| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
De negenentwintigste September was daar en het portret van den kolonel, vier dagen te voren in alle stilte, tegen den avond, in het salon gebracht. Het had Felman moeite gekost, van de schilderij reeds afscheid te nemen, maar de gedachte, dat hij er later toch op terug kon komen, had hem over de bezwaren van zijn kunstenaarsgeweten doen heen stappen.
Hij verheugde zich reeds bij voorbaat in de vreugde van mevrouw van Leent. Het huwelijksgeluk van dat beminnelijk paar had iets zoo aantrekkelijks en werkte zoo betooverend op de omgeving, dat Felman er menige sombere bui als van zelf had zien verdwijnen. Dikwerf, wanneer hij een wanhopigen dag voor zijne schilderij doorgebracht en palet en penseelen in vertwijfeling weggesmeten had, was hij naar zijn ouden vriend den kolonel geloopen en had de aanblik van dat innige geluk, die echt hartelijke verhouding tus- | |
| |
schen man en vrouw hem goed gedaan en zijne sombere levensbeschouwing getemperd. Zonder dat ze ooit over hun geluk spraken, had 't gezicht van dat voor elkander onmisbare echtpaar den kunstenaar opgewekt en gesterkt.
Wat zou de kolonel wel van zijn portret zeggen?
Felman had er iets voor gegeven om daarbij tegenwoordig te zijn. Toevallig had hij sedert eenige dagen niets van hen gehoord, daar hij naar het ontdekte plaatsje was geweest, om studiën te maken en eens geheel buiten te zijn.
Hij kleedde zich dus met zorg aan en stapte reeds tegen halfeen naar de kolonelswoning om er zijne opwachting te maken.
't Verwonderde hem dat de gordijnen niet opgehaald waren. Het huis zag er zoo verlaten en somber uit, meende hij. Plotseling werd hem als 't ware iets zeer noodlottigs ingefluisterd! Maar neen, dan zou hij er toch wat van vernomen hebben? Men zou hem toch niet onkundig hebben gelaten van een of andere ramp? Waartoe ook die dwaze vermoedens. Hij trok aan de schel, maar vreemd, nog nooit had dat geluid in den gang hem zoo hol en akelig toegeschenen.
Een zonderling voorgevoel maakte zich van hem meester; er moest iets gebeurd zijn. Die bestelling van 't portret op den verjaardag van den kolonel; dat aandringen op het voltooien der beeltenis; die onrust van het teedere vrouwtje!
| |
| |
Waarom opende men dan de deur niet! Het scheen hem een eeuwigheid toe. Felman kon zijn ongeduld niet langer bedwingen; hij moest en zou weten, of hier -
Eindelijk werd de deur geopend. De meid, die hem als bekende des huizes groette, zag er zoo neerslachtig uit, dat er iets gebeurd moest zijn.
‘Is de familie.... thuis?’ vroeg Felman verward.
‘De familie, meneer?’ fluisterde de oude meid, ‘de familie, ach lieve hemel! 't Arme mevrouwtje is thuis.... u is er in de laatste dagen niet geweest, 't is waar.... 't arme, arme vrouwtje!’
't Goede schepsel veegde met den rug van haar linkerhand een traan weg.
Felman's lippen begonnen te beven. De woorden bleven hem in de keel steken, die als 't ware dicht geknepen werd.
‘Is de kolonel.....?’
‘Helaas ja! meneer, verleden Woensdag. Hoor dat arme schepseltje eens snikken. Dat komt ze nooit te boven......’
Felman dacht in den grond te zinken. Hij kon er verder niets uitbrengen, maar wees naar de deur van het salon. En de oude meid zei, terwijl ze met haar voorschoot de tranen wegveegde: ‘Ja, meneer,..... daar....’
Werktuiglijk volgde hij de meid, die reeds de deur voor hem geopend had, en hij stond in de kamer.
