| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Het was een heerlijke najaarsochtend. De zon had allengs op groen en blaren zoodanig haar invloed uitgeoefend, dat de schilders haar werk hemelhoog verhieven. Geen schelle kleuren meer, die dichters vervoeren en beeldende kunstenaars koel laten, maar eene wegslepende harmonie.
De tuin bij De Grootens bood een heerlijk gezicht aan. De tallooze glimmende popelblaren door een koeltje even bewogen, flonkerden in 't licht. In 't zonnetje voor de veranda wipten de musschen gemeenzaam rond, en doken telkens allervermakelijkst in de kom der fontein, dat de kristallen droppels naar alle kanten spatten. Slechts enkele goudgele wolkjes, zacht en onbestemd van vorm, dreven in de fijn blauwe lucht, wier wazig verschiet nog meer sprak door de verlichte duinkoppen, welke het oog eer raadde dan onderscheidde. Blijkbaar had de zon con amore dat alles zóó verlicht, schaduw en
| |
| |
glans zóó verdeeld, dat zelfs 't onverschilligst schepsel zeker gevoel van welbehagen niet loochenen kon.
Marianne althans was onder den indruk daarvan. Haar eentonig borduurwerk was van haar schoot op den grond gegleden, zonder dat ze 't bespeurde. Haar oog volgde de vogeltjes in hun egoïstischen strijd om de broodkorstjes, die ze hun toegeworpen had; het gleed van de gevederde baatzuchtigen naar de dommelende boomen, de schitterende lucht, en zij zuchtte. Dat feest van tintelenden zonneschijn daar buiten en die cellulaire gevangenis waartoe men haar hart wilde dwingen, was er de reden van.
Haar gansche gemoed was in opstand geraakt over vader's houding en handelwijze. Maar daarbij voegde zich nog zekere angst, waarvan zij zich geen rekenschap kon geven. Zij gevoelde dat er in huis iets gebeurde, dat niet goed was. Mama was gejaagd, zonderling, opvliegend; haar vader prikkelbaarder dan ooit en stil. Soms betrapte ze haar ma, dat ze stil een traan wegpinkte, en vroeg Marianne aangedaan naar de oorzaak, dan was het telkens: ‘Niets, kind! niemendal! we worden teleurgesteld, maar alles zal in orde komen!’
Was zij van dat alles de oorzaak? Had zij hun geluk voor goed vernietigd, omdat ze Willem Mols haar hart geschonken had en van dien akeligen baron niets weten wilde?
Dat kon toch niet! Er moest dus een andere reden
| |
| |
zijn. Willem had haar alles zoo goed uiteengezet, dat zij nu ten volle overtuigd was, dat ze niet slecht handelde, door hem, den flinken nobelen jongen, trouw te blijven. Van zulk eene bekrompenheid zouden haar ouders wel terugkomen.
Op eens stoven de vogels op door een klein pakje dat voor de veranda viel. Marianne schrikte, keek schielijk links en rechts en wipte er toen zoo handig en vlug heen, greep 't pakje zoo ongemerkt, dat men haar vrouwelijken tact, Eva aangeboren, bewonderen moest.
Wat een onvoorzichtigheid van dien verliefden ingenieur. Wat staan mannen in dit opzicht ver achter vrouwen!
Amper heeft mijnheer de ridder eenige zekerheid dat papa en mama uit zijn, of hij begint onmiddellijk zijn bombardement.
Zoo dacht ongeveer Marianne, terwijl ze 't pakje snel openmaakte, 't stukje zeep dat tot ballast gediend had, in den zak liet glijden en den brief, 't voornaamste der zending, opende. Zij verslond den inhoud, en werd doodsbleek toen ze 't volgende las:
‘Zie dat ge mij een oogenblik spreekt, Mariannelief, want er hangt uw ouders een ongeluk boven 't hoofd. Wat er ook gebeure, reken op mij......’
