| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Wellicht een uur na dat hachelijk bezoek had men in eene bovenkamer van het hotei de Bellevue, op den koekamp uitzicht gevende, een geheel ander tooneel kunnen zien.
Op een tafel voor 't raam, lagen bankbiljetten en wissels zoo achteloos en zoo talrijk dooreen, alsof het aandeelen in de Caribou-mijn waren, die men even goed voor papillotten als iets anders gebruiken kan. Een bleek en mager heer zat op beide ellebogen steunende, naar die revue te kijken, en een glimlach die nu en dan op zijn gezicht speelde, verried zijn blijde stemming.
Een ander heer, lang en tanig, met een sterk dampende manilla in den mond, wierp beurtelings een blik op 't geld en op den droomer. Deze zag op en zei half luide:
‘Wie had dat gisteren gedacht, hé, dat ik zoo op eenmaal rijk zou wezen! Ik kan 't me nog niet begrijpen.’
| |
| |
‘Zeg liever’ hernam deze norsch, dat je niet begrijpen kan, hoe je dat geld zoo gemakkelijk weer kwijt raakt, ja! Maar 't is 't oude liedje: zoo gewonnen, zoo geronnen! Gloeiende kolen op je beleedigers hoofd strooien, schijnt wel een vermakelijk tijdverdrijf te zijn, dat je daar zoo dadelijk toe wil overgaan, hé! - Grappen, hoor! Daar heb ik mijn menschen voor! Dolf verdient zoo'n edelmoedigheid niet. En eindelijk sticht je er kwaad mee; want zoo'n mildheid is niet veel meer dan een prijs van aanmoediging tot oplichterij. - Ik heb amper medelijden met hem. De rechtbank straft met 3 maanden cellulaire gevangenis den armen drommel die een schraal gevulde beurs niet heeft laten liggen; die om zijn honger te stillen een tarwebrood of een handvol aardappelen weggenomen heeft; en tegen zulke zwendelarij, zulke oplichterij in zwarten rok is de wet òf onmachtig òf de uitvoerders houden met voordacht de hand voor 't gezicht. - 't Is schande!
‘Aan zoo iemand nu, al is hij ook tienmaal uw broer, die zijn gansche leven heeft doorgebracht met anderen op te lichten, uw fortuin bijna geheel op te offeren; zoo'n persoon, die, toen je in behoeftige omstandigheden waart, je verloochende en van zijn deftige woning zocht te verwijderen - zoo iemand uit den nood te helpen: ik raad je het ten stelligste af, hé!’
Anton had bij deze lange beschuldiging herhaaldelijk zijn ongeduld te kennen gegeven.
| |
| |
‘Zijt ge uitgeraasd, dan zal ik u antwoorden. Ik zal 't geld niet geven of leenen ter wille van Dolf maar van zijn kind. Marianne is een beminnelijk meisje, dat niets van haar vader en zeer weinig van haar moeder heeft. Hoe zoo'n geurend roosje op dien Siberischen grond geteeld is, begrijp ik niet. Trouwens, het onderzoek van dat wonder laat ik aan anderen over. - Marianne heeft me van 't eerste oogenblik dat ik haar ontmoet heb, steeds hartelijk en lief behandeld. Toen ik voor het eerst een voet over Dolf's drempel zette, dacht ik dat onze schoonzuster met een legaat van Cresus begiftigd was geworden, zoo weelderig zag alles er uit. Toevallig bespeurden we toen in een onderhoud met meneer Mols, dat de familie boven een vulkaan leefde. En wat Marianne ons daar straks verteld heeft, is verschrikkelijk. 't Arme kind zou er nog niets van uitgelaten hebben, indien we haar niet zoo langs omwegen uitgevraagd hadden. Met al zijn deftigheid, hoogen toon en schijnbaren rijkdom, zit hij in den grootsten brand. Zal ik, nu zoo plotseling rijk geworden, en die van al dat geld zoo bitter weinig noodig heb, hem niet daaruit redden ter wille van dat lieve kind?’
De oudgast haalde de schouders op en zei: ‘je moet weten wat je doet, 't is kolossaal mooi, maar ik deed het niet.’
