Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 19]
| |
vooral in laatst genoemde stad invloed uitgeoefend op stad, paleis en bewoners. Nergens was de werking van den Islam meer zichtbaar dan in het handeldrijvend Grissée. De tempel van Siva, die van Doerga, benevens de Boeddhistische pagode, waren tamelijk in verval; de offerdienst was er onbeduidend, terwijl de pas gebouwde Moskée der Mohammedanen druk werd bezocht. De Hindoe priesters genoten er niet meer die eerbiedige onderscheiding noch dat onbegrensd geloof aan hunne orakels als voorheen, en de minder bekrompen doch tevens meer lichtvaardige Boeddha-dienaren spotten soms met hun eigen geloof. Hadden een tal van hier gevestigde Arabieren hunne openlijk erkende bidvertrekken, verscheidene Javanen van geboorte bezaten ze ook, hoewel nog slechts in 't geheim. Het paleis, hoewel net en ruim gebouwd en doelmatig voor het klimaat ingericht, was echter niet meer overladen met lof- en beeldwerk; de Ganesa's en Doerga-beelden waren allengs verdwenen, zonder dat iemand scheen te weten hoe. Het overgroot getal Brahmanen of Boeddhapriesters, vaak in de paleizen der vorsten te ontmoeten, was insgelijks tot één poerahita ingekrompen, en de huiskapel voor dagelijksche offeranden was nog wel aanwezig, - maar men zeide toch, dat in Arja Tedja's dalam nog een ander bidvertrek was, waar nu en dan door een paar Arabische kooplieden zeer vreemde dingen uit zeker boek werden voorgelezen. In 't kort, onze stadhouder | |
[pagina 20]
| |
had nog niet openlijk gebroken met den ouden godsdienst des lands, doch Mahadewa's toorn kon hem niet meer deeren en Adi-Boeddha was in zijne oogen een leugengeestGa naar voetnoot1). Zoo was de toestand van Grissée en zijne inwoners, van het paleis en zijn bezitter bij het landen van Andaja Ningrat. Beide mannen waren elkander in stand en rang gelijk. Andaja behoorde ook tot de vorsten-kaste der Ksatria's en, was Arja Tedja stadhouder van een bloeiend en handeldrijvend gewest, de ander gebood als vorst over het land van Pengging, uiterst gewichtig wegens zijne ligging in Midden-Java tusschen de mededingende rijken van Padjadjaran en Madjapahit. Bezorgde de eerste aan keizer Angka Widjaja rijke bronnen van inkomsten, Andaja Ningrat verschafte hem overwinning en roem, zoodat diens naam gehuldigd werd, zoowel in de Chineesche zee als onder de woeste Ceraminers in den Molukschen archipel. Maar Andaja's invloed was op dit oogenblik wel het grootst. Het kon ook niet anders of zijn naam als overwinnaar was in aller mond. Ook was de keizer, hoe naijverig op het voortdurend en schitterend krijgsgeluk van zijn stadhouder, toch door de godsspraak genoodzaakt geworden Penggings vorst als zijn aanstaanden schoonzoon te erkennen en hem naast zich als mede-regent te dulden. | |
[pagina 21]
| |
Die godsspraak mocht in den geest des tijds en in overeenstemming met de belangen van het groote doch reeds ietwat wankelend rijk ingeroepen zijn, - Andaja Ningrat had die beslissing tevens te danken aan zijne partij, want hij was streng Sivaït en zou derhalve weldra als hoofd van het behoud optreden, om met de hem eigen geestkracht al die afdwalingen, al die verzwakkende invloeden van het liberalisme te onderdrukken. Hij zou eenheid brengen in het bestuur, maar dan diende de oude godsdienstvorm met hand en tand - des noods met bloedige offers - te worden gehandhaafd. - Zonder eenheid toch in de godsvereering, geene sterkte, in het staatsbestuur; zonder stipte nakoming der officiëele