Verward sprong ze op en liep naar buiten om herhaaldelijk met haar zakdoek heen en weer te wuiven, een teeken dat Willem waarschuwen moest toch in geen geval nog onvoorzichtiger te zijn. Toen
| |
| |
zette zij leunend tegen het kozijn de lectuur van 't briefje voort, doch werd op nieuw gestoord door vrij luide stemmen in den gang. Een oogenblik daarna werd de deur geopend, trad baron van Gaalderen binnen en schrikte Marianne bij deze verschijning zoo erg, dat ze 't briefje liet vallen.
Van Gaalderen bespeurde Marianne's verwarring maar al te goed; hare teleurstelling bij zijn binnentreden was hem evenmin ontgaan; maar om dat alles bekommerde hij zich weinig; gemakkelijke overwinningen liet hij aan eerstbeginnenden in het Don Juan-explooi over, hij hield van hindernissen en moeielijkheden.
Met eene wellevende buiging en een gezicht, dat louter vreugde uitdrukte, kwam hij naar Marianne toe, en zei, haar de hand aanbiedende:
‘Wel, juffrouw De Grootens, nu verklaar ik eerst de magnetische kracht die me naar deze kamer trok. Wat een verrassing! Gaat het goed? De vraag is bijna overbodig, want de roosjes spiegelen zich nog altijd aan uw wang.’
Verward en ontstemd antwoordde zij:
‘Dank u, baron. Wees zoo goed plaats te nemen.... Pa zal wel dadelijk komen....’
Daarop maakte ze een beweging alsof ze heen wilde gaan.
‘Wat!’ sprak van Gaalderen overredend, terwijl zijn paille glacé smeekend werd uitgestoken. ‘Gaat u de kamer van haar zonneschijn berooven? Hoe
| |
| |
onbarmhartig! 't Voorrecht valt me zoo zeldzaam ten deel u te ontmoeten.....’
‘Ik ben niet gekleed, baron, om bezoeken te ontvangen, en was even hier om een boek te halen.’ De blik waarmee van Gaalderen haar verslond, gaf duidelijk te kennen, dat hij dat ‘niet gekleed’ van Marianne aanbiddelijk vond. Inderdaad is het négligé even vleiend voor wezenlijk mooie vrouwen als het leelijke nog minder kans biedt om te behagen.
Marianne zag er om te stelen uit in haar lichtblauwen ochtend-japon, die den donzig blanken hals niet gevangen hield en de slankheid harer ranke gestalte zoo voordeelig deed uitkomen.
‘U houdt zeker veel van lectuur?’ ging van Gaalderen voort, op een fauteuil plaats nemende, dien Marianne hem aanwees. ‘Ik ben een hartstochtelijk lezer. Gisteren heb ik op 't strand nog een heelen roman van Dumas verslonden. Jammer, dat men u daar zoo weinig ziet. 't Is er zoo heerlijk, zoo sans gêne......’ De fauteuil schoof zichtbaar naar de canapé, waarop Marianne plaats genomen had.
‘Men kan er in die groote matten stoelen zoo vertrouwelijk samen praten, zonder dat het oog der kwaadsprekende wereld er doordringt.....’
Op nieuw werd zijn fauteuil sterk door de canapé aangetrokken.
‘Men zou er aan een jonge dame die op u geleek, kunnen toefluisteren, hoe zielsgaarne men haar trouwe ridder wilde zijn......’
| |
| |
De fauteuil was nu de canapé zoo dicht genaderd, dat de baron zijne hand juist op 't glad fijn handje van Marianne wilde leggen, toen deze met een gelaat, dat van Gaalderen weinig goeds voorspelde, vooruitschoof en gejaagd zeî:
‘'t Zou zeker heel vereerend zijn voor de jonge dame die op mij gelijkt, zooals u zegt, maar voor mij niet. Ik ga niet meer naar 't strand en houd niet van intieme gesprekken met trouwe ridders in manden......’