Wat een beeld van wanhoop en zieleleed.
| |
| |
Daar stond het portret van den kolonel, levensgroot, met het flinke open gezicht en de innemende trekken, in het doffe licht, dat door de gordijnen drong.
Voor een stoel, tegenover de beeltenis, lag eene zwarte gedaante neergeknield, in elkaar gedoken, als 't beeld der diepste wanhoop.
Zij keek niet op; ze hoorde of zag niet; en Felman die zich moest inspannen om zijne aandoening meester te blijven, stond beweegloos in 't vertrek. De trouwe meid sloop toen naar de knielende en zei zoo zacht mogelijk:
‘Mevrouw, daar is mijnheer Felman; kom, mevrouwtje, tracht u wat bedaard te houden......’
Plotseling rees ze op en toonde Felman haar verweend bleek gelaat. Even hief ze haar linkerhand op en wees daarmee naar het portret; toen zag ze Felman met eene uitdrukking van zulke diepe smart aan, dat de gevoelvolle kunstenaar zijn tranen niet bedwingen kon.
Zij snikte hevig; dat gaf de arme vrouw lucht en na eene korte poos wendde ze zich weer naar Felman en zei nauw hoorbaar: ‘De 29e September! Wie had dat kunnen denken!!’
Zoo zat zij den ganschen dag voor het portret, zei de meid, altijd pratende met den onvergetelijke, die haar zoo wreed en zoo plotseling ontnomen was. Eene gevatte koude, die koorts in 't hoofd ten gevolge had gehad, was de oorzaak geweest eener
| |
| |
eeuwige scheiding van twee menschen, die slechts voor elkaar leefden.
Toen de arme vrouw iets bedaarder geworden was, had Felman, gevoelende dat het haar eene behoefte moest zijn over den dierbare te spreken, eene enkele vraag gedaan.
Zij zag hem met haar betraand oog zoo diep ongelukkig aan.
‘De negenentwintigste September, mijnheer Felman!’ herhaalde zij, de handen krampachtig vouwende, ‘wie had dat kunnen denken, toen ik zoo ongeduldig werd, of u 't portret wel af zou hebben.....’
‘'t Is me alles een droom, mevrouw. Ik kwam hier in de veronderstelling een feest te vinden;..... ik wist van niets;...... 't is verschrikkelijk.....’
We waren altijd zamen, mijnheer Felman, altijd. Ik had hem zoo noodig door mijn ziekelijken toestand. Hoe weinig dagen heeft hij me gezond gekend. Maar nooit één zucht, nooit één klacht, nooit.... Altijd de zelfde opgewekte stemming. Wat heeft hij me opgepast, die lieve, lieve kolonel. Nú - nu hij er niet meer is..... besef ik dat ons geluk het grootste was, toen ik me 't ergste bevond. Zijn zorg, zijn onbegrijpelijke zorg heeft me toen bewezen, hoe lief hij me had, toen hij me 't leven zoo heerlijk en dierbaar maakte....’
Het was hartverscheurend, die nieuwe uitbarsting van droefenis te zien. Doch Felman deed op nieuw eene vraag, die haar tot spreken drong. En dat deed goed.
| |
| |
Ja, nu en dan was de kolonel helder geweest, maar slechts bij tusschenpoozen. In een van die heldere oogenblikken was er plotseling een vurig verlangen bij haar ontstaan dat hij nog eenmaal 't horloge, dat in de porte-montre hing, zou opwinden. 't Was een laf, kinderachtig, onverklaarbaar verlangen, dat erkende ze, maar ze wenschte, dat hij 't nogmaals met zijne hand zou aanraken. Misschien ook wel, omdat haar dit ten bewijze zou strekken dat hij niet zoo erg ziek was? Och neen, zij voelde, dat hij 't horloge voor 't laatst in de hand zou nemen. Toen de goede kolonel het had gedaan, had ze het stil uit zijne hand genomen en neergelegd; nog klonken haar de afgebroken woorden van den dierbare in de ooren: ‘kind, kind, kan-je dat nog niet!’