godsdienstvormen, geen geluk voor het land! Dit was toen en nog lang daarna eene waarheid, - zoo lang kerk en staat één waren. Toebans stadhouder had eene andere macht daar tegenover te stellen. Het algemeen ontwakend besef van de ongenoegzaamheid en onmacht der oude landsgoden; het meer en meer veldwinnen der overtuiging, dat priestermanoeuvres geene godsspraken waren, en - wat het meeste zegt: - het belemmerende en stuitende, dat het eigenlijk publiek in die scherpe afscheiding van standen begon te gevoelen - die pas ontwaakte doch reeds heerschende geest, was de bondgenoot van Arja Tedja. Om hier echter niet eene eenzijdige voorstelling van Java's toenmaligen maatschappelijken en intellectueelen toe- | |
[pagina 22]
| |
stand te geven, moet bepaald worden vermeld, dat die zucht naar maatschappelijke en godsdienstige veranderingen niet zoo volstrekt algemeen was. Alleen kon dit gezegd worden van de bewoners der strandplaatsen en vooral der groote handelssteden, waar de omgang met zoovele vreemdelingen ruimere opvattingen had doen ontstaan en waar vooral de invloed der Mohammedaansche propaganda had gewerkt. Ook het Boeddhistiesch element helde naar de nieuwe richting over; hoe verbasterd ook op Java, had het niettemin eene meer hooge en geestelijke opvatting van het wezen der godheid dan het Sivaïsme met zijne bloedige offers en grove godenleer. Het eerste was een godsdienst van conversie; het laatste van uitsluiting. Geen wonder dan dat de Boeddhisten onverschillig als zij waren voor de nog heerschende doch afgesleten godsdienstvormen, dichter bij het Mohammedanisme stonden dan de meer orthodoxe Sivavereerders, vooral ook omdat door hen het kastenstelsel niet werd erkend. Voegt men nu nog hierbij het onvermijdelijk verschijnsel van vroegere en latere tijden, dat bij omwentelingen op godsdienstig terrein politiek eigenbelang zich weldra in de zaak mengt, en dat op Java geen uitzondering op dezen regel plaats vond, dan heeft men een kort begrip van de beteekenis en de sterkte der zoogenaamde veranderingspartij. Want menig stadhouder, die een groot gebied bestuurde in naam van Madjapahits oppervorst, was die partij toegedaan, omdat | |
[pagina 23]
| |
hij het veel aangenamer vond als zelfstandig gebieder op te treden dan als vasal te blijven voortdienen. Geheel anders was daarentegen de verhouding in het binnenland. De daar wonende landbouwers, de eigenlijke kern der bevolking, waren tot dusverre buiten aanraking met vreemde invloeden gebleven. Men leefde daar kalm voort onder het oude godsdienststelsel. Niet alleen koesterde men groot vertrouwen in de wondermacht der steenen godenbeelden en grooten eerbied voor priester en kluizenaar, maar zelfs rotsen, steenen en planten van bijzonderen vorm werden vereerd; de prachtige waringinboomGa naar voetnoot1) was een heiligdom; de bergen droegen de namen der goden die er woonden, of groote dingen hadden gedaan, en de vorsten stamden alle af van bovennatuurlijke helden. Gehechtheid aan de voorvaderlijke leer en aan de landsvorsten was dus een karaktertrek, die diep in het bestaan van den landbouwer en bergbewoner was ingeweven, en niets dan overmachtig geweld zou hem, en dan nog slechts ten deele, kunnen losrukken van zijn kinderlijk doch innig geloof. De geschiedenis is dáár om zulks te staven. De Javaansche binnenlander, met geweld genoopt tot den Islam overtegaan, hecht thans nog aan de wezens die zijne bosschen en bergen bewonen, aan de steenen godheden | |
[pagina 24]
| |