‘Hardvochtig kind!’ riep van Gaalderen verwijtend uit, terwijl zijn leelijke grijze oogen al hun best deden om de teederheid zijner gewaarwordingen uit te drukken. ‘Hoe dikwijls heb ik u reeds met mijn blik 't vuur mijner liefde getoond, laat het me u nu in woorden betuigen.’
Terwijl hij sprak, was zij opgestaan, maar van Gaalderen greep haar bij 't kleed. Juist toen hij, ondanks haar tegenstand, zijn arm om haar hals wilde slaan, werd er in den tuin hard gesist. De baron schrikte, liet haar los en keek woedend op. Marianne maakte van de gelegenheid gebruik en liep zoo hard als ze kon, heen.
Van Gaalderen was woedend. Zoo'n onnoozel, onbeduidend meisje - kon dat zoo met hem sollen!
‘Zonderling, schichtig schepseltje!’ mompelde hij. ‘Dat zal moeite kosten om 't kind te temmen - dat mooie beeldschoone kind! Vader en moeder zijn zoo
| |
| |
mak als poedels: ze apporteeren me hun Marianne; maar zij is zoo schuw als een eekhorentje......’
Zoo bleef hij nadenkend voor de deur der veranda staan: ‘Ze mag me niet lijden; dat is duidelijk. Dat maakt de verovering nog te aanlokkender.... want nu meer dan ooit smacht ik naar haar beminnelijken persoon en...... heb ik ook haar fortuin noodig...... Als 't lieve kind wist, dat ze mij redden kon met haar geld, zou ze mij dan haar hand niet dadelijk toesteken? 't Is een ruilhandel: mijn adel tegen haar schoonheid en geld; een mésalliance om een volle geldkist......’
Daar viel zijn oog op 't briefje dat Marianne vergeten had. Dadelijk raapte hij het op, wierp snel een blik om zich heen om overtuigd te zijn dat hij alleen was, en las toen:
‘Dierbare Marianne’ - ‘Phoe! we zijn op teeder terrein! ontsluiering van geheimen! we zetten alle valsche schaamte en kieschheid ter wille van ons eigen belang op non-activiteit en nu - alle dingen onderzocht om er het goede van te behouden!’
‘Dierbare Marianne!’
‘Ik moet u volstrekt spreken. 't Betreft eene zaak van 't grootste belang. Eene geldzaak tusschen je pa en mijn vader dreigt voor je ouders een zeer slechten keer te nemen. Je pa schijnt in groote geldverlegenheid te zijn en ik meen een middel gevonden te hebben om hem daaruit te redden. Kom van avond om 8 uur in den tuin bij den kerseboom, dan zal ik aan
| |
| |
andere zij der heining zijn en je trachten te spreken. Alles diep geheim! Twijfel nimmer aan de oprechte en vurige liefde van
Uwen u teeder liefhebbenden
Willem.’
Van Gaalderen zag bijna zoo bleek als 't briefje, toen hij dit na de lezing in elkaar frommelde. Hij kon zijn oogen niet gelooven. Wat een onthulling! 't Liefdesgeheim van die ‘schichtige’ ontdekt en, wat oneindig meer beteekende, de rijke familie achter de schermen bespied. Hemel! wat een geluk!
Welk eene verplichting had van Gaalderen aan dien Willem! Willem? Laat eens zien! Wacht, daar boven staat zijn naam: Willem Mols!
‘Die opgeschoten jongen, dien ik eens op 't strand ontmoet heb!’ mompelt van Gaalderen. ‘Hartelijk dank, brave verliefde vent, dat je vriendelijk briefje me tijdig waarschuwt, anders zou misschien de vijftig mille mijner nicht vandaag nog gediend hebben om de bres te stoppen, die in 't kapitaal van Mijnheer De Grootens geschoten is. Maar ik kan mijn oogen nauwelijks gelooven! Is 't mogelijk! Ik zal gemakkelijk achter de waarheid kunnen komen......’
