; anders toch zouden geen radens als pandita gaan zwerven. Het meest van die drie leeraars had echter raden Rahmat haar geboeid door zijne innemende zachtheid en groote kennis der heilige boeken; maar daarenboven was hij zulk een schoon jongeling en.... van zulk een pandita leert men gaarne. Maar wij zullen de schoone ongestoord in haar tandoe laten mijmeren en ons eenige oogenblikken met het overige reisgezelschap bezighouden. De weg liep voor een deel langs het strand. Dit was wel iets verder dan de weg door het gebergte, doch niet zoo moeielijk. Ook kon men in de talrijke dorpen en steden | |
[pagina 36]
| |
langs de kust betere pleisterplaatsen vinden dan in het boschrijk bergland. Uit verschillende groepen gevormd, trok de lange stoet langs het vlakke strand. Hier zag men de hoofdpersonen naast elkander rijden, omgeven door hunne volgelingen, dáár ontwaarde men raden Lemboe in gezelschap van zijne jeugdige betrekkingen. De jongeling, open van karakter en dus zeer vatbaar voor indrukken, gevoelde zich onmiddelijk door zijne Sumatraansche verwanten aangetrokken en vooral door raden Rahmat. Ook deze was wederkeerig ingenomen met zijn jongen neef en ontwaardde al ras hoe diens ontvankelijk gemoed een schoone akker was, waarop het zaad van den Islam welig zou kunnen tieren. Het kon dan ook niet anders, of tusschen beide jeugdige mannen werd al spoedig eene vriendschap gesloten, die lang van duur en krachtig van invloed zou worden op de uitbreiding van Mohammeds leer op Java. De Arabieren waren met hun gevolg in den beginne eenigszins in de achterhoede gebleven. Zij schenen vooreerst niet geneigd zich bij den hoofdtroep te voegen. Men wilde zich niet te veel op den voorgrond zetten, en daartoe was het ook nog lang geen tijd. Wèl hadden in West-Java Sjech Ibnoe Moelana en zijn zoon Hasan Oedin vele aanhangers gevonden en had het zaad in Oost-Java uitgestrooid door Moelana-Ibrahim, Magfoer, Sideh-Mohammed en anderen reeds rijke vruchten gedragen; wèl had eindelijk Seid Abdoel Rahman en zijne helpers tot nu | |
[pagina 37]
| |
toe met goeden uitslag het bekeeringswerk vervolgd, maar met dat al waren zij toch betrekkelijk slechts vreemdelingen op Java. Het Hindoeïsme was nog te diep ingeworteld, en de priesterpartij aan het hof te Madjapahit te sterk, om haar een geduchten slag te kunnen toebrengen. Prediken bleef dus hoofdzaak. Ondermijnen aan den eenen kant en bondgenooten in de hoofden zoeken aan de andere zijde, waren de hoofdmiddelen om, stap voor stap, veld te winnen. Kou men deze voorzichtige handelwijze volhouden, kon men door langdurig beleid, vasthoudend en stelselmatig streden het daarheen leiden, dat de thans van Madjapahit afhankelijke hoofden om des geloofswille hun leenheer alle gehoorzaamheid ontzeiden, dan zou het ook gedaan zijn met de leer van Brahma en Boeddha. Dan zou de Halve Maan van Mekka roemrijk verrijzen boven de puinhoopen van Siva's tempelen en Boeddha's pagoden! Men ziet hieruit dat het bekeeringswerk der Arabieren niet uitging van enkele op zichzelve staande vroomen en godsdienstijveraars, maar dat het stelselmatig gedreven werd door eene propaganda, terwijl de geschiedenis leert, dat hare pogingen met goeden uitslag zijn beloond geworden, maar ten koste van Java's ontwikkeling! De middagzon begon al meer en meer te dalen, toen het aanzienlijk reisgezelschap halt hield in een bekoorlijk gelegen en ruim gebouwde desa, waar alles reeds vooraf was gereedgemaakt om de hooge gasten te ontvangen. Woningen | |
[pagina 38]
| |