Treffend waren ze, die ongekunstelde verhalen. De arme weeuw deden ze goed, en Felman, die van den onverwachten schok nog niet bekomen was, liet aan zijn tranen den vrijen loop. Dat was de waarachtige, heerlijke huwelijksliefde! Hoe helder kwamen hem nu de woorden van den kolonel voor den geest, waarvan deze zich eens bediend had, om Felman zijn echtelijk geluk te beschrijven. ‘Er zijn huizen,’ had hij gezegd, ‘waar men eens per week een flink gastmaal aanrecht en zich de overige zes dagen met kliekjes behelpt. Eene gewone tafel heeft echter ook hare waarde, en de dagelijksche disch van het hart is een lieve, minnenswaardige gezellin, die men niet meer ontberen kan, die men teer en trouw
| |
| |
aanhangt en waarmee het u eene behoefte is samen te zijn.’ Zoo had de kolonel 't huwelijk verstaan, en aldus had hij zijn vrouw het leven zoo gelukkig en heerlijk gemaakt, dat zij, de hulpbehoevende, die nooit op zich zelve had leeren staan, zich nu onbeschrijfelijk verlaten gevoelde.
‘Dat is de eerste smart, die je me aandeedt!’ prevelde ze met een blik vol innige liefde naar 't portret, dat haar altijd met dien zelfden oprechten blik bleef aanstaren.
Beklagen deed Felman haar niet, - hij besefte, dat daarvan geen sprake kon zijn, - maar hij prees den braven edelen kolonel en vertelde enkele voorvallen uit zijn leven, die 't karakter van den dierbare eer aandeden. En zij staarde voor zich, knikte, alsof ze hare ingenomenheid er mee te kennen wilde geven en wierp dan weer een langen blik op de beeltenis voor haar.
‘Toen ik voelde, dat hij ging... sterven, heb ik den trouwring van zijn vinger genomen en aan den mijnen gestoken....’ En hare hand, waaraan die ring zich bevond, werd aan den mond gebracht.
Die beeltenis daar, zoo sprekend gelijkend, dat de meid er van geschrikt was, bleef nu haar groote troost. Zij kon er Felman niet dankbaar genoeg voor wezen, dat zijn talent haar dit verschaft had.
Lang bleef de kunstenaar bij deze vrouw, wier levensgeluk voor goed vernietigd was - teer klimop van den forschen eik gescheurd die door een storm
| |
| |
plotseling geveld was. Eindelijk stond hij op, drukte haar stilzwijgend de hand en beloofde spoedig weer te komen. De oude meid in den gang schudde treurig 't hoofd en zei tot Felman:
‘Ach, mijnheer, 't is zoo schrikkelijk subiet; ik heb zoo met 't schepseltje te doen. Ze zal 't niet te boven komen. Maar dat portret is 'r een troost, een ware troost.’
Felman verliet diep ontroerd het huis. Hij had geen oog voor hetgeen er rondom hem gebeurde; hij zag niets als de verlaten vrouw voor het portret van haar veelbeminden man. Maar in al die duisternis en smart kwam zijne kunst als eene glanzende ster te voorschijn. Had hij als kunstenaar geen vrede gehad met het portret, nu was het toch de troost en eenige toevlucht der arme vrouw. Daar was hij dankbaar voor, en in die melancholieke stemming stapte hij haastig voort, om zoo spoedig mogelijk thuis te komen. Maar in de drukke straten kan men gerust zeggen dat de mensch wikt en het publiek beschikt.