Terwijl de ontstelde van Gaalderen aldus peinsde, trad plotseling De Grootens driftig binnen. Met goochelaars-behendigheid had de baron 't briefje eensklaps in zijn jas verborgen, en toonde den hoofdambtenaar een gezicht, dat er zoo kalm uitzag als 't spiegelgladde water der fontein daar buiten.
| |
| |
‘Wel, wel, mijn waarde baron, neem 't me niet kwalijk dat ik u zoolang heb laten wachten. Ik kon niet vermoeden, dat u vandaag al komen zou.... ga zitten, ga zitten!’
‘Gaarne!’ was 't luchtig gegeven antwoord. ‘Is mevrouw welvarende?’
‘Dank u, uitstekend, en Marianne ook!’
‘Ja, mejuffrouw uw dochter heb ik 't genoegen gehad daareven te ontmoeten; dat schuwe eekhorentje was in uw kamer..... we hebben een oogenblik samen gekeuveld; ik heb haar zelfs een tooneel uit eene nieuwe komedie verteld en plastisch vertoond.... maar 't allerliefste kind nam de grap zoo ernstig op.....’
‘Wel zoo! wel zoo!’ antwoordde De Grootens gejaagd, met een quasi-lachend gezicht, ofschoon van Gaalderen, die hem nu scherp opnam, terdege bespeurde, dat hij volstrekt niet tot lachen geneigd was.
‘Ja, ja, dat lieve schuwe eekhorentje!’ herhaalde van Gaalderen met voordacht langzaam bij zich zelven.
Driftig liet De Grootens er nu op volgen:
‘De reden uwer komst is waarschijnlijk..... de financieele quaestie...’
‘De spil, waarom alles draait!’
‘Ja, inderdaad!’ kwam er bij De Grootens zuchtend uit.
Dralend begon toen de baron:
‘Ik kwam u.....’
| |
| |
‘... den drukkenden last uwer nicht brengen,’ voltooide De Grootens den zin.
‘Pardon!’ liet van Gaalderen er dadelijk op volgen, terwijl hij De Grootens scherp in 't oog hield, ‘pardon, nicht gevoelt zich nog zoo bezwaard, u daarmee te belasten. 't Is zoo'n kiesche, fijn gevoelende vrouw, dat ze er tegen opziet.....’
‘.... Mij dat op te dragen? Volstrekt niet, baron, volstrekt niet. Laat dat nu geen bezwaar meer wezen.’
‘Ja, maar dat is nu eenmaal zoo; daar tobt de nobele ziel over!’
‘Laat uw nicht zich daarboven verheffen! Men moet toch zijn vrienden graag een dienst willen bewijzen...’
‘Zeker, dat is ook mijne leer, en eigenlijk 't doel van mijn bezoek. We kennen elkaar te goed om daarover niet te spreken.....’
‘'t Is overbodig, mijn beste baron, overbodig. Ik wil u dien dienst gaarne bewijzen. Gij brengt me eenvoudig de trommel uwer nicht; ik geef u een deugdelijk reçu daarvoor, knip de coupons op tijd af, administreer het, en verheug me er intusschen over, dat uwe bloedverwante al hare kalmte en rust herkregen heeft!’
‘Volkomen onbaatzuchtig en toch durft nicht zulk een hartelijk aanbod niet van u aannemen. Maar, zooals ik zei, ik kom u toch een dienst vragen. In plaats dat ik u geld breng, kom ik geld halen!’
Alle zelfbeheersching liet De Grootens bijna in
| |
| |
den steek, toen hij dit hoorde. Onwillekeurig deinsde hij achteruit en vroeg verbaasd:
‘Geld halen? Hoe meent u dat?’
‘Mijn hemel! mijnheer De Grootens! u springt achteruit, alsof 't om uw leven te doen ware. Dat is de ware type van een achtbaar rentenier, die zelf niet dulden kan, dat er naar 't voorwerp zijner innige liefde gewezen wordt. De zaak is eenvoudig deze: ik verkeer voor 't oogenblik in geldverlegenheid en zou gaarne een greep, een bescheiden greepje altijd, in uw weivoorziene geldkist doen!’