De broers kleedden zich aan, Anton stak al 't geld bij zich; zij verlieten 't hôtel, en hielden zich bij een bankier op om een kwartier daarna bij De Grootens
| |
| |
aan te bellen, waar zij in het salon Marianne vonden. Deze kwam hen hartelijk te gemoet en zei dat ze hen beiden niet verwacht had.
‘Niet?’ was Karel's antwoord, ‘we komen als menschen die hun wereld kennen, ons digestie-bezoek brengen, hé!’
Anton gaf hem een wenk om nu ten minste geen luchtige taal te spreken. Hij greep Marianne's hand en zei gemoedelijk:
‘Hoor eens, kindlief, je hebt ons verteld dat je vader in groote geldverlegenheid zit. Toen hij dus in vergissing den voor mij bestemden brief opende, en daarin die wichtige som vond, moet hij in een echten Tantalus-toestand verkeerd hebben! Uw vader heeft dus geld, veel geld noodig - en gij?’
Marianne zag hem verwonderd aan en zei oprecht: ‘Vader, ja, heeft veel geld noodig, geloof ik, maar ik, oom? ik heb niets noodig....’
Oom Karel hief dreigend zijn vinger omhoog en vroeg plagend of de kleine Amor haar dan niet getroffen had en zij niet zou willen dat haar ouders toestemming gaven?
't Lieve kind knikte met hare geheele ziel ja, maar met tranen in de oogen bekende Marianne, dat ze daaraan wanhoopte, daar pa zoo sterk aan stand hechtte, dat er van eene verbintenis met Willem wel niets komen zou.
‘Wat, stand!’ riep Anton driftig uit. ‘Dat de een boven den anderen staat door beschaving, geboorte,
| |
| |
fortuin of kennis, spreekt van zelf. Zonder die opklimming - geen eerzucht, geen prikkel om tot hooger te geraken. Maar laten we toch die maatschappelijke voetangels- en klemmen-bordjes opruimen! Weg met dat ellendige hekkenstelsel. We leeren elkaar door die verwenschte afscheiding nooit kennen!’
‘Maak-je toch niet boos, Anton,’ zei Karel op sarcastischen toon. ‘Driftige buien zijn nadeelig voor de zenuwen. Ik doe 't nooit. Daar heb ik mijn menschen voor....’
Marianne zag door Anton's woorden weer een lichtstraaltje flonkeren en vroeg met aandrang:
‘Zou u wezenlijk denken, oom, dat pa en ma te bewegen waren om dat nog eenmaal goed te keuren?....’
‘Ik zal er ten minste alles voor beproeven, kindlief!’ In de handen klappende van vreugde, vloog het mooie kind naar haar oom en riep blijde uit: ‘Och, oom, hoe lief, hoe allerliefst van u. Och, dat is heerlijk. Als u wist, wat een edele, beste jongen die Willem is, hoe opofferend, hoe schrander en aardig hij is.....’
Beide ooms lachten hartelijk. ‘Ja, ja!’ zei Karel, ‘daar twijfelen we geen oogenblik aan...... 't is natuurlijk een ideaal! Kom, nichtjelief, ga nu je pa en ma eens verzoeken, ons een oogenblikje van hun kostbaren tijd te geven, hé, want we hebben, of althans ik heb niet veel tijd; ik moet meteen nog even naar Berlijn.’
| |
| |
‘Heel graag, oom, heel graag!’
‘En blijf-jij dan weg, hoor,’ blies oom Anton haar in 't oor, ‘want je begrijpt dat er heel wat verhandeld zal worden.’
Marianne verzekerde, dat ze met een bevend hart op haar kamertje zou wachten. 't Argelooze duifje begreep den omvang van haar ouders ellendigen toestand niet, en 't zonneschijntje, dat oom Anton in al die duisternis getooverd had, verblindde haar geheel.
Een oogenblik later trad het echtpaar De Grootens binnen. Hij zag er bleek en terneergeslagen uit; op haar gezicht stonden de sporen van verdriet en kommer duidelijk gegrift. In hetzelfde salon, waar hij Anton zoo hardvochtig weggedrongen had, stond De Grootens nu met gebogen hoofd voor dien zelfden broer.