waren ingeruimd en eenige pendopo'sGa naar voetnoot1) opgeslagen; gevogelte, vruchten en rijst, in één woord, alles was door de goedaardige bevolking ten behoeve der reizigers aangebracht. Op Java reizen - zooals bij velen bekend zal zijn - de hoofden steeds ten koste van de bevolking, en dit wordt des te drukkender naarmate die tochten menigvuldig plaats grijpen. In die dagen was het reizen evenwel zoo druk niet. Het vallen van den avond vond onze Arabieren te samen gezeten met de drie Sumatranen. Men had de noodige reiniging en het avondgebed gezamenlijk verricht en de vijf mannen zaten in stille gedachten naar de prachtig ondergaande zon te turen. ‘Voor zooveel ik er van gezien heb,’ sprak raden Santri eindelijk, ‘is Java een schoon land; doch Sumatra is trotscher.’ ‘Wij hebben hier ook onze prachttooneelen,’ zeide Sjech Kalifa Hoesin. ‘Ik, voor mij, heb die hier en daar op mijne tochten gezien, zooals in het tegenwoordige Padjadjaran, in Kedoe en in het Ardjoenogebergte.’ ‘Ik geloof ook dat Java een schoon en goed land is,’ sprak raden Rahmat; ‘wat mij echter hier het meeste bevalt, is de zachte aard der bevolking; dit kan ook van gunstigen invloed zijn op hare bekeering.’ Seid Abdoel Rahman glimlachte en zeide: ‘Vriend Rahmat heeft in de ware richting gezien, hem treft niet al- | |
[pagina 39]
| |
leen de bloote natuur, doch vóór en boven alles ziet hij de landsbewoners. Ik zie hem reeds met den Koran in de hand, groote dingen doen.’ ‘Wij zijn er allen van overtuigd,’ viel raden Boerereh hierop in: ‘insjah AllahGa naar voetnoot1); wij hopen hem met kracht in zijn werk te ondersteunen.’ ‘Mijn moeders broeder spreekt wèl,’ hernam raden Rahmat, ‘volgen wij slechts de lessen van onzen geëerden vader en leermeester, dan zullen wij als ChathibGa naar voetnoot2) hier veel nuts kunnen stichten.’ ‘Billâhi,’ hernam raden Santri; ‘doch ik geloof dat wij zelven eerst nog veel moeten leeren, vóór wij dat met goed gevolg kunnen doen. Wij weten niets van dit eiland, en de weinige dagen die wij bij te Grissée door brachten, hebben mij doen zien dat er nog al partijschap aan het hof moet heerschen.’ ‘Ge hebt goed gezien,’ sprak Sjech Kalifa Hoesin; ‘gijlieden zult wel doen met den toestand van zaken eerst grondig na te gaan eer iets ondernomen wordt.’ Seid Abdoel Rahman nam nu het woord en zeide: ‘Het is mijnen vrienden bekend dat ik ruim eenendertig jaren in deze streken heb geleefd en gearbeid. Zonder mij nu veel op omal tsalehGa naar voetnoot3) te willen beroemen, heb ik toch, onder het handeldrijven, menig Javaan tot den | |
[pagina 40]
| |
sjahadatGa naar voetnoot1) gebracht. Daardoor heb ik ondervinding en tevens vrienden opgedaan. Beiden mogen onzen nieuwen broeders van dienst zijn.’ ‘O, gaarne willen wij van uwe kennis gebruik maken,’ sprak raden Rahmat, ‘en daar wij een schoonen avondstond hebben en hier tevens ongestoord zitten, zullen wij aanhooren wat onze geëerde vriend Seid ons wil mededeelen. De oude Arabier knikte toestemmend en begon: ‘Het rijk van Madjapahit zou een zeer machtige staat zijn, indien het niet inwendig werd aangetast door partijschap en verdeeldheid; het is hier duidelijk de hand van Allah, die deze ongeloovigen met blindheid slaat om hen daardoor geheel en al ten val te brengen. De Brahmanen zijn de meest godsdienstigen en juist daarom de grootste afgodendienaars, terwijl de volgers van Boeddha, wier leer minder met eigenlijke afgoderij besmet is, daarentegen bijna alle geloof in hunne godsdienst hebben verloren en daardoor ook vrij wat losser en ontuchtiger van zeden zijn geworden. Door die mindere gehechtheid aan hun geloof, zijn de Boeddhisten dan ook gemakkelijker tot den Islam te bekeeren dan de meer strenge Sivaïten. De keizer staat tusschen die partijen in, of liever, hij is meer Boeddhistiesch-gezind; onder ons gezegd, geloof ik | |
[pagina 41]
| |
