Madjapahit: historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java
(1868)–J.S.G. Gramberg– Auteursrechtvrij[Eerste deel] | |
[pagina t.o. III]
| |
[pagina V]
| |
Voorrede.Er bestaat in Indië een groote scheidsmuur tusschen bevolking en bestuur. Eene wijde kloof blijft er steeds gapen tusschen het Europeesch element en onze inlandsche mede-onderdanen. Het is de Islam, zooals hij in den Indischen archipel geleerd, begrepen en toegepast wordt. Vreemd zou het kunnen schijnen, dat de leer van Mohammed onder het Nederlandsch bestuur zulke groote vorderingen in den Indischen archipel heeft gemaakt, ware het niet aan te toonen, dat juist wij die uitbreiding, zoo niet gewild, dan toch zeer in de hand hebben gewerkt. Zoo afwerend onze vroegere Indische politiek zich heeft betoond in het toelaten van landgenooten in den archipel, zoo vrijgevig was men ten opzichte der uitbreiding van den Islam. Overal waar ons gezag zich vestigde, volgde het Mohammedanisme ons op de hielen. Het oogenschijnlijk onschuldige, doch inderdaad gevaarlijke ei werd uitgebroeid onder de beschermende vleugels van ons bestuur, en weldra kwam er een logge, | |
[pagina VI]
| |
maar voor de maatschappij doodelijke amphibie uit te voorschijn. Waarom worden, onder anderen, de Mohammedaansche dynastiën van Ternate en Tidor met zooveel zorg aangehouden? Welke politiek doet die schijnvorsten nog den looden scepter voeren over de ongelukkig kwijnende Molukken? Waarom zijn de Alfoeren der binnenlanden nog de lijfeigenen van de Mohammedaansche strandbewoners? Waarom zijn die arme, doch innerlijk goede Tengerrezen zoo schuw en achterhoudend met hunne aloude gebruiken? Immers alleen omdat zij vreezen bij eenige toenadering ‘gemohammedaniseerd’ te zullen worden! Van dit alles ligt ten grondoorzaak de Islam-politiek, die ons zoolang verblind heeft. En om nu de kroon hierop te zetten, moest eene quasi-liberale verordening in 1852 de Mekkagangers doen opkomen als paddestoelen! zoodat zelfs het temperend besluit van 1859 dien stroom niet heeft kunnen keeren, want alleen uit Palembang vertrok in 1864 een aantal van 386 Mekkagangers, terwijl het rapport van onzen consul te Singapoera over 1866 een getal van 1500 uit den archipel aangaf. Maar, - zegt men - vrijheid van godsdienst is een liberaal beginsel. Goed! Doch is het een bewijs van echt, verstandig liberalisme, die vrijheid toe te passen op een godsdienst, die van zijn kant alle vrijzinnige denkbeelden, elke geestelijke en maatschappelijke ontwikkeling uitsluit; een godsdienst welke leert, dat alles buiten hem slecht is, en dat alle niel-geloovigen moeten beschouwd worden als vijanden, wier uitroeiing prijzenswaardig is? De muzelmansche priester is dus per se verplicht zijne leeken te leeren ons niet alleen te verachten, maar ook, zoo mogelijk, te verdelgen. | |
[pagina VII]
| |
Wie zijn nu de priesters in onze Oost-Indische bezittingen? Dit zijn hoofdzakelijk de hadji's. De Javaan, Sumatraan, Ternataan, 't doet er niet toe wie, gaat ter bedevaart naar Mekka. Bij sommigen spruit dit voort uit een zuiver godsdienstig doel. Bij de meesten echter, ligt er reeds de verwijderde gedachte in opgesloten van zelfverheffing, van zucht naar overwicht op hunne landgenooten. Doch om 't even; hoe komen allen terug? Terecht heeft de nu pas ontslapen hoogleeraar S. KeijzerGa naar voetnoot1) aangetoond, dat de bedevaartganger, met den titel van hadji terugkeerende, ‘eene totale verandering heeft ondergaan, in één woord, een ander man is geworden.’ Opgewonden en gemystificeerd door de verschillende plechtigheden, waaraan zij hebben deelgenomen onder eene schaar van minstens 50,000 dweepers; slechts half ingelicht door de gebeden en predikatiën, waarvan zij zeker geen vierde verstaan en geen achtste begrepen hebben, weten zij toch, dat de ongeloovigen mogen, ja moeten verdelgd worden. Zij hebben te Mina den grooten Duivel gesteenigd, ook ons zullen zij het doen.... zoodra zij slechts kunnen. En toch - onder de Indische ambtenaren treft men velen aan, die in hunne verslagen stereotype melden: ‘over het algemeen wordt de Mohammedaansche eeredienst rustig uitgeoefend.’ Maar, is bij windstilte de oceaan niet spiegelglad? Anderen verklaren met het grootste flegma: ‘die hadji's zijn zoo kwaad niet,’ en ‘hoe meer er komen, hoe minder prestige zij hebben.’ Gaat die stelling op? Vanwaar dan 't verschijnsel eener | |
[pagina VIII]
| |
progaganda bij elke godsdienstseete? Of zou men het niet eer als een praatje moeten beschouwen, dat men van een vroeger hoogstgemoedelijke chef heeft overgenomen en nu gemakshalve weèr debiteert? O, 't is zoo gemakkelijk telkens weder een oud, geruststellend, vredeademend verslag, zoo weinig mogelijk veranderd, te kunnen inzenden! Niet dat er tegen werk opgezien wordt, doch de naweeën, de soesahGa naar voetnoot1) die het afwijken van de oude sleur na zich sleept, tracht men zoodoende te vermijden.... Is onze tot heden gevolgde gedragslijn in Indië oordeelkundig, voorzichtig? Zou die rust niel eens gestoord kunnen worden, door een stortvloed, niet meer te stuiten, dewijl men den smallen waterstraal heeft laten aangroeien tol een breeden stroom? Britsch Indië heeft ons in 1857 eene les gegeven. Doch wij hadden die reeds voor lang in eigen boezem ontvangen door den opstand van Diepo Negoro op Java, en door de bloedige worsteling met de padri's op Sumatra. Latere dagen leerden ons ook nog de blinde geloofswoede der beratib beâmalGa naar voetnoot2) op Borneo kennen, terwijl er overigens nauwelijks één opstand in Indië heeft plaats gevonden, waarbij de hadji's geene rol speelden. Wat heeft de Islam van den inlander gemaakt? In de eerste plaats een hoogstbekrompen, slecht ontwikkeld wezen, dat uitwendig enkele vormen van het Mohammedanisme in acht neemt,' doch inwendig nog vol angst en vrees is voor zijne | |
[pagina IX]
| |
oud-hindoesche Raksasa's, hoewel zij in Arabische sjèthans herdoopt zijn. Van den anderen kant heeft de leer van Mekka hem gevormd tot een huichelaar, een bitteren partijganger, die Allah nog eens hoopt te verheerlijken door de uitroeiing der ongeloovige Christenhonden, waarvoor zij dan ter beloouing weêr onder den druk hunner inlandsche hoofden zullen geraken. Hoe heelt de leer van den Profeet op de Indische maatschappij gewerkt? Is daar leven, ontwikkeling, zelfs een spoor van vooruitgang merkbaar? De vroegere dichtkunst, de letterkunde der Javanen is verdwenen, en daarmede ook hun goede smaak; de beeldhouwen tempelbouwkunst, welke zulke schoone gewrochten en gedenkteekenen hebben nagelaten, zijn voor altijd dood. Alles, wat slechts eenigzins op kunsten en wetenschappen betrekking had, is dus weggevaagd door de schendige en verwoestende hand van godsdienstdweepers. En wie waren dat? Eigen landgenooten, afgericht door een klein getal Arabieren, en opgewonden door hunne bedevaart naar Mekka!
Na het bovenstaande - dal ik uit overtuiging schreef - neme men mij niet kwalijk, dat ik de loyaliteil, waarmede een quasi-liberalisme de hadji's in den Indischen archipel heeft behandeld, ten zeerste betreur.