Wanneer men, om den weg af te snijden, tegen drie of vier uur zich in Veenestraat of Spuistraat vertoont, waar dan de elegante wereld bij voorkeur langs de magazijnen drentelt, loopt men allicht gevaar, door dezen of genen bekende in zijn vaart te worden gestuit. Dit gebeurde ook Felman. ‘Hé, Felman, je maakt een sneltrein beschaamd!’ werd hem door een keurig gekleeden, langen heer toegeroepen, die hem tegelijkertijd staande hield.
| |
| |
‘Tijd is geld, Merkel!’ was 't korte antwoord van Felman, die zich blijkbaar van den zwierigen heer wilde los maken. Deze hoorde inderdaad in de Veenestraat in dit uur thuis, zoo onberispelijk was hij van 't hoofd tot de voeten een nauwkeurige afspiegeling van het jongste nummer uit het Journal des tailleurs. Van zijn zwarten omgekrulden knevel tot zijn laarzen glom en blonk alles, zonder éénige plooi of stofje, zoodat het den schijn had, alsof zoo iemand daareven kant en klaar uit een of ander magazijn was afgeleverd.
Merkel was ook schilder. Hij twijfelde echter niet het allerminst aan zijn talent, maar had, om ook in dit opzicht het publiek op autoriteitsgeloof zijn kunst te doen waardeeren, tot de reclame zijn toevlucht genomen. Telkens, bij elke gelegenheid, kwam zijn naam in de bladen. Nu eens had ‘onze verdienstelijke kunstenaar’ eene teekening aan eene Koninklijke Hoogheid verkocht, dan weder was men in de gelegenheid geweest eene fraaie schilderij van ‘den welbekenden kunstschilder’ te bezichtigen, en zoo was 't publiek allengs aan dien naam zoo gewend geraakt, dat men hem ‘populair’ waande. Felman kende Merkel's waarde, en ofschoon hij innig besefte, dat ieder kleermaker het pronkmodel zijner creatie moest bewonderen, had hij met die wandelende reclame liever niet te doen; vooral in dit oogenblik niet, nu hij in zulk eene sombere stemming verkeerde.
| |
| |
‘Heb-je 't al gehoord?’ vroeg Merkel hem met aandrang, ‘van der Sande, die overal schilderijen en teekeningen heeft afgehaald, verkoopt zijn geheele verzameling!’
Dat trof Felman toch. ‘Wat!’ vroeg hij hem schielijk, ‘mijnheer van der Sande, die zoo met de kunst dweept, en ons voor een spotprijs onze schilderijen afbedelt? 't Kan niet waar zijn!’
‘De volle waarheid, mijnheer! Zie de aanplakbiljetten maar, en lees de couranten, waar de verkooping in aangekondigd wordt. Zoo heeft die suikerzoete meneer ons allen bij den neus gehad. Met bedelen en onder allerlei vernuftig uitgedachte voorwendsels heeft hij van lieverlede tal van schilderijen voor de helft van den gewonen verkoopprijs op 't atelier gekocht. Nu meent hij zijn kans schoon te zien, en is onbeschaamd genoeg zijne verzameling publiek te doen verkoopen.... om 200 procent te verdienen.’
‘Dat is weer eene nieuwe zij van de kunstliefde,’ was 't antwoord van Felman, die de handelwijze schandelijk vond.
‘Er zijn vijf schilderijen van u onder,’ voegde Merkel er bij.
‘We zijn in den val geloopen,’ zei Felman, terwijl hij zijn collega de hand aanbood. Deze had niet op zulk eene lijdelijke opvatting der zaak gerekend, keek hem verwonderd aan en nam met een vriendelijken groet afscheid.
| |
| |
Dien zelfden avond nog kon men in de couranten lezen, dat de verzameling van den heer van der Sande verkocht werd, ‘waaronder zich o. a. drie schilderijen van onzen verdienstelijken Merkel be vonden.’
Felman stapte bedrukt naar huis, en zóó was zijn geheele ziel vervuld van 't ontzaglijk ongeluk hetwelk mevrouw van Leent getroffen had, dat hij aan de schandelijke handeling van den aftroggelenden van der Sande geen oogenblik meer dacht.
|
|