dat dit meer uit neiging voortspruit dan uit staatkundige of godsdienstige overtuiging, want hij houdt van zijne vermaken, en hem bevallen dus de losse zeden en de onverschillige denkbeelden, welke bijna alle aanhangers van Boeddha gemeen hebben. Voor de duurzaamheid van 's keizers gezag ware het oneindig verstandiger de Brahmanen aan te hangen, want die schragen het rijk, wel wetende dat met den val van Madjapahit hunne macht grootendeels vernietigd zal zijn. Maar in elk geval staan zij zoo zwak niet als de Boeddhavereerders, want, mocht eenmaal de gezegende leer van onzen Profeet op Java zegevieren, dan ben ik verzekerd dat de laatstgenoemden ons bijna allen zullen toevallen. Doch de Brahmanen zijn vooral sterk in de binnenlanden, waar hunne verfoeilijke afgoderij diep ingeworteld is.’ ‘Daar kan ik van medespreken,’ viel Kalifa in. ‘Onlangs nog heb ik op mijne reis naar het dorp Soengkoe, aan den voet van den vuurberg Lawoe, den afschuwelijksten eeredienst in een nieuw gebouwden tempel zien verrichten.’ Hier boog spreker zich naar het midden van den kring, als schaamde hij zich het woord overluid te uiten; de overige mannen bogen zich als bij intuitie voorover en vernamen het half fluisterend uitgesproken woord: ‘de Lingamvereering.’ ‘Verfoeilijk!’ riepen raden Santri en Rahmat als uit één mond. | |
[pagina 42]
| |
‘Allah zal hen verdelgen!’ riep raden Boerereh in vervoering. ‘Zij zullen weggevaagd worden van den aardbodem!’ ‘Dat zullen zij!’ sprak de oude Arabier hierop met ernstige stem; doch hoe kan het anders, wanneer de grondslag der leer reeds zoo onhoudbaar dwaas en goddeloos is?’ Er heerschte eene poos stilzwijgen, zooals wel meer gebeurt in een kring waar men nog versch onder den indruk is van eene belangrijke mededeeling. Eindelijk liet Seid Abdoel Rahman zich verder hooren: ‘Ik sprak zoo even van het onzinnige stelsel waarop de Brahmaansche leer steunt. Hebben mijne nieuwe vrienden die afgodenleer in haar geheel nagegaan?’ ‘Hoe zouden wij dat!’ antwoordde Boerereh. ‘Sjech Hasmoro was er tegen, als verontreinigende de gedachten van den Moslim.’ ‘Dit is zoo,’ beaamden Santri en Rahmat. ‘Onze geëerde vader meende dat wij betere studiën konden maken.’ ‘In zekeren zin had Sjech Hasmoro gelijk,’ sprak Kalifa, ‘doch hoe kan men zijne vijanden met goed gevolg bestrijden als men hunne zwakke zijde niet kent? ‘Op Sumatra was het ook niet noodig; daar had noch de leer van Brahma noch die van SjahamboeGa naar voetnoot1) zulk eene hoogte bereikt als hier op Java; daarbij was de verbastering of achteruitgang in wetenschap zóó groot, dat | |
[pagina 43]
| |
niet veel meer dan eene soort van grove natuurgodsdienst was overgebleven. Er bestonden eenige kinderachtige, onsamenhangende verhalen van boschgeesten en wondervogels onder het volk en dat was hun geheele godenleer. De verkondiging van den Islam vond daar dus gemakkelijker ingang, te meer daar uw grootvader, de koning van Tjampa, zelf een goed voorbeeld gaf. ‘Hier daarentegen is meer ontwikkeling; de priesters zijn geleerder en de godsdienst, hoe verbasterd anders, heeft bij het volk dieper wortel geschoten: al die tempels, die offeranden, die groote feesten oefenen ook invloed uit. Daarbij is Angka Widjaja, hoeveel vrijheid hij ons ook gegeven heeft, toch niet geneigd Allah en den Profeet te erkennen. Wèl heb ik ulieden met een enkel woord iets van de verschillende partijen gezegd, doch ik acht het ook nuttig, dat u iets bekend zij van de beide godsdienststelsels. Dit moge met de hulp van Allah een wapen in uwe handen worden tot bestrijding der ongeloovigen.’ ‘De woorden van Seid zijn die van een wijs en ervaren man,’ sprak Rahmat; ‘wij willen hooren wat hij ons heeft mede te deelen.’ Raden Santri knikte toestemmend. Raden Boerereh daarentegen sprak niet. Hij zocht zijn bidsnoer tusschen de plooien van zijn djoebat, om gedurende het verhaal van den ouden Arabier, als voorbehoedmiddel tegen verontreiniging, eenige gebeden te kunnen prevelen. | |
[pagina 44]
| |
‘Ongetwijfeld is ulieden de ongerijmde en tevens goddelooze grondslag bekend, waarop het geloof der Brahmanen steunt. Het is de Trimoerti, of de drie-eenheid van God; eene leer die de Franken in het verre westen ook belijden, en die zij ongetwijfeld van de Brahmanen hebben overgenomen, want in den beginne bezaten zij die niet.’ Op het hooren dezer mededeeling greep raden Boerereh met zenuwachtige opwondenheid in de kralen van zijn tasbihGa naar voetnoot1) en mompelde het geloofsformulier: ‘là illâha illâ 'llahoe!’
