Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 2]
| |
Ternatanen, Boegineezen, Balineezen en Maleijers op Java, een niet minder groot aantal buitenlandsche vaartuigen deed de handelsplaatsen van het noorderstrand aan, om hunne waren tegen de zoo gewilde specerijen in te ruilen. Zoo zag men in de voornaamste havens, Japara, Toeban, Sidaijoe en Grissée inlandsche prauwen van allerlei vorm, Chineesche wankangs, korra-korra's uit de Molukken, de padoeakan van Hindostan, of de trankei uit Arabië, tusschen en naast elkander liggen, terwijl de marktplaatsen eene bonte mengeling aanboden van Siameezen, Hindoes, Arabieren, Chineezen, Perzen en andere nationaliteiten in hare verschillende kleederdrachten, doch meest allen gebruik makende van de Maleische taal welke toen reeds als lingua franca dier streken in zwang was. Behalve die handelsbeweging, welke Java tot zulk een veel bezocht punt maakte, had het eiland te dien tijd eene groote politieke beteekenis. Dáár toch heerschte de dynastie der Brawidjaja's, van wier keizerlijke hoofdstad Madjapahit bevelen uitgingen, ongeveer even ver als thans door het Nederlandsch gouvernement in den Archipel. Het machtige rijk van Madjapahit telde toen, behalve het gebied van Oostelijk Java tot aan het Slamat-gebergte, nog vijfendertig onderworpen staten, gelegen van af Straat Malakka in het westen tot aan Manilla in het oosten. De legers van Angka Widjaja, den toenmaligen vorst; vertoonden | |
[pagina 3]
| |
zich zoowel in Palembang als op Bali, en 's keizers vlootvoogden deden zijn naam eerbiedigen zoowel te Singapoera als op Manilla. Op zekeren Juni-morgen van het, jaar 14 -, omstreeks te tien uur, heerschte op de reede van Grissée nog grootere drukte dan gewoonlijk. Behalve de vrij talrijke vaartuigen, die aldaar ten handel lagen, zag men nu als het ware een mastbosch, veroorzaakt door de aankomst van eene menigte eigenaardig gebouwde vaartuigen welke, van de Oost-moeson gebruik makende, met volle zeilen van den kant van Straat Bali waren komen opzetten. Het was de oorlogsvloot des keizers welke het leger zegevierend terug bracht, na de opstandelingen van het zoo dikwerf weder-spannige Bali te hebben getuchtigd en Angka Widjaja's gezag voor goed op dit eiland te hebben gevestigd. Een tal van sampansGa naar voetnoot1) voer af en aan tot ontscheping van troepen, krijgsgevangenen en goederen, terwijl de legerhoofden en eenige gevangenen, of gijzelaars van hoogen rang, in sierlijk beschilderde en rijk behangen prauwen aan wal werden gezet. Onder de staatsie-prauwen was er eene die bijzonder in het oog moest vallen, niet alleen dewijl het vaartuig aan de spits der overige den zegevierenden intocht deed, doch ook wegens het aantal vlaggen, de buitengewone pracht | |
[pagina 4]
| |
der behangsels en bijzondere ornamenten en beschilderingen die het als een keizerlijk vaartuig deden aanmerken. Daarin bevond zich het terugkeerend legerhoofd, de dappere en beroemde Andaja Ningrat, die 's keizers naam van het oosten tot het westen in dezen uitgebreiden archipel had doen erbiedigen en den zijne niet minder beroemd had gemaakt, zoo zelfs - dat Angka Widjaja eindelijk beducht begon te worden voor de onoverwinnelijkheid van zijn veldheer en reeds de Godheid over dit gewichtig punt had geraadpleegd. Daarom zat Andaja Ningrat, vorst van Pengging, in de keizerlijke staatsie-prauw, en werd hij met groote eere ontvangen, want de godspraak had bepaald, dat hij schoonzoon des keizers zou worden en mederegent van het groote rijk van Madjapahit. Die intocht mocht dus wel eervol en feestelijk heeten. De regent van Toeban had op 's vorsten bevel zijne gewone residentie verlaten en was met zijne onderhoofden en talrijk gevolg naar Grissée getrokken om den grooten veldheer hij diens aankomst plechtstatig te begroeten. Een tal van Brahmaansche priesters woonde deze ontvangst bij en schonken aan deze gelegenheid een bijzonder karakter, terwijl eene belangstellende en nieuwsgierige volksmenigte was te samen geschoold, om getuige te zijn van deze belangrijke plechtigheid. Ten slotte waren ook nog met een talrijk en schitte- | |
