‘Onnoodig, mijnheer,’ was 't beslist antwoord van Mols, ‘ik heb me tegen alle hinderpalen gewapend. Een onzer regenten is smid en deze heeft zijn keizer meegebracht.’
‘Juist,’ herhaalde de buurman, ‘die heeft zijn keizer meegebracht.’
‘Gelukkig!’ speelde De Grootens vrij natuurlijk zijne vreugde over dit voorzien geval. ‘Dan kunnen we dadelijk de zaak afdoen. - Maar wacht eens, ik geloof dat ik ginds den sleutel op mijn lessenaar zie liggen.’
‘Dat zou al bijzonder getroffen zijn,’ zei Mols, terwijl hij zijn buurman een oogje knipte.
Inderdaad was De Grootens zoo bijzonder gelukkig zijn sleutel daar te vinden. Hij ging er mee naar de brandkast, opende die en haalde er een pak papieren uit, dat hij op de tafel lei.
‘Hier zijn de verlangde stukken. Alles is hier bij elkaar, behalve - het legaat, dat ik..... dat ik -’
‘Maar, mijnheer,’ riep Mols luide en zeer driftig, ‘dat wordt nu toch al te dwaas! We zijn geen kinderen! We komen hier om u ernstig te vragen, ons 't legaat te geven dat u ten behoeve van het weeshuis is ter hand gesteld. We wenschen met geen kluitje in 't riet gestuurd te worden.’
‘Zeker niet,’ herhaalde de echo, ‘met geen kluitje in 't riet!’
‘Bedaart, mijne heeren, bedaart’ hernam De Grootens, die zich zelven nu weer volkomen meester was,