‘Mohammadoe rasaloe!’
(Er is geen God dan God!
(Mohammed is zijn Profeet!’)
‘Die Franken zijn immers volgers van den nabi IsaGa naar voetnoot2) vroeg raden Santri.’ ‘Dat zijn zij,’ antwoordde Hoesin, ‘doch.... Hier trad een Javaansch bekeerling, Ali genaamd, met eenige overhaasting in den kring, en berichtte met zachte stem dat eenige personen naderden, die dan ook weldra verschenen. Het waren de beide zonen des keizers. ‘Te vergeefs zochten wij onze pasaangekomen verwan- | |
[pagina 45]
| |
ten,’ riep raden Lemboe op vroolijk verwijtenden toon, ‘en wat verrichten de radens hier toch zoo afgezonderd van het overige reisgezelschap?’ ‘Bij het ondergaan der zon hebben wij hier in gezelschap van onze geloofsgenooten ons gebed gedaan,’ antwoordde raden Santri; ‘deze plaats was er juist voor geschikt, zoowel om het schoon gezicht als om geen aanstoot te geven aan anderen.’ ‘O ja, mijn oom en beide neven hebben eene andere leer dan wij,’ hernam de jongeling; ‘gij lieden aanbidt de zon en de halve maan!’ ‘Dit is in geenendeele het geval,’ sprak Sjech Kalifa; ‘raden Lemhoe wete dat wij ons gebed doen als de zon opkomt en ondergaat, en de nieuwe maan is alleen eene herinnering voor ons. Wij mogen geene zichtbare dingen aanbidden.’ Dit zeggende stond de jonge Arabier op, en bood den beiden jongelingen met beleefde hartelijkheid een klein doch net bewerkt zitkleedje van tapijtwerk aan. Raden Goegoer bedankte op koel hoffelijken toon, voorgevende dat hij nog iets voor de reis van den volgenden morgen te bestellen had, en verwijderde zich, terwijl zijn jongere broeder zich tusschen den ouden Arabier en raden Rahmat plaatste. ‘Gij spreekt van het ongeoorloofde om zichtbare dingen te aanbidden,’ begon de jongeling; ‘dat zeggen de Boeddha- | |
[pagina 46]
| |
vereerders ook, en toch offeren zij aan hunne beelden. Onze hooggeleerde Brahmanen laten daarentegen toe dat het volk de godenbeelden vereert; zij zeggen dat anders het volk niets van den godsdienst zou begrijpen; ook de Goden, die hoogere wezens zijn, schijnen de eer die aan hunne beeldtenis wordt bewezen, goed te keuren, want anders zouden er geene wonderen en godsspraken kunnen plaats vinden.’ ‘Die wonderen en godsspraken zullen wij voor het oogenblik daarlaten,’ sprak raden Rahmat, ‘doch mijn goede neef zal wel willen toestemmen, dat een hooger, machtiger wezen niet gelijk te stellen is met een stuk steen of hout, waaraan een werkman eene gedaante heeft gegeven.’ ‘O zeker niet; de Brahmanen zelven beschouwen de hoogste godheid als een geest, van wien slechts gedachten uitgaan; laat ons echter hierover zwijgen. In den kraton te Madjapahit kunt gijlieden hierover handelen met de geleerde priesters. Doch,’ - voegde hij er eenigszins zachter sprekende bij - ‘maakt hen niet toornig, dat is gevaarlijk.’ Daarop vervolgde de jongeling luid: ‘laat ik u niet storen in de voortzetting van uw gesprek.’ ‘Wij spraken over het uitgebreide rijk van den grooten Angka Widjaja uw geëerden vader,’ zeide Seid Abdoel Rahman. ‘O,’ viel de jongeling hierop met vuur in, ‘nooit was het rijk zoo machtig als thans. Mijn aanstaande schoon- | |
[pagina 47]
| |