‘Adolf,’ sprak Anton ernstig, ‘ik kom je bedanken voor de toezending van den kostbaren brief, dien je uit vergissing geopend hebt. Daaruit is u gebleken, dat ik van een behoeftig man een vrij welgesteld burger geworden ben.....’
Karel stond ongeduldig met het hoofd heen en weer te schudden en zei driftig:
‘Kom ter zake, Anton, anders mis ik den sneltrein......’
‘Ga dan maar met een volgenden,’ was 't eenigszins geraakt antwoord, ‘want anders struikel ik over mijn woorden. - Kortom, ik heb fortuin, terwijl het uwe plotseling verdwenen is -’
| |
| |
‘Onjuist, hé!’ zette Karel er onmiddellijk achter, ‘de leegte van Dolfs geldkist is plotseling voor den dag gekomen, kassian. That is the question!’
Nu was 't Anton's beurt om ongeduldig te worden, en knorrig voegde hij dan ook zijn broer toe:
‘Ga dan liever met den eersten sneltrein, als je plan hebt me telkens in de rede te vallen.’
De Grootens had 't hoofd intusschen nog dieper gebogen en sprak op een toon, zoo onderworpen als men van hem niet licht vermoed zou hebben: ‘Dus je kent onzen ellendigen toestand, Anton.....’
Anton zei dat hij dien niet in zijn geheelen omvang kende, maar dat zij toch genoeg wisten om te beseffen dat hij in groote geldverlegenheid verkeerde, die voor De Grootens de ergste gevolgen kon hebben.
‘Ja,’ stemde mevrouw zuchtend toe, ‘dat is inderdaad waar. Van alle kanten worden we in 't nauw gebracht. 't Is alsof iedereen heeft saamgespannen om ons te doen vallen. En wanneer allen u op het zelfde oogenblik hun krediet onthouden en een ieder tegelijkertijd het geleende geld terugeischt, dan gaat het u als 't overstroomde land, waar men aan den eenen kant den dijk stopt, om aan de andere zij 't water met des te grooter kracht over den dam te zien stroomen.’
‘Met uw welnemen, schoonzuster,’ zei Karel haastig, ‘'t krediet is een goudmijn voor een handelaar, maar vergif voor een ambtenaar zonder geld.... Als ik meer tijd had, zou ik -’
| |
| |
‘Dat doet hier niets ter zake,’ ging Anton kalm voort. ‘De toestand is zóó, en in plaats van er over te twisten hoe men daartoe gekomen is, zou 't practischer wezen, op middelen bedacht te zijn om er uit te komen.’
De tranen kwamen De Grootens in de oogen. De gloeiende kolen brandden hem op 't hoofd. Aangedaan, zonder de oogen te durven opheffen, bedankte hij Anton voor de goede woorden, die hij zoo weinig verdiende.
‘Ik schaam me nu nog meer,’ mompelde hij, ‘dat ik je zoo behandeld heb!’
‘Daar geen woord meer over. Geef me liever het bedrag van je schulden op, dan kunnen we zien of er kans is om -’
‘Het bedrag onzer schulden!’ zuchtte mevrouw.
‘Of’ vroeg Karel, ‘heb-je 't op 't goed geheugen van je schuldeischers aan laten komen, want als men zooveel aan 't hoofd heeft als u en je man dan heeft men daar zijn menschen voor!’
Met groote moeite kon De Grootens zich bedwingen. Nogtans hier moest hij alles terzijde laten.
‘Karel,’ drong hij bij zijn broer aan, ‘zet ons toch niet op zoo'n pijnbank. Geloof me, we boeten zwaar. Ik zit er vreeslijk diep onder. - Het dringendste is de schuld van bakker Mols. Ik had 't bedrag van een legaat in bewaring voor het weeshuis..... en dat is ongelukkigerwijze.... door de handen gegleden...’
| |
| |
‘Hoeveel?’
‘Vijfduizend gulden.’