die de natuur hem schonk, of de Brahmanen hem vroeger hadden aangeprezen. Hij neemt alleen enkele uiterlijke vormen van den Islam in acht, en offert overigens geloovig op een vervallen altaar van Siva, of doet, vol vertrouwen, geloften aan een verminkt Doergabeeld. De ontvangst van den zegevierenden veldheer in het paleis van Arja Tedja was luisterrijk. Hij werd ingehaald onder het bespelen van muziekinstrumenten; eenige jonge maagden strooiden welriekende bloemen op het pad van den oorlogsheld, terwijl andere hem met een sierlijk uitgevoerden serimpidansGa naar voetnoot1) ontvingen en Toebans stadhouder persoonlijk hem aan de trappen van de probojosoGa naar voetnoot2) tegemoet kwam, om hem naar de eereplaats te geleiden. Talrijke bevelhebbers van naam en rang volgden, en onder deze ook eenige voorname Balineezen, als gijzelaars, alsmede enkele vorsten van Celebes en Ternate, die mede waren gekomen om den grooten gebieder van Madjapahit hunne hulde te bewijzen. Dit gaf vroolijke drukte in den dalam, want werden de aanzienlijke gasten in de groote galerij feestelijk ontvangen, de mindere volgelingen der beide hoofden maakten het grootste getal uit en vormden de levendigste | |
[pagina 25]
| |
groepen. Onder hen toch was geene etiquette; de hartelijke belangstelling waarmede men de lotgevallen van een oud-kameraad aanhoorde en de gretigheid waarmede men van de andere zijde de aangeboden ververschingen, kweekweeGa naar voetnoot1), vruchten of limonade aannam, waren beter gemeend onder de mindere klassen, dan de bloemrijke en uitgezochte bewoordingen, waarop men elkander daarboven, in die ruime opene zaal, onthaalde. Men verbeelde zich echter niet dat er uiterlijk iets gedwongens bestond tusschen Andaja Ningrat en Arja Tedja, of dat zelfs het geringste in houding of blik te lezen was wat naar wantrouwen of verwijdering zweemde. In geenen deele! Men wist met de grootste hoffelijkheid van den éénen kant belangstelling bij de mededeeling der belangrijke krijgsbedrijven, en vreugde over den eindelijken zegepraal te betoonen, terwijl van de andere zijde dat alles als goede munt scheen aangenomen te worden, onder betuiging van groote tevredenheid over zulk eene ontvangst. Dit was echter voor beide mannen en hunne onmiddellijke omgeving niet moeielijk. In het westen moge zoo iets als eene hooge diplomatieke kunst worden aangemerkt; in het oosten was en is dit nog eene gewone gaaf van elk persoon van zekeren rang. Men leest niet licht op het gelaat van den Javaan wat in zijn binnenste omgaat; men hoort uit zijn | |
[pagina 26]
| |
mond geene overhaaste woorden; alles is voor de gelegenheid wel gekozen, hoffelijk, beleefd, kalm en bezadigd. ‘Mijn oudere broeder heeft alzoo weder veel luister toegevoegd aan den naam van onzen opperheer en ook zijn eigen roem als groot veldoverste is er door gestegen!’ sprak Arja met innemende hoffelijkheid tot zijn gast. ‘Batoro GoeroeGa naar voetnoot1) heeft ons inderdaad weder de overwinning bezorgd,’ antwoordde de aangesprokene, ‘doch ditmaal mocht ik mij nog veiliger achten dan toen ik den veldtocht naar Palembang deed. Hiang PramestiGa naar voetnoot2) had overwinning beloofd, na mijne laatste boetedoening op den Lawoe.’ De eerste spreker boog en zeide: ‘Ongetwijfeld moet alle hulp van boven komen en de beschikkingen van dáár zijn onveranderlijk!’ ‘De wil der goden blijkt meer en meer ten gunste van mijn aanstaanden schoonbroeder,’ viel raden Goegoer hierop in, ‘ten bewijze dat hij inderdaad hun vriend is en dat de ware Siva-vereerders meer zegen ontvangen dan de lichtvaardigen die de goden verachten.’ Arja Tedjo antwoordde: ‘Ik erken dat godsdienst onontbeerlijk is voor den mensch om waarlijk gelukkig te wezen, en ik geloof ook zeker dat volkeren die ongeloovig zijn, eenmaal zullen worden verdelgd.’ | |