[pagina 5]
| |
rend gevolg van de hoofdstad afgekomen, radenGa naar voetnoot1) Goegoer, de troonopvolger en zijn jongere broeder, raden Lemboe, om hun toekomstigen schoonbroeder te ontvangen en hem met zijne luisterrijke overwinningen geluk te wenschen. Het was inderdaad een vroolijk schouwspel, dat Grissée opleverde. Die luisterrijke ontvangst van een beroemd legerhoofd omringd door een tal van hoofdlieden in sierlijken, ietwat bonten wapendos, dat schitteren van goud en diamanten aan klewang-gordels en kris-scheden, dat flikkeren der lanspunten in het felle zonlicht, dat wapperen der vaantjes welke de toppen van sommige pieken versierden, dat druk doorelkander woelen van ingezetenen, vreemde zeevaarders en pas gelande krijgslieden, die hier een oud bekende, dáár een broeder of aanverwant ontmoetten; dat vroolijk en overhaast verhalen van krijgsavonturen aan den eenen kant; die starende verwondering en blijde belangstelling aan de andere zijde - in één woord, het was een opwekkend, woelig tooneel waarop de tropische zon uit een strakken, onbewolkten hemel hare gloeiende stralen uitgoot, doch die met alle zweetdroppels welke zij te voorschijn riep, de acteurs van dit drama toch niet hinderde, want - het waren allen kinderen der keerkringslanden. | |
[pagina 6]
| |
Eindelijk kwam er schifting in dien bonten volkshoop. De stoet, die Andaja Ningrat geleidde, trok in alle oostersche deftigheid af en begaf zich naar de regentswoning die Toebans stadhouder, Arja Tedja voor deze feestelijke ontvangst had doen inrichten, terwijl het overige deel des legers langzamerhand een kamp opsloeg onder het lommer van het geboomte, of de bamboesen loodsen betrok die voor dat doel waren opgetrokken. Ettelijke uren na dit bedrijvig tooneel werkte een enkel vaartuig met behulp van de zeebries naar de reede op. Uit het noord-westen komende, lag het vrij scherp bij den wind, waardoor de flink uitwaaiende vlag duidelijk zichtbaar was, en het aankomende als een Arabiesch schip deed kennen. Het was een groote trankei en trok dus als handelsvaartuig weinig aandacht. Trouwens men was op de reede en aan het strand nog zoo onder den indruk van de aankomst der overwinnende vloot uit Bali, dat op eene alledaagsche gebeurtenis, zoo als het ten anker komen van een Arabier, niet veel werd gelet. Dit was echter niet geheel en al het geval. Behalve de bedienden van den sjah-bandarGa naar voetnoot1), die in hunne vlugge prauwen op de reede kruisten om te waken dat behoorlijk tol werd geheven ten behoeve van den vorst (en niet minder van den sjah-bandar zelven) had men op een | |
[pagina 7]
| |
zeilreê liggend vaartuig de herkenningsvlag opgemerkt en onmiddellijk daarna insgelijks de kleuren geheschen. Daarna stak een prauw-tambangan,Ga naar voetnoot1) met eene zonnetent voorzien, van boord naar wal, ten einde de aankomst van een landgenoot te berichten. De afgezonden boot was spoediger weer aan boord dan het opwerkend vaartuig op zijne ankerplaats, want de stroom liep tegen en de wind schraalde merkelijk. Een deftig gekleed Arabier, omstreeks zestig jaren oud, gevolgd door een jongman van omgeveer vijfentwintig jaren, stapte uit de tambangan aan boord van het ter reede liggend vaartuig en werd met alle bewijzen van eerbied door twee landgenooten ontvangen, den gezagvoerder en zijn stuurman. Het ‘assalam aleikoem!’Ga naar voetnoot2) der aankomenden werd met hartelijkheid door den gezagvoerder Seid Ali beantwoord, die de beide gasten met eene blijde uitdrukking op 't gelaat naar het naderend schip wees, zeggende: ‘de Alamat ToengoelGa naar voetnoot3) spreekt duidelijk genoeg dat zij het zijn.’ ‘Allah zij geloofd!’ riep de oude Arabier Seid Abdoel Rahman, ‘dat de trankei | |