‘Zool....’ was 't bedrukte antwoord.
‘'t Is een geringe leening die ik u voorstel: tweeduizend gulden, die u over twee maanden terugkrijgt.’
‘Ja...’ antwoordde De Grootens verward, ‘in andere oogenblikken zou 't mij hoogst aangenaam zijn, hoogst aangenaam, maar nu ben ik zelf door allerlei toevallige dingen zoo beperkt in mijn geldmiddelen, dat ik u niet kan helpen..... Zou uwe nicht, die.....’
‘Laten we niet van mijne nicht spreken. Bij mijn geringste alarm van geldgebrek word ik onterfd. Tot de stelregels mijner nicht behoort b.v. dat een solied persoon, die tering naar nering zet, geen geldgebrek kan hebben. Ga eens na, hoe volgens zoo'n theorie, solide Staten als Turkije, Spanje en Peru beklad worden! Belijd ik dus nicht mijne schulden, dan ben ik verloren! Maar er kan immers wel een mouw aan gepast worden door me voor een gedeelte te helpen! Dan besteed ik de som eenvoudig tusschen
| |
| |
twee of drie mijner vrienden aan: leen me dan duizend of vijfhonderd gulden!’
Met het scheefste gezicht dat van Gaalderen hem ooit had zien trekken, antwoordde De Grootens:
‘'t Spijt me razend, maar ik heb juist ook voor 't oogenblik door een zonderlingen samenloop over bitter weinig te beschikken!’
‘Nu, laat me dan ronduit zeggen, dat honderd gulden me welkom zouden zijn!’
‘Hoe gaarne ook,’ zei De Grootens nauw hoorbaar, ‘hoe gaarne ook, ik.... kan... niet.....’
Nu wist van Gaalderen genoeg. De Grootens verkeerde inderdaad in groote geldverlegenheid, anders zou hij zich niet zoo bloot gegeven hebben tegenover hem. 't Kon echter mogelijk zijn, dat het slechts eene magere periode was, zooals zelfs de grootste geldmannen die ondervinden. Dat zou hij terdege onderzoeken. Voor 't oogenblik wist bij echter genoeg.
‘Nu, mijn waarde mijnheer De Grootens, je neemt me niet kwalijk, hé, dat ik je zoo lastig gevallen ben?’
‘Volstrekt niet, baron,’ antwoordde De Grootens zuchtend. ‘Misschien kan ik u binnen een of twee dagen helpen.’
‘Nu, tot weerziens dan, mijn respect aan mevrouw en aan uw beminnelijke dochter.’
Met dit luchtig afscheid drentelde van Gaalderen met zijn krakende bottines weg, zeer voldaan over zijn bezoek, dat hern zooveel aan 't licht gebracht
| |
| |
had. 't Is waar, hij had ook quasi zijn eigen geldgebrek doen uitkomen, maar voor hem had dit weinig om 't lijf, want men wist hoe 't niet zijn geldkas geschapen stond. Geen leverancier van naam, die niet in zijn boek den baron van Gaalderen zag prijken, gevolgd door eene lijst, langer dan die van Leporello. Maar zijn adellijke naam en rijke familie behoedden hem voor zinken, en hij voor zich bekommerde zich dus weinig om iets, dat De Grootens allervreeslijkst folterde.
Toen van Gaalderen vertrokken was, liet hij zich op een stoel neervallen en bleef er wanhopend en ongelukkig als Job zitten. Waar bergt hij zich? Daar stort het gebouw in, dat hij kunstmatig opgetrokken en zoo lang gestut heeft.
Alles komt op eens. - Die verwenschte Anton! Zonder hem zou misschien alles een andere wending genomen hebben. 't Was een pijnlijke toestand. Hoe zou hij nu Mols helpen? Op welke wijze zou hij Karel tevreden stellen?