Anton haalde een zakboekje voor den dag en schreef dat op.
‘Ja, en verder?’
‘De schuld aan Karel,’ zei mevrouw.
‘Genoteerd: acht duizend vijf honderd gulden. En verder?’
‘Huisschulden.....’ Hier bleef De Grootens met de hand voor de oogen nadenken.
‘Zeg maar een globale som,’ moedigde Anton aan.
‘Met of zonder de manufactuur-magazijnen en modemaaksters?’ vroeg mevrouw naïef.
‘Mij dunkt met.’
‘Zou dan tienduizend te veel zijn?’ vroeg ze.
Half boos, half vroolijk antwoordde Karel:
‘Te véél niet, maar 't is een heel lief sommetje’
‘Nog meer?’ vroeg Anton kalm.
‘Nog een paar schuldbekentenissen,’ kwam er aarzelend bij De Grootens uit.
‘Maar je hebt de heele stad willen bevoordeelen, geloof ik’ mompelde Karel.
Zonder zich aan die opmerkingen te storen, vroeg Anton op denzelfden kalmen toon:
‘Van?’
‘Ja,’ hernam De Grootens verlegen, ‘die schat ik op twaalf à veertienduizend bijeen.’
Er was een oogenblik stilte. Anton was verdiept in zijn boekje. De anderen zaten zwijgend voor
| |
| |
zich heen te zien. Eindelijk keek Anton op en zei:
‘Laten we alles bij elkaar op 45000 gulden schatten. Ik ben bereid u die te leenen voor onbepaalden tijd, zonder interest -’
De Grootens vloog naar hem toe, en mevrouw trof die tijding zoodanig, dat ze de handen op 't hart hield om 't onstuimig kloppen te beletten.
‘Hoe is 't mogelijk!’ riep De Grootens hartstochtelijk. ‘Je vergeldt kwaad met goed. Edele broer!’
‘Hoe zullen we dat ooit kunnen vergelden’ zei mevrouw uit den grond haars harten.
Anton bleef even kalm onder al die hartstochtelijke uitroepen en zei, hunne warme betuigingen afwijzende:
‘O, dat zal onmiddellijk kunnen geschieden.’
‘Onmiddellijk?’ was de ongeloovige vraag.
‘Ja, onmiddellijk, want ge hebt mijne voorwaarden nog niet gehoord.’ - Man en vrouw zagen hem verbaasd aan.
‘Indien ik u terstond 45000 gulden voorschiet,’ ging Anton langzaam en zeker voort, ‘zoo is daaraan de voorwaarde verbonden dat, wanneer u Marianne's hand door den zoon van bakker Mols gevraagd wordt, gij dit zult toestaan.’ - Hij wachtte even om de uitwerking te zien, die zijn woorden op het echtpaar maakten.
‘Willem Mols is, naar ons beider deugdelijke informatiën, een flink knap jongman, die met de door hem opgerichte katoendrukkerij een tak van nijverheid zoekt op te heffen, welke in deze pro- | |
| |
vincie sluimert Zijn vader is een man die zich zelven gevormd heeft tot hetgeen hij is. Een verwantschap dus, waarop gij beiden zeker trotsch zult wezen...’
Mevrouw sloeg hare handen van verontwaardiging in elkaar. ‘Maar, Anton!’ riep ze hartstochtelijk uit, ‘amper herken ik je hierin! Eerst wil-je ons zoo nobel en onbaatzuchtig uit den nood redden, gij, dien we zoo hardvochtig ontvingen, en nu verbind-je er die onmogelijke voorwaarde aan.’
De Grootens was plotseling een heel ander man geworden. Alles geraakte bij hem in opstand.
‘Hoe kan-je verlangen, Anton,’ sprak hij zoo overredend mogelijk, ‘als ge Marianne ten minste oprecht lief hebt, dat zij zich zal mésallieeren met een bakkerszoon die in katoentjes doet..... zij, de dochter van een hoofdambtenaar. We gaan hier met de eerste familiën om, en zullen we al die betrekkingen, uitsluitend aangeknoopt om Marianne in de beste kringen binnen te leiden - zullen we die allen opofferen, en ons daarenboven nog belachelijk maken door een bakkersjongen als schoonzoon aan te nemen. Anton, Anton, hoe kan-je zoo iets verlangen?’