[pagina 27]
| |
Op dit oogenblik naderde een mantriGa naar voetnoot1), boog eerbiedig tot driemalen toe voor den stadhouder en kwam berichten, dat het hoofd der Arabieren, Seid Abdoel Rahman, verzocht te mogen worden toegelaten, dewijl hij belangrijke berichten had mede te deelen. De gastheer bevond zich in geen geringe verlegenheid. Moest hij zijn vriend en leermeester wegzenden, of hem nu juist in het bijzijn van de grootste tegenstanders van den Islam ontvangen? Wist de anders zoo goed ingelichte Seid dan niets van de aankomst van Andaja Ningrat en het tegenwoordigzijn der meest ijverige aanhangers van Siva? Zoo ja, dan moest de boodschap wel gewichtig zijn; want het ontbrak den ouden Arabier aan voorzichtigheid noch aan doorzicht. Na een oogenblik van beraad wendde Arja Tedja zich tot zijn hoogen gast, zeggende: ‘Ongetwijfeld heeft mijn oudere broeder insgelijks de boodschap des mantri's gehoord; verlangt hij dat ik den Arabier afzonderlijk ontvange, of zullen wij hem hier doen verschijnen?’ Een lichte trek van ontevredenheid overtoog Andaja's gelaat. Met die ontmoeting scheen hij in 't geheel niet gediend en antwoordde dan ook: ‘Mijn broeder weet dat ik ongaarne in aanraking kom met vreemdelingen, die Batoro Goeroe niet eeren en zelfs door hunne nieuwe vindingen het volk van den ouden godsdienst aftrekken. Bij | |
[pagina 28]
| |
den baard van Mahadewa, ik zou hen liefst allen verjagen!’ Arja Tedja maakte zich gereed om zijne plaats voor een oogenblik te verlaten, doch de opwelling van's krijgsmans drift week evenwel spoedig voor meer beredeneerde weetgierigheid. Was het toch niet beter dat hij eens iets zag en hoorde van een der hoofden dier geslepen vreemdelingen? Uit de aangekondigde mededeeling en tevens uit de verhouding tusschen den Seid en Toebans regent, kon hij wellicht iets nuttigs leeren voor de zaak zijner partij. De vorst van Pengging hield daarom Arja Tedja met eene soort van hartelijkheid tegen, zeggende: ‘Maar wij willen onzen broeder geene moeite veroorzaken, noch zijn bijzijn missen na zoo lange afwezigheid. Hij gelieve den zendeling dus hier te ontvangen.’ De regent knikte toestemmend, ging weer zitten en gebood den mantri den Arabier in tegenwoordigheid der gasten te brengen. De verwachting was niet weinig gespannen bij hen, die in de nabijheid der beide hoofdacteurs gezeten, de boodschap van den mantri en het daarop volgend gesprek hadden gehoord. De troonopvolger en diens hovelingen waren niet minder dan Andaja zelf tegen den Arabier ingenomen, die zooveel invloed in Grissée en zelfs in het Toebansche had uitgeoefend. Tedja's volgelingen daarentegen, meer gemeenzaam en meest allen bevriend met Abdoel Rahman, waren benieuwd te vernemen wat hem thans herwaarts voerde. | |
[pagina 29]
| |