[pagina 8]
| |
eindelijk aankomt. Meer dan twee maanden geleden ontving ik reeds de tijding van mijn geëerden vriend Sjech Hasmoro, dat zijn jongste schoonbroeder, raden Boerereh, benevens zijne beide zonen, raden Santri en raden Rahmat herwaarts zouden komen. Ik vreesde al voor ongelukken op zee.’ ‘En ik heb hier al ruim eene week liggen wachten,’ merkte Seid Ali op; ‘begrijpt eens, gedurende acht dagen rijst, visch en drinkwater aan dertig schepelingen, dat maakt....’ ‘Al genoeg berekend, Seid Ali! Voor de goede zaak dienen wij iets over te hebben, en zal ten slotte die schade niet honderdvoudig vergoed worden?’ ‘Zeker, zeker!’ haastte zich de schipper te antwoorden, ‘die schade....’ De jonge Arabier, Sjech Kalifa Hoesin genaamd viel hierop eenigszins ironiesch in: ‘zou niet door u genoemd zijn geworden, zoo Allah u tegenwind had toegezonden.’ ‘Zeker, zeker!’ hernam Seid Ali, ‘die schade zou dan....’ Het scheen dat de inhalige Seid niet meer aan 't woord kon komen, want stuurman Moestafa berichtte het ten anker komen van den landgenoot en tevens het naderen eener prauw, waarin een gezelschap, naar het scheen van aanzienlijke mannen, zat. | |
[pagina 9]
| |
‘Billâhi!Ga naar voetnoot1) dan zijn zij het!’ riep de jeugdige Sjech Kalifa Hoesin in vervoering uit. De oude Arabier zeide niets, doch schoof in stille aandacht de kralen van zijn daftiGa naar voetnoot2) heen en weer. Eindelijk waren de verwachte gasten aangekomen. Na de gebruikelijke Assalams en plichtplegingen, onontbeerlijk bij eene eerste ontmoeting, begaf zich het gezelschap naar het achterdek, waar onder eene zonnetent eenige zitkleedjes waren gespreid. Alleen Moestafa bleef achter, om een oog in 't zeil te houden, dat geen onbevoegden iets hooren zouden van het gesprek dat zeer belangrijk kon zijn. ‘En nu zullen onze geëerde vrienden,’ sprak Seid Abdoel Rahman met een gebaar van hoffelijkheid en hartelijkheid, ‘ons wel iets van hunne bevindingen op reis willen mededeelen; het heilig doel hunner komst is ons trouwens reeds bekend, daarvoor zij Allah en den Profeet alle lof!’ ‘In korte woorden kunnen wij onze nieuwe vrienden en broeders voldoen,’ sprak raden Rahmat, die hoewel de jongste van het drietal, toch het eerst het woord met innemende vrijmoedigheid opvatte. Trouwens waren zijn jeugdige oom en zijn oudere broeder gewoon hem in de | |
[pagina 10]
| |
meeste gevallen het woord te laten. Als bij intuitie erkenden zij in hem hun meerdere in geestesontwikkeling, oordeel en doorzicht en beminden zij hem daarenboven broederlijk. Raden Rahmat verdiende dit ten volle zoowel wegens zijne uitmuntende geestesgaven als om zijn innemend karakter, dat vrij van alle zelfzucht was. De verstandige, onbevooroordeelde Sjech Hasmoro had daarom niet zonder reden aan zijn vriend Seid Abdoel Rahman geschreven: ‘Mijn zoon Rahmat, hoewel de jongste van het drietal helpers in de groote bekeeringszaak, zij steeds de eerste: hij zal groote dingen doen!’ De jongeling ving nu zijn verhaal aan: ‘Het eerste gedeelte van onze reis was zeer moeielijk. Gij weet, het kleine rijk mijns grootvaders lag naast het grootere Menang-Kabau en grensde met een smalle strook lands aan de groote zee van HerkendGa naar voetnoot1). Het was een deel zelfs van genoemd land en mijn. vader is een verre afstammeling van den Boeddhistischen koning Adityadharma. In ons rijk heerschte eigenlijk nog het Boeddhisme tijdens de komst van mijn vader, doch na verloop van tijd zoo verward en gemengd met de leer van Siva, dat beide stelsels als inééngesmolten schenen.’ ‘Juist als hier op Java!’ viel Sjech Kalifa hierop | |
[pagina 11]
| |