Nu kon Karel zich niet langer bedwingen en zei op beslisten toon, dat, naar zijne meening, een ouder voor het geluk van zijn kind geen offer te groot is. Daarbij was hem die ontzaglijke afstand tusschen een ingenieur-fabrikant en een hoofdambtenaar ook niet heel duidelijk.
| |
| |
‘Een fabrikant,’ sprak hij met warmte, ‘is veel meer een man van hoofd en actie dan een ambtenaar, die naar vaste regels en tallooze bepalingen werkt, hé. Een ambtenaar is een slaaf der routine; een fabrikant moet altijd vooruit en naar iets beters zoeken; een ambtenaar waagt nooit iets; een fabrikant altijd. Dat de vader van dien meneer Mols bakkersknecht geweest is, moet je, dunkt me, een waarborg zijn, dat geestkracht en talent hun in 't bloed zitten, hé!’
De Grootens schudde 't hoofd, alsof het hem onmogelijk was, zich met zulk eene dwaze redeneering te kunnen vereenigen. Zijne vrouw zag hem diep geërgerd aan. Na dien uitval van Karel, kon ze zich niet langer bedwingen en voegde Anton en Karel driftig toe:
‘Hoe kan je zoo praten! Daarvoor hebben De Grootens en ik het te ver gebracht! Weten de broers wel, dat daarenboven een heel voornaam heer ons vrij duidelijk te kennen heeft gegeven, dat hij doodelijk van Marianne is en ons spoedig officieel om hare hand zal vragen?’
Nu begon Anton zijne bedaardheid eindelijk te verliezen en zei op scherpen toon:
‘Dat zou ik alleraangenaamst voor dien voornamen heer vinden, maar hoe denkt de voornaamste belanghebbende er over?’
‘Wat kunnen meisjes van amper achttien jaar daarover te beslissen hebben?’ vroeg De Grootens
| |
| |
uit de hoogte. ‘Een hart van was, dat men kneden tan naar verkiezing.’
‘Neen, menschen,’ riep Karel, ‘jelui beheert Marianne's hart al even slecht als je 't haar toekomstige uitzet doet! Kassian!’
Anton's kalmte van gemoed was geheel geweken en op beslissenden toon kwam er bij hem uit:
‘Kort en goed, ik wil het niet anders: jelui hebt dus te kiezen of te deelen: de 45000 gulden voor uwe toestemming tot Marianne's verbintenis met Willem Mols - of niets! Nu maar gauw beslist!’
‘Maar..... dat is 't mes op de keel!’ riep De Grootens in den hevigsten tweestrijd uit. ‘Mag ik dan de toekomst van mijn kind.... het geluk van dien adellijken heer -’
‘Dat wil, in goed Hollandsch vertaald, zeggen,’ riep Karel sarcastisch, ‘de ijdelheid van mijne vrouw en mij en den speculatie-geest van dien baron - panier percé.....’
‘Onwaar!’ viel mevrouw uit.
‘Dat zal men u bewijzen zoo ge wilt,’ was 't kloek wederantwoord van Karel.
‘In elk geval,’ hernam nu De Grootens fier en op zijn oude aanmatigende wijze, ‘laat ik me niemand opdringen; ik ben de vader van Marianne en wensch me geen wetten te doen stellen.’
‘Adolf! Adolf!’ riep Anton innig verontwaardigd, ‘hoe kan-je zoo praten! We zullen er geen woord meer over redeneeren -’
| |
| |
Verder kon hij niet voortgaan, want ofschoon de oppasser blijkbaar de menschen had tegengehouden, werd de deur van 't vertrek vrij onzacht opengeworpen, en stapte Mols stout binnen. De Grootens en zijne vrouw, die door al die opvolgende tooneelen en verschillende aandoeningen niet dachten aan Mols, werden doodsbleek, toen zij de vastberaden houding van den kleinen man zagen.