Nergens zag hij uitkomst. 't Hoofd suizelde hem. Hij wist geen raad, de deftige, alom geachte De Grootens.
Stil sloop hij de deur uit naar zijn schrijfkamer en amper was hij verdwenen, of Marianne stormde snel de veranda binnen. Zij had Willem's briefje verloren, en na met een kloppend hart 't vertrek van van Gaalderen en van haar pa bespied te hebben, vloog ze nu binnen.
| |
| |
Zij vond het briefje nergens. Bij de canapé moest het toch gevallen zijn.
‘Als pa of ma het eens vond!’ prevelde ze angstig bij zich zelve. ‘Arme Willem, wat heb-je toch gedaan, dat je hier zoo miskend wordt.’
Daar hoorde ze plotseling voetstappen die naar de kamerdeur kwamen, en Marianne, die op haar knieën lag, om te zien of 't briefje soms onder de canapé kon geraakt zijn, schrikte zoo geweldig bij dien overval, dat ze in een oogwenk achter het zwaar damast overgordijn van het raam een schuilplaats zocht.
Het waren mijnheer en mevrouw De Grootens die gejaagd 't vertrek binnen kwamen, dat hij onmiddellijk sloot. Hij was blijkbaar zenuwachtiger en onrustiger dan zij. Wanhopend liep hij een paar malen 't vertrek op en neer, en bleef toen voor haar staan.
‘Daar is niets meer aan te doen, niemendal! We zijn reddeloos verloren. Als er ééns een berst in 't glas is, komen er spoedig meer, en weldra breekt het.....’
‘Wees toch niet zoo gejaagd, zoo zenuwachtig, Adolf. Bedenk-je nog eens goed; je hebt nog altijd middelen gevonden. Behoud je kalmte, anders is alles verloren!’
‘Middelen beramen! kalm zijn! Hoe is 't mogelijk! Ik ben ten einde raad..... Van alle kanten omsingelen ze mij......’
Er werd aan de deur geklopt, maar geen van beiden hoorde het. Nogmaals werd er getikt, maar nu harder en driftiger.
| |
| |
‘Wie is daar?’ was de ongeduldige vraag van De Grootens.
‘Ikke, meneer!’
De hoofdambtenaar deed woest de deur open en vroeg den oppasser zoo bar en nijdig, wat er te doen was, dat deze den brief, dien hij in de hand hield, bijna liet vallen.
‘Meneer, kijk u eens even, hier is de aangeteekende brief, dien u me van 't postkantoor heeft laten halen. Is die hier wel terecht?’
‘Och, stoor me toch niet!’ was 't driftig antwoord. ‘Kan je dan zelf niet lezen?’
‘Ja, ziet-u meneer, ik kan wel lezen, maar mijn oogen doen me van daag zoo'n pijn, dat ik de letters niet onderscheiden kan.....’
De Grootens werd hoe langer hoe driftiger.
‘Geef maar eens hier.’ Hij wierp een blik op 't adres en las: ‘Den Heer A. De Grootens, Zevenbergen, Holland, doorgeschrapt en Den Haag in de plaats, Postmerk Chicago. Ja, die brief is voormij. Dat zelfde adres stond ook op de kennisgevingvan 't postkantoor. Ik begrijp niet van wien hij komt, maar hij moet voor mij wezen. 't Is in orde, gamaar heen.’
Toen de knecht vertrokken was, zei De Grootens, den brief openende, dat hij zich niet begrijpen kon, wie hem brieven uit Amerika zond.
Mevrouw vatte er evenmin iets van, en was daarom nog des te nieuwsgieriger naar den inhoud.
Zonder bedenken scheurde De Grootens de groote
| |
| |
en dikke enveloppe open, waaruit verscheidene papieren op tafel vielen. Snel nam hij die op en zag tot zijne ontzaglijke verbazing, dat het biljetten van 1000 dollars en wissels waren.