De Arabier werd binnengeleid. - Een oplettende toeschouwer had den verschillenden indruk kunnen waarnemen, welken de verschijning van deze belangwekkende gestalte op de verzamelde Javaansche grooten maakte. Raden Goegoer, de aanwezige Brahmanen en de overige orthodoxgezinden beschouwden den binnentredende met die wantrouwende belangstelling, welke een gevreesd tegenstander steeds inboezemt. Uit de blikken der overigen sprak bloote nieuwsgierigheid, of ook wel iets van dien stillen eerbied, welke iemand van hoog zedelijk of intellectueel karakter ten deel valt. Beide hoofden alleen behielden een kalm en onbewegelijk gelaat, terwijl slechts één, - een jong legerhoofd van Andaja Ningrat, - het waagde tegen zijn buurman te fluisteren: ‘Wat een deftig en eerbiedwaardig man is die Arabier! vindt gij niet raden Lemboe?’ ‘Ook ik vind zulks, Goesti Kromo; zijn baard gelijkt wel wat op dien van den Mahadewa in den tempel te Madjapahit, ofschoon men zegt dat die Arabieren gevaarlijke lieden zijn.’ Seid Abdoel Rahman verrichtte de plichtplegingen, toen en grootendeels nog aan de hoven van koningen en vorsten gebruikelijk, doch niet met dat kruipend en slaafsch gebaar, waarmede de Javaan zich voor den vorst nederwerpt. Zijne herhaalde buigingen waren, hoezeer diep, welberekend en deftig. Hoewel reeds ruim zestig | |
[pagina 30]
| |
jaren tellende was zijne gestalte ongebogen. Zijne kleine doch heldere oogen, scherp geteekende en gebronsde gelaatstrekken, dunne, opeengedrukte lippen, omschaduwd door een langen grijzen doch net onderhouden baard, gaven verstand en koele vastberadenheid te kennen. Zijne kleeding bestond in een broek van donker gestreepte Indische zijde, een geel zijden vest, geborduurd met zwart en roodzijden figuren en voorzien van diamanten knoopen, terwijl zijn lang overkleed, djoebat genaamd, van fijne, donkerbruine stof was vervaardigd, veel overeenkomst hebbende met het tegenwoordige thibet. De groene tulband, eene echt Perzische sjaal, benevens de door hem gevoerde titel van ‘Seid’ toonden aan, dat hij een afstammeling was van den Profeet. Toen de Arabier op behoorlijken afstand genaderd was en de vorst, hem met stilzwijgend doch welwillend gebaar vergunning tot spreken had gegeven, klonk diens heldere en krachtige stem: ‘Assalam aleikoem!’ Dit zeggende breidde hij de beide handen naar de aanwezigen uit en vervolgde toen: ‘Het zij mij geoorloofd den goedetieren heer en gebieder van Toeban in allen eerbied mede te deelen, dat met een mijner schepen alhier uit het rijk van Tjampa zijn aangekomen de jongste broeder en twee neven der doorluchtige en hoog vereerde ratoeGa naar voetnoot1) Dorowatie, de radens Borereh, Santri en Rahmat!’ | |
[pagina 31]
| |
Wat men ook verwacht had, deze mededeeling althans niet. Verbazing stond op ieders gelaat te Iezen, en in den anders zoo deftigen hofkring vernam men enkele gesmoorde uitdrukkingen van verwondering, gevolgd door een kort gemompel. Alleen de jeugdige, openhartige raden Lemboe, uitte meer ongedwongen zijne vreugde over de aanstaande ontmoeting met een oom en twee neven. Een oude poerohitaGa naar voetnoot1), met name Poespadanda boog zich voorover tusschen raden Goegoer en den vorst van Pengging in en fluisterde: ‘de drie namen uwer aanverwanten klinken wel eenigszins verdacht, en toevallig is de boodschapper een volger van den Islam!’ De Brahmaan had genoeg gezegd. Het wantrouwen tegen de drie jongelingen was reeds voor goed gevestigd bij de voornaamste hoofden der priesterpartij. Arja Tedja had echter geen de minste verbazing getoond. Hij toch was reeds sedert eenigen tijd bekend met de verwachte komst der jeugdige verwanten der keizerin, doch had die wetenschap voor zich gehouden. Spoedig werden de noodige bevelen gegeven tot hunne behoorlijke ontvangst, en, kort daarop, ontwaardden de aanwezigen niet zonder verbazing drie jongelingen in zuiver Arabiesch kostuum binnengeleid door Seid Abdoel Rahman! |
|