‘Vergeef me, mevrouw en mijne heeren,’ sprak hij op kalmen toon, ‘dat ik onaangediend binnen kom. Maar er is hier geen tijd te verliezen. U is hier onder uwe familie, mijnheer De Grootens, dus behoef ik geen plichtplegingen te maken. Die drie uren zijn verstreken en mijn geduld insgelijks. Mag ik weten, of u genegen is, mij het legaat over te dragen?’
Het pistool werd De Grootens aldus op de borst gezet en in zijne verwarring verzocht hij Mols om te gaan zitten en mompelde iets van: ‘ja, meneer Mols ik..... ik.....’
‘Robert tusschen Alice en Bertram!’ fluisterde Karel in Anton's oor.
‘Mijnheer Mols,’ zei nu mevrouw, die zich beter wist te bedwingen, ‘om u de waarheid te zeggen, we hielden juist een familieraad.... en... we hadden zoo gaarne dat u morgen -’
‘Nog eens kwam hooren,’ ging Mols steeds driftiger wordende voort, ‘om dan te vernemen, wanneer ik nog eens verschijnen zou, om vervolgens op nieuw
| |
| |
uitgesteld te worden. Dank-je, mevrouw, nu moet de zaak afgedaan zijn!’
Er moest een besluit genomen worden, dat besefte De Grootens. Hij gaf zijne vrouw en Anton een wenk en zei op bevenden toon tot Mols:
‘U veroorlooft me, niet waar, dat mijn vrouw en ik een gewichtige zaak, waarover we juist met mijn broer spraken en die geen uitstel gedoogt, even afdoen?’
‘Och ja, ga uw gang!’ antwoordde Mols, de schouders ophalende.
De Grootens verliet toen met zijne vrouw en Anton het vertrek en Karel vertelde nu aan bakker Mols dat hij met bijzonder genoegen kennis had gemaakt met zijn zoon, ‘een jongen die in Indië gauw zijn fortuin maken zou, ja!’ Dat klonk den ouden heer Mols alleraangenaamst in de ooren, want gepaste en verdiende lof van een kind klinkt een ouder verwonderlijk zoet.
‘Een aertje naar zijn vaertje, hé?’ zei Karel lachend.
Mols boog goedhartig en bekende dat dit curaçao was na al dien alsem.
‘Jammer,’ ging Karel voort, ‘dat de jongen geen bliksemafleider op zijn hart heeft gezet: hij schijnt doodelijk verliefd op mijn nichtje, hé?’
‘Op zijne jaren is dat epidemisch en zijne keus verdient waardeering. Juffrouw Marianne is een allerbeminnelijkst meisje, die niet dat verschil van stand zoo scherp in 't oog houdt als haar ouders.’
‘U zou dus gaaf uw toestemming geven, ja?’
| |
| |
‘Zonder eenigen twijfel, maar dat zou den armen jongen weinig helpen, want mijnheer De Grootens heeft hem onlangs, toen hij van zijn ondernemingsgeest een al te sterke proef gaf, zoo kras daaromtrent zijne meening doen gevoelen, dat mijn zoon aan eene bekeering der ouders wanhoopt.’
Karel lachte bijzonder geheimzinnig en zei toen: ‘En die bekeering is toch zeer mogelijk. Wanneer u die verbintenis zoo gaarne wenscht, tast dan door, en vraag meteen, na afdoening der zaak, formeel de hand mijner nicht voor uw zoon, hé!’
Verbaasd bleef Mols den oudgast aanstaren, en zei hem, dat hij dit al heel kras vond! Aan mijnheer en mevrouw De Grootens de hand hunner dochter voor zijn Willem vragen. Welk een beleedigend antwoord zou hij daarop ontvangen, en dat wachtte hem toch, indien hij 't waagde aan dien deftigen meneer de hand zijner dochter te verzoeken. Buitendien, na al hetgeen er nu tusschen hun beiden was voorgevallen, werd die quaestie ook nog veel moeilijker.