Maar nu komen liberalen van eene andere kleur. Zij zeggen: ‘ontwikkel den inlander,’ en 't blijft niet bij dat zeggen; er wordt tevens, volgens dat nieuwe stelsel, gehandeld. Men rakelt oude handschriften op. Men vernieuwt, vertaalt, verbetert oude, onzinnige vertellingen, en laat ze daarna drukken. Er | |
[pagina X]
| |
worden boekjes uitgegeven over aardrijkskunde, rekenkunde, enz., bij oplagen van een à twee duizend exemplaren! Maar... welk een kapitale schipbreuk! Die boekjes blijven bijna allen ongelezen liggen bij de lieden, die ze moeten verspreiden! Weten de knappe heeren dan niet, dat in de Mohammedaansche catechismusboeken de leer der strengste afscheiding wordt gepredikt; dat zelfs daarin verboden wordt onze kleeding aan te nemen, uit vrees voor toenadering en overneming van iets dat van ongeloovigen komt? Die leer nu wordt den jongen inlander zoo vast mogelijk door zijn goeroe ingestampt, tot hij bersoenatGa naar voetnoot1) is, en dan volmaakt Islamiet mag heeten. En die eerste indrukken der jeugd, wat is er niet toe noodig om ze uit te wisschen? Men beginne dus met het begin, want nabi IsaGa naar voetnoot2) heeft gezegd, dat het dom is een nieuwen lap op een oud kleed te zetten, en nabi Isa had inderdaad gelijk. Is het ten slotte niet bekend, dat de Islam in hel westen wankelt en uitteert? Zal de Halve Maan, dáár ondergaande, niet trachten in het oosten weêr te verrijzen, en er zoo mogelijk vol te worden? Zal zij dan in den Indischen Archipel geen vruchtbaar, uitgebreid veld en eene weltoebereide aarde vinden? Misschien hoopt zij bij die gelegenheid wel op de goedgunstige medewerking van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement!
Een ruim zevenjarig verblijf in Indië, in onderscheidene betrekkingen heeft mij kennis doen maken met het wezen der | |
[pagina XI]
| |
samenleving aldaar, en de invloeden tevens leeren kennen, welke er op inwerken. Ruime gelegenheid heb ik daarbij gehad om het streven der Arabieren en de bedoelingen der talrijke, zich nog dagelijks vermeerderende hadji's na te gaan. Hierboven schreef ik het woord overtuiging ter neêr; die is derhalve gegrond op ondervinding. In de volgende bladen wordt het publiek een tasereel aangeboden uit de oude Javaansche geschiedenis. Zij, die eenigermate met het belangrijk verleden van dit eiland bekend zijn, zullen bij de lezing ontwaren, dat bijna alle ingevoerde hoofdpersonen geschiedkundig zijn. Ik heb dus, behalve enkele vergefelijke anachronismen, niet te ruim gebruik gemaakt van de vrijheden, den romanschrijver toegekend. Mocht ik overigens in een en ander minder nauwkeurig of gelukkig geweest zijn, men vergeve mij dit met het oog op het doel dat ik met de uitgave van dit werk had, namelijk: 1o. de aandacht te vestigen op Java, de belangstelling op te wekken voor een schoon en vruchtbaar eiland en een goedaardig volk; 2o. een toestand in Indië te bestrijden, die niet anders dan ten onzen nadeele kan blijven bestaan. In het eerste deel heb ik zoo goed mogelijk den vroegeren maatschappelijken en godsdienstigen toestand van Java trachten te schetsen, tijdens het einde der ontzenuwde Hindoe-dynastie. Het streven der Arabieren tot uitbreiding van den Islam, was toen gematigd en voorzichtig. In het tweede deel treedt de sterker geworden Mohammedaansche partij - hoewel steeds met tact en beleid - toch veel driester op. Een hadji speelt er als krachtig werktuig van den Islam eene voorname rol. Men zal daaruit kunnen ontwaren wat een hadji in Indië vermag. | |
[pagina XII]
| |
Moge mijn boek wat meer ingang vinden dan het zoo nuttige en met zaakkennis geschreven werk van nu wijlen Dr. S. Keyzer; - dat zou wellicht zijn nut kunnen hebben voor Indië en - voor Nederland!
de schrijver. 's-Hage, Sept. 1868. |
|