broeder Andaja Ningrat heeft groote overwinningen behaald en mijn broeder zal derhalve eene belangrijke poesakaGa naar voetnoot1) erlangen bij aanvaarding van het bewind.’ ‘Ik heb gehoord,’ sprak Kalifa, ‘dat velen uwer halfbroeders hem reeds benijden.’ ‘Dit is ongelukkig waar,’ antwoordde raden Lemboe; ‘er is afgunst genoeg onder de vele zonen van andere moeders, waardoor veel verdeeldheid kan ontstaan, doch Andaja Ningrat heeft beloofd er tegen te zullen waken en het rijk sterk en krachtig te maken. Hij zegt dat dit alles eene straf van Siva is, wegens het verwaarloozen van zijn dienst. Alles zal echter door zijne bemiddeling weder in orde komen, anders zou er inderdaad gevaar zijn dat het groote rijk in een aantal kleine staten zou verdeeld worden, gelijk in vroeger tijden het geval was. ‘Ja, ik heb wel van mijn grootvader te Tjampa gehoord,’ zeide raden Santri, ‘dat vroeger op Java vele kleine vorsten waren, die meestal onderling oorlog voerden; was Tritresta niet een der eerste koningen op dit eiland?’ ‘Eigenlijk was hij de eerste beschaver die de godsdienst van Brahma hier gebracht heeft; vroeger toch waren de inwoners wilde lieden, die zoo maar in de bosschen en zonder tempels leefden. Tritresta kwam met vele bekwame | |
[pagina 48]
| |
personen van SabrangGa naar voetnoot1), en leerde den Javanen landbouw, lezen, schrijven en vele andere kundigheden. De eerste vorst die een eigenlijk geregeld rijk, met name Mendang Kamoelan, stichtte, was Brawidjaja Sawela Tjala. Daarna hebben nog verschillende rijken op Java bestaan, als Singa-Sari, welks koningen fraaie tempels en paleizen hebben gesticht, Kediri, waarvan Ajer Langgia en Djaja Baija vorsten waren, die vele geleerde pandita's onderhielden. Uit hun tijd hebben wij nog schoone gedichten en verhalen overgehouden, die nog dagelijks gelezen en in de waijangGa naar voetnoot2) vertoond worden, zoo als de wiwaha, de Bârata-Joedda, de Bomakawja en meer andere. Vervolgens hebben wij nog gehad de rijken van Daha, Djengala, Prambanan, Hantara en enkele andere, welke opgelost zijn geworden in de thans nog bestaande rijken van Padjadjaran en Madjapahit waardoor dit eiland in een westelijk en oostelijk deel is gesplitst. Ons huis stamt eigenlijk van het vorstengeslacht van Padjadjaran af, doch een onzer voorouders, raden Tandhoeran, werd door zijn halven broeder Tjiong Wanara uit Padjadjaran verdreven. Deze stichtte Madjapahit, en regeerde er onder den naam van Brawidjaja. Sedert dien tijd zijn onderscheidene oorlogen tusschen ons en Padjadjaran gevoerd, waarin | |
[pagina 49]
| |
wij steeds overwinnaars bleven. Daardoor is ons huis zeer beroemd geworden en thans ook machtiger dan dat van West-Java. Het groote landschap van Pengging, waarover Andaja Ningrat het gebied voert, is op dit oogenblik de grens tusschen ons rijk en dat van Padjadjaran, waar thans Siliwangi gebiedt, die inderdaad een groot vorst mag worden genoemd, daar hij het sedert lang verbrokkelde rijk weder onder één hoofd gebracht en versterkt heeft.’ ‘Wel,’ sprak raden Rahmat lachend, ‘wij hebben een geschikten goeroeGa naar voetnoot1) aangetroffen in onzen neef, raden Lemboe.’ ‘Jongelieden kunnen veel van elkander leeren,’ sprak Seid Abdoel Rahman, met een veel beteekenenden blik, ‘vooral wanneer vriendschapsbanden zijn aangeknoopt.’ Hier stond het gezelschap op, om door nachtrust nieuwe krachten voor de voortzetting der nog lange reis te verzamelen. Onder het heengaan fluisterde raden Lemboe zijn neef Rahmat in het oor: ‘ook ik wil nog wel wat van u leeren en wellicht mijne moeder Dorowatie ook.’ |
|