De oudgast lei nu vertrouwelijk zijne linkerhand op Mols schouder en zei vol overtuiging:
‘Geloof me, mijnheer Mols, geloof me, ik bepleit hier 't geluk van uw zoon en mijn allerliefste nicht; neem meteen, wanneer uwe zaak in orde mocht komen, de vesting stormenderhand in. Anderen hebben voor 't springen der loopgraven gezorgd. Je zult tot 't geluk van een menschenpaar den eersten steen
| |
| |
leggen. Ik geloof stellig, dat mijn broer dat nú niet weigeren zal.’
Mols schudde ongeloovig 't hoofd en vond het onbegrijpelijk. Uit welke beweegreden kon die trotsche mijnheer dan zoo plotseling veranderd zijn?
Ofschoon Karel hem verzekerde dat daarvoor allerlei redenen konden zijn, bleef mijnheer Mols Thomas in ongeloovigheid evenaren. Lang had hij daartoe echter den tijd niet, want nu traden De Grootens, zijne vrouw en Anton de kamer weer binnen.
Gelaten en deftig stapte De Grootens naar Mols toe en zei: ‘mijnheer Mols, mag ik u hier 't legaat overhandigen, met tal van verontschuldigingen.’ Hij telde hem 't geld op tafel uit: Vijftig bankbiljetten van honderd gulden.
Mols keek het als een echt handelaar goed na, bevond het in goede orde en schreef er eene quitantie voor.
‘Mag ik.....’ vroeg hij toen aarzelend, ‘u nog eene vraag doen?’
‘Wel, mijnheer Mols,’ antwoordde mijnheer De Grootens beleefd maar zeer koel, ‘niets zal me aangenamer zijn.’
‘Dan trek ik de stoute schoenen aan,’ zei Mols, Karel een oogje knippende, ‘en vraag u de hand van juffrouw Marianne voor mijn zoon.’
‘Uw vraag verwondert me niet,’ luidde 't kalme antwoord, ofschoon ieder scherp luisteraar kon bespeuren, dat van die bedaardheid inweudig geen
| |
| |
sprake was. Sinds ik in onze serre uw zoon en mijn dochter in zulk een teeder onderhoud verrast heb, is het onnoodig haar te polsen. Mijne vrouw en ik stemmen dus maar in de verbintenis toe....
‘We schikken ons in 't onvermijdelijke,’ voegde zij er bij.
‘Dat had ik nooit durven hopen!’ was de blijde uitroep van Mols. ‘Wat zal mijn zoon gelukkig zijn. Nu, hij gaat een mooie toekomst te gemoet. Willem zal een onzer eerste ingenieurs worden!’
‘Ik hoop,’ zei De Grootens majestueus, ‘dat hij zich altijd zal herinneren, dat zijn schoonvader hoofdambtenaar aan een Departement van algemeen bestuur is!’
‘En ik voeg er den wensch bij,’ zei Karel luide, ‘dat hij er steeds aan denke, dat zijn vader het door eigen geestkracht zoover gebracht heeft!’
Anton's gezicht glansde letterlijk van vreugde, en hij stond op 't punt om den ouden Mols een hartelijk woord toe te spreken, toen de knecht klopte en binnentrad om te zeggen dat de jonge mijnheer Mols volstrekt zijn vader even moest spreken.
‘Maar....,’ zei de knecht naief tot De Grootens, ‘de jongeheer is nu door de deur binnen gekomen, meneer.’
Mijnheer De Grootens zei dat de jonge mijnheer binnen zou komen, en Anton die meende dat nu de zon ook volkomen moest schijnen, sloop
| |
| |
even weg om Marianne te halen. Toen lei die ondeugende Karel zijn rechterhand op den schouder van De Grootens en zijn linker op dien van Mols en liet zich spottend ontvallen:
‘Dat hadden de heeren ook niet gedroomd, zoo op eens schoonvader te worden. Nu, als je me op de bruiloft wilt hebben, moeten de jongelui zich haasten, want ik ga over twee maanden weer naar de Oost.’
‘En je bent amper in Holland!’ zei De Grootens verwonderd.
‘Ik vind de menschen hier te ernstig, kassian!’