in, ‘en dat maakt de heidenen niet sterker; overal twijfel, verdeeldheid, veronachtzaming van godsdienstplichten, zoodat men terecht kan zeggen, dat de Hindoe-leer, zooals zij thans op Java voorkomt, uitgediend heeft.’ ‘Dat zij dan onmiddellijk met wortel en tak worde uitgeroeid!’ viel raden Boerereh onstuimig in. ‘Bij den Profeet! wij zullen de ongeloovigen verdelgen, want dit is het doel onzer komst!’ De overige mannen keken eenigermate vreemd op bij dezen onverwachten uitval. Raden Santri's gelaat vertoonde een lichten zweem van misnoegen, doch Rahmat antwoordde bedaard: ‘Onze vader en leermeester heeft ons alleen aangeraden den Koran te prediken en ons tevens voorzichtigheid aanbevolen.’ ‘En dat doe ik thans ook, zoowel op uitdrukkelijk verzoek van mijn geëerden vriend Hasmoro, als wegens mijne meerdere ondervinding,’ sprak Seid Abdoel Rahman met nadruk. ‘Weet, jonge man,’ vervolgde hij, zich tot Boerereh wendende, ‘dat ik bereids eenendertig jaar in dit land heb gearbeid aan de verspreiding der gezegende leer van onzen Profeet, en dat zulks steeds met zachtheid en overleg is geschied. Strijden zegt ge?.... als dat eenmaal zal moeten gebeuren, dan zullen wij wellicht allen reeds het paradijs bewonen.’ De oude Arabier scheen hier in de toekomst te lezen; | |
[pagina 12]
| |
slechts één der aanwezigen beleefde den val van het groote Hindoerijk van Madjapahit. Op het hooren dezer woorden, bogen allen het hoofd ten teeken van berusting. De Arabier is sterk in de leer der praedestinatie; zijne spreuk is: ‘Het staat geschreven!’ Raden Rahmat vervolgde: ‘Onze reis was moeielijk, zeide ik, want de tocht ging over hooge bergen, door wildernissen en moerassen, waar meer wild gedierte dan menschen woonden. Zoo kwamen wij aan de bovenlanden van Palembang, nabij een vuurbrakenden berg Dempoh genaamd. Wij waren uitgeput van vermoeienis, onze levensmiddelen waren verteerd; wij hadden reeds twee volgelingen verloren. De een, onze eigenlijke gids, stortte in een ravijn; de ander bleef op eene onverklaarbare wijze achter. Wellicht is hij door een wild dier verscheurd geworden. Wij waren nu aan den voet des bergs; wij wisten dat deze moest omgetrokken worden om daarna eene groote rivier te kunnen afzakken en zoo de hoofdstad Palembang te bereiken, waar Arja Damar voor den vorst van Madjapahit het gezag voerde.... Maar hoe konden wij dit, zwak en hongerig als wij waren? Allah gaf echter uitkomst op ons gebed en wel op eene wijze die niemand had kunnen gissen.’ ‘Ja,’ sprak raden Santri met blijde herinnering, ‘die hulp in de wildernis was zoo onverwacht, dat wij als | |
[pagina 13]
| |
uit eenen mond de eerste verzen van den FathahGa naar voetnoot1) op juichtoon uitriepen: ‘Lof zij God den meester des Heelals
Den Goedetierene, den Barmhartige!’
‘Billâhi!’Ga naar voetnoot2) riep Boerereh in vervoering, ‘de hand van Allah was hier zichtbaar.’ ‘Verbeeld u,’ vervolgde Rahmat, zich tot de mannen wendende, die met gespannen aandacht luisterden, ‘eene kleine bende bergbewoners, tamelijk woest van uitzicht en goed gewapend, kwam eensklaps uit een hollen weg te voorschijn, trad op ons toe en vroeg op tamelijk barschen toon, vanwaar wij kwamen en wat het doel onzer reis was?’ Raden Boerereh nam als oudste en minst lijdende onmiddellijk het woord, en dit kwam hier goed van pas. Hij stond met waardigheid op, trad op de bende toe en sprak: ‘Zoo gij eerlijke bergbewoners zijt, wijst ons dan den weg naar de stad Palembang; wij moeten van daar naar Madjapahit. Ik ben de schoonbroeder des keizers en zie in die jongelingen daar zijne neven!’ | |
[pagina 14]
| |