‘Wat!’ riep hij in de grootste verwondering uit, ‘Greta - bankbiljetten! Zou mijn gelukkig gesternte me op nieuw gaan beschijnen? Vrouw! Vrouw! Begrijp-je er iets van?’
Mevrouw was nog heviger ontroerd dan hij. Amper kon ze er uitbrengen:
‘Niets, hoegenaamd niets! maar lees dan toch!’
Marianne, die zich in dien tusschentijd voortdurend achter 't gordijn had gehouden, hield de hand op haar hart, uit vreeze dat het ontstuimig kloppen haar zou verraden. Ze was in een dubbelzinnigen toestand, maar nu kon ze niet meer terug.
De Grootens zocht onder al die bankpapieren den brief en vond dien eindelijk. Toen hij den aanhef zag, werd hij doodsbleek en zei somber: ‘'t Is voor mijn broer Anton!’
‘Voor uw broer Anton!’ herhaalde mevrouw diep teleurgesteld. ‘Lees hem, Adolf, dan kunnen we beslissen hoe te handelen.’
De Grootens nam den brief en las 't volgende:
‘Zeer geachte Anton!
‘Gij zult verbaasd zijn over dezen brief. Toen ik eenige jaren geleden met al 't geld der firma heimelijk naar Amerika vertrok, en u in de grootste verlegenheid achterliet, hebt gij mij zeker voor
| |
| |
den eersten schelm van 't land gehouden. Ik was ook zeer schuldig, ofschoon ik toen reeds mij ernstig voorgenomen had, alle krachten in te spannen om u vroeg of laat dat geld terug te geven. Hierin ben ik in dat tijdsverloop door een bijzonder geluk in mijne ondernemingen geslaagd. Ik haast me dus, u hierbij honderdduizend dollars te zenden, vertegenwoordigende de destijds meegenomen som met interest op interest. In de hoop dat deze handelwijze uw oordeel over mijn persoon gunstig moge wijzigen, verblijf ik
Uw zeer Dw. Dr.
J. van den Hage.’
Toen De Grootens den brief haastig en met bevende stem gelezen had, liet hij dien uit zijne hand glijden, greep hartstochtelijk met beide handen naar de bankbiljetten en fluisterde: ‘wij zijn gered!’
Marianne stak 't hoofd buiten het gordijn en was in zulk een spanning, dat zij alle voorzichtigheid vergat.
Mevrouw keek haar man ontroerd aan. ‘Wat!’ prevelde ze, ‘gered? Maar Adolf, waar denk-je aan? Wil-je je dat geld van Anton toeëigenen? Dat kan, dat mag toch niet.....’
‘Waarom niet?’ hernam hij gejaagd. ‘Wie van ons drieën, Anton, Karel of ik, heeft het op 't oogenblik 't meest noodig? - Ik. Anton is door Karel op sleeptouw genomen en heeft aan niets behoefte; ik ben de eenige, die in nood zit. Ik kan
| |
| |
immers eveneens doen als de schrijver van den brief, en mij verbinden om het later terug te geven....’
‘Adolf, Adolf! dat mag niet! Laten we aan dat geld de hand niet slaan. We zitten in vreeslijken nood, 't is waar, maar dien armen Anton zijn geld te ontnemen - dat mogen we niet,... neen...!’
‘Bedaar! bedaar!’ zei hij in de hevigste ontroering. ‘'t Is maar een tijdelijke onthouding. - Het doel heiligt hier de middelen!’ - Begeerig nam hij eenige bankbiljetten in de hand. ‘Ik maak immers slechts tijdelijk gebruik van zoo'n onverwachte hulp en later geef ik Anton alles weer terug..... 't Wordt dus niets als een ongevraagde leening!’
In zijne verbeelding zag hij zijne eer gehandhaafd, kon hij aan al zijne verplichtingen voldoen, zelfs van Gaalderen te gemoet komen, en aldus zouden zijne illusiën wellicht nog verwezenlijkt worden.