‘En ik vind ze hier juist te luchtig,’ blies Mols in Karel's oor.
Daar kwam Anton zegevierend binnen, met Marianne aan de eene en Willem aan de andere hand, terwijl hij vroolijk riep: ‘daar heb ik de schuldigen!’
Willem was niet verlegen, daarvoor had hij zich reeds voldoende in zijn wereldburgerschap geoefend. Deze vreugde was hem echter zóo onverwacht, dat hij amper woorden kon vinden om mijnheer en mevrouw De Grootens voor die vervulling zijner liefste en hoogste wenschen te danken.
De Grootens was aangedaan, nu hij Willem en Marianne daar voor zich zag. Wat ging er op dat oogenblik niet in zijn gemoed om. Hoe vele illusiën werden er nu plotseling vernietigd?
‘'t Heeft me veel gekost,’ zei hij met een diepen zucht, ‘maar nu alles overwonnen is, hoop ik dat gij elkaar gelukkig zult maken.’
| |
| |
Marianne wisselde een blik met Willem, die dezen laatste nog al gerustheid schonk, dat zij het wel beproeven zou, en Willem verzekerde den aanstaanden schoonvader eenvoudig maar hartelijk, dat hij al het mogelijke daartoe zou doen.
Nu omhelsde Marianne haar vader en moeder, die 't lieve kind, zooals ze zeide, zoo verrast hadden met hunne toestemming. Zij was buiten zich zelve van vreugde en drukte iedereen de hand van blijdschap.
Op nieuw werd de deur geopend en diende de knecht baron van Gaalderen aan, die, niet wetende dat er zulk een talrijk gezelschap bijeen was, eenigszins vreemd opkeek, maar toch al zijne koelbloedigheid behield.
Na allersierlijkst zijn entrée de salon gemaakt te hebben, vroeg hij los en ongedwongen aan De Grootens:
‘Ik stoor u toch niet in eene familiebijeenkomst?’
‘Volstrekt niet, baron, volstrekt niet,’ antwoordde Mevrouw verward.
‘Mijn broer,’ zei Karel ironisch, ‘kan u, die zooveel belang in de familie stelt, juist een heel verrassend nieuws meedeelen, niet waar, Adolf.’
De Grootens knikte heel wonderlijk en liet er gedwongen op volgen: ‘Mag ik de eer hebben u mijn aanstaanden schoonzoon, mijnheer Mols, voor te stellen.’
Nu was het van Gaalderen's beurt om heel verbaasd op te kijken.
‘Mijnheer Mols en Juffrouw De Grootens!’ zei hij met een fijn lachje. ‘Wat een verrassing! Mijn beste
| |
| |
wenschen! Al weer een bewijs dat inbraak niet altijd een slecht einde neemt..... 't Doet me ontzaglijk veel genoegen, dat mijnheer De Grootens een voorbeeld van verdraagzaamheid gegeven heeft. Uwe populariteit zal er door stijgen, mijnheer De Grootens, en’ liet hij er fluisterend op volgen ‘in geldverlegenheid zal uw schoonzoon u gewis niet laten....’
‘Mijnheer de baron,’ antwoordde de Grootens, ‘uwe komplimenten zijn wezenlijk overdreven.’
Mevrouw maakte aan dit lastig intermezzo een einde door de gasten te verzoeken, in de voorkamer te gaan, waar men de verloving met een glas champagne zou vieren.
Marianne's van vreugde stralende oogen zagen niets dan haar Willem. Oom Anton gaf zijne nicht in innerlijk geluk misschien weinig toe. Oom Karel zou zich even tevreden hebben gevoeld, indien hij niet met den sneltrein naar Berlijn moest, waarvoor hij zijn menschen niet had!
Het slechtste voer er ten slotte de arme freule nog bij, daar de adjunct-commies van der Moolen door den secretaris-generaal bepraat werd, haar dien bundel leelijke verzen terug te zenden. De gelegenheidsdichter deed dit, en hierdoor zag de ‘constitutioneele poëzie’ niet alleen niet het licht, maar verloor de freule eene teedere illusie.
einde.
|
|