‘Op het hooren dezer woorden stoven allen verschrikt achteruit, legden hunne wapenen terzijde en kwamen ons hun eerbied bewijzen. Het raadselachtige van deze plotselinge verandering in hun gedrag jegens ons werd spoedig opgelost, daar de aanvoerder ons in eerbiedige bewoordingen mededeelde, dat hij en zijne volgers tot den nabij wonenden stam der Pasemahers behoorden, welke eigenlijk van Madjapahit afkomstig zijn, doch zich hier als volkplanters hadden gevestigd en thans nog alle jaren hulde bewijzen aan hun vorst op Java, of aan diens stadhouder te Palembang. De bergbewoners deelden ons hierop rijkelijk van hun leeftocht mede, en nadat onze krachten hierdoor merkelijk waren gesterkt, voerde men ons als in triomf naar een nabijgelegen desa, aan de andere zijde van den berg, waar wij niet alleen gastvrijheid genoten en met eerbewijzen overladen werden, doch men ook overeen kwam, dat eenige hoofden ons met hun gevolg zouden vergezellen naar de hoofdstad Palembang, zooals ook geschied is. ‘Arja Damar was den Pasemahers erkentelijk voor de bewezen hulp en bevestigde tevens de mededeelingen omtrent hunne Javaansche afkomst. ‘Wij zijn eenigen tijd langer bij Arja Damar gebleven dan eerst ons plan was, altijd in de hoop van hem tot de openlijke erkenning van Allah en den Profeet te bewegen. Dit is echter niet geschied.’ | |
[pagina 15]
| |
‘God heeft een zegel op zijn hart en ooren gezetGa naar voetnoot1); hij behoort niet tot het getal der geloovigen!’ viel raden Boerereh hierop in. ‘Zeg dat niet! Onze neef Arja Damar, is overtuigd dat de leer van den Profeet de ware is, gelijk ook eenige verlichte ingezetenen, doch zij kunnen nog niet voor hun geloof uitkomen, dewijl dit weer nieuwe onlusten zou verwekken; de Palembangers zijn lastige lieden, die moeielijk te besturen zijn. Dit hebben wij meer dan eens kunnen opmerken.’ ‘'t Is waar,’ sprak raden Santri; ‘voorzichtigheid gebiedt, dat de regent van Palembang vooralsnog de gezegende leer van den Islam in zijn hart besloten houde, doch hij gelooft en kan naderhand een groote steun voor ons worden.’ Rahmat vervolgde: ‘Arja Dammar heeft ons welwillendheid genoeg betoond; hij heeft ons zelfs uitgeleide gedaan tot aan den mond der groote rivier, welke op twintig uren afstands van zijne hoofdstad in zee valt, en bij het afscheidnemen fluisterde hij mij in 't oor: ‘hoewel ik zelf niet openlijk de leer van Mohammed kan omhelzen, beloof ik u toch mijn zoon Koesin en mijn pleegzoon Patah in die leer te zullen doen opvoeden.’ ‘Bij den baard des Profeets!’ riep Kalifa, ‘zulk een | |
[pagina 16]
| |
bondgenoot doet meer af dan de verkeerde hulp van menig onberaden ijveraar! Voorzichtigheid, beleid en overleg moet vooreerst nog onze leus blijven.’ Raden Boerereh was geraakt. Hij gevoelde dat dit gezegde hem gold en bromde: ‘Zijt gijlieden dan rechtgeloovigen? Staat er niet geschreven: “Spoort de geloovigen tot den strijd aan.”’ ‘Jonge man!’ sprak Seid Abdoel Rahman met ernst: ‘onthoud wèl dat hier niet te strijden valt, maar wel te prediken; als het tijd is om te strijden op den weg GodsGa naar voetnoot1), kom dan; gij weet toch dat in dezelfde soera waaruit ge uw strijdlust put, ook geschreven staat; ‘indien de ongeloovigen u den vrede aanbieden, alsdan verbiedt God u hen aan te tasten, en ook dat nog in hetzelfde vers wat ons tot den djihad roept, tevens geboden wordt: “maar begaat geene onrechtvaardigheid door hen het eerst aan te vallen!”’ ‘Uw oom zal u en ons nog in ongelegenheid brengen,’ fluisterde Kalifa Rahmat in het oor. ‘Wij zullen trachten er voor te waken en daarbij op Allah's barmhartigheid hopenGa naar voetnoot2). ‘Komt nu naar den wal, mijne broeders,’ sprak de oude Arabier, ‘weinig tijd hebben wij meer te ver- | |
[pagina 17]
| |
liezen, want ik dien nog heden uwe komst aan den stadhouder te berichten.’ Men stapte kort daarop in de tambangan en gedurende den overtocht had Seid Abdoel Rahman gelegenheid zijne vrienden in korte woorden Andaja Ningrats aankomst aan het hoofd der zegevierende troepen uit Bali, mede te deelen. |
|