‘Ja! ja!’ herhaalde mevrouw half zwichtende voor die overredende woorden, ‘eene leening, en later - zouden we alles terug geven....!’
De bankbiljetten werden nu even door de binnenglurende zon beschenen, en zagen er zoo verleidelijk uit, dat De Grootens' handen er met geweld naar toe getrokken werden.
‘Het is eene beschikking.... kom! Daar kan geen sterveling ooit -’
‘Vader!’ riep plotseling eene diep ontroerde stem uit den hoek der kamer.
| |
| |
De Grootens en zijne vrouw bleven als versteend staan.
Het was alsof de bankbiljetten, de kamer en alles daarbuiten met hem in 't rond wentelden. De Grootens moest zich met beide handen aan de tafel vastklemmen om niet te vallen; mevrouw gleed op een stoel neer.
‘Marianne! gij hier!’ was alles wat hij er uitbracht.
‘Vader!’ sprak ze, ‘ik was bij toeval in uw kamer -’ Zij kon bijna niet verder gaan. ‘Ik heb... alles gehoord.... ach vader, doe dat niet.... denk aan oom Anton! Denk aan u zelven... U kunt het niet meenen.....!’
Nu die woorden er uit waren, begonnen gelukkig de tranen te vloeien, en aan de uitspraak van haar hart gehoor gevende, wierp ze zich in haar vaders armen. Daar scheen die warmte van 't rechtschapen gemoed de ijskorst van Adolf's hart allengs te ontdooien, want de ijzige, harde uitdrukking verdween allengs, en 't begeerig oog, dat steeds op de bankbiljetten gevestigd was gebleven, werd nu naar 't lieve kind getrokken, dat aan zijne borst hing.
Mevrouw had 't gelaat in hare handen verborgen, zij zat daar onbeweeglijk als 't beeld der diepe droefenis.
Eindelijk verbrak zij 't stilzwijgen. Ze stond op, greep Marianne's hand en sprak, snikkende, met afgebroken woorden:
| |
| |
‘Marianne, ge hebt goed gesproken! Uw vader zou ook - zoover niet gegaan zijn..... Het was slechts de opwelling van een oogenblik, niet waar Adolf.....?’
Hij kon slechts knikken; tot spreken was hij niet in staat.
‘Neen, ge zoudt niet, hé vader?’ vroeg Marianne eindelijk, haar hoofdje tot hem opheffende.
‘Kind!’ prevelde hij, zonder haar te durven aanzien, ‘ik heb veel, veel geld noodig en daarom kwam 't in een ellendig oogenblik bij me op, maar - ik zou zoover niet gegaan zijn..... Heb-je alles gehoord, Marianne?’
‘Ja, vader, alles!’
‘Dacht-je werkelijk, dat ik me 't geld van je oom Anton zou toeëigenen?’
‘Neen, Adolf dat dacht ze niet, hé Marianne? Zij zal wel begrepen hebben dat je zoo sprak om eens te zien hoe Marianne zich houden zou!’
Marianne onderschepte den wenk niet, dien de moeder haar echtgenoot gaf. De Grootens begreep haar onmiddellijk, maar scheen den moed niet te hebben om dat thema op te vatten en uit te werken. Met onbeschrijfelijke innigheid rustte zijn blik op 't lief, onschuldig, edel kind, dat haar trouw oog tot hem ophief en zoo diep gevoeld fluisterde:
‘Vader, vader! wat een angst. Goddank! dat u niet voornemens was dat geld..... Neen, dat kon ook niet!’
| |
| |
‘Kindlief!’ zei hij diep zuchtend, ‘ik zit in vreeslijken nood; ik weet niet hoe mij te bergen. Zoo dus een oogenblik de begeerte naar dat geld bij mij opgeweld is, zal dit niemand verwonderen..... Maar, lieve, zóóver!..... zou ik niet gegaan zijn......’
Hij drukte een kus op haar wang; de moeder greep Mananne's hand en fluisterde: ‘ge zijt onze beschermengel!’
|
|