| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Freule van der Claus had eenige dagen geleden een zeer vriendelijk briefje van mijnheer De Grootens ontvangen, waarin hij haar meldde, dat een zijner ambtenaren, een dichter, die bij watersnooden en branden reeds menige proef van zijn talent gegeven had, gaarne haar bundel eens wilde inzien en persklaar maken. De poëet in quaestie zou de eer hebben, de freule zijn opwachting te maken.
Van dat oogenblik af was zij in voortdurende spanning geweest, en had ze geen enkel oogenblik rust gehad. Haar naam zou dan eindelijk op een bundel gedichten prijken. Zij zou langs de boekverkoopers wandelen, voor de ramen naar de nieuwe uitgaven kijken en daaronder háár bundel zien prijken. De pers zou haar noemen, misschien wel prijzen; onder de advertentiën zou zij ook de aankondiging van háár boek lezen; in een woord - zij zon bekend, misschien beroemd worden.
| |
| |
Zij had toilet gemaakt, want al was ze ook bijna zeven en vijftig jaar, zij bleef eene dochter van Eva en had van de aangeboren zucht om te behagen volstrekt geen afstand gedaan. Haar chignon was hooger dan gewoonlijk; de vuurroode strik breeder dan anders, en de rangschikking der meubelen gezelliger dan ooit.
De freule bewoonde een bovenhuis, dat door een oude dienstbode met zooveel zorg onderhouden werd, dat alles als een spiegel glom. 't Meubilair was oud als de freule, maar niet minder goed onderhouden dan zij. In een mand ter rechterzij van den schoorsteen lagen twee oranjekatten; in een mand ter linkerzij troonde de suffe Lady, een hond, die zich amper van dikte en ouderdom bewegen kon; op een met blik beslagen stok zat een blauw-gele kakatoe, terwijl drie kanarie-vogeltjes in volkomen vrijheid rondfladderden. Op de ronde mahonyhouten tafel stond een open schrijfnécessaire door papieren en boeken omringd.
Voor dien lessenaar was de freule gezeten. Met eene pen in de hand, las ze enkele gedichten over, glimlachte van tevredenheid, keek dan weer in 't rond, en liep de voorkamer door.
Eindelijk kwam de meid haar een kaartje brengen, dat zij zenuwachtig las, en waarop ze driftig beval, dien mijnheer dadelijk boven te laten. De oude Toon schudde 't hoofd, want zij, die de verheven bedoelingen der poëzie niet begreep, dacht dat er in
| |
| |
freule's SintJanszomer nog een pretendent verscheen.
Mijnheer van der Moolen trad binnen, zoo eenvoudig en nederig alsof hij gekomen was om de freule een paar laarsjes aan te meten of een bestelling te ontvangen. De freule echter vond in zijn voorkomen iets belangwekkends, iets ongemeens, en boog zoo deftig en beleefd, alsof ze Dante of Goethe voor zich zag. De dichter was bleek en droeg een langen baard. Ook zijn haar had een artistieke lengte. Zijn geheele voorkomen verried echter stijfheid en verlegenheid.
‘Ga zitten, mijnheer, neem plaats,’ zei de freule levendig en met groote drukte.
‘Heel gaarne, mevrouw,’ was 't antwoord, en mijnheer van der Moolen nam plaats op den hem aangewezen stoel zoo onbeweeglijk en stijf als een Egyptisch beeld.
De freule, die tegenover den spiegel zat, wierp er nog snel een blik in, om zich te overtuigen dat kapsel en toilet onberispelijk waren en keek toen den dichter vol verwachting aan. Maar deze scheen òf geene inleiding te kunnen vinden, òf het woord aan de freule te willen laten, althans hij bekeek zijn bruine garen handschoenen een voor een, maar sprak verder geen woord.
Het ongeduld der freule kwam zijne verlegenheid te gemoet. Hem vriendelijk aanziende, zei de dichteresse met zekere drift: ‘En u wil zoo goed zijn,
| |
| |
mijnheer van der Moolen, mijne dichtproeven eens in te zien?’
‘Gaarne, mevrouw,’ klonk 't beleefde antwoord; ‘mijnheer De Grootens, onze secretaris-generaal, die weet dat ik mijn snipperuren aan de letterkunde wijd, heeft me opgedragen uw bundel eens te lezen -’
‘Juist, mijnheer!’ was 't snel en levendig antwoord, ‘daar zou u me een ontzaglijken dienst mee bewijzen. Ge kunt u voorstellen wat het is, een bundel gedichten in zijn lessenaar te hebben liggen, en ze niet in 't licht te geven, omdat men niemand kent, die zijn oordeel daar eens over uitspreekt. 't Zijn gevangen vogels die naar licht en vrijheid smachten. Mag ik ze u eens voorlezen? Of wil u ze misschien mee nemen om ze thuis op uw gemak te lezen?’
De heer van der Moolen kwam allengs meer op zijn dreef. De oranje-katten streken met haar rug langs zijn beenen, de dikke Lady zat hem goedig in de oogen te staren, en de kaketoe deed nu en dan zulk een gemoedelijk ‘zoete fra!’ hooren, dat hij van lieverlede zijne verlegenheid verloor.
‘Wel, freule, zooals u dat het beste voorkomt; mijnheer De Grootens heeft mij gezegd, dat ik nu bij u zou komen, ik heb dus al den tijd.....’
‘Wel zeker, wel zeker, ik zal er u eenige voorlezen. Mag ik u een glas port presenteeren?’
‘Een glas port, freule? dat mag ik u niet weigeren, ofschoon..... ik liever een glaasje bitter...... Ik lijd aan de maag, weet-u.....?’
| |
| |
‘Zeker, zeker, mijnheer,’ was 't snel antwoord, en onmiddellijk werd de oude meid gebeld en haar gelast bitter te halen.
‘Bitter! bitter! freule?’ riep de oude, haar mager gezicht vooruitstekende, ‘lieve hemel, dat's hier nog nooit in huis geweest!’ Daarop werd 't hoofd bedenkelijk geschud en mompelde ze: ‘Waar moet dat heen, waar moet dat heen! waar brengen die verzen iemand al niet toe!’
De freule geraakte in verlegenheid over de onbeschaamdheid der oude meid en gelastte haar te doen wat ze bevolen had. Schoorvoetend ging de oude meid toen weg, nadat ze den dichter en de dichteresse bedenkelijk had aangezien.
‘Welk genre van poëzie beoefent u, freule?’ vroeg de heer van der Moolen, die zich meer op zijn gemak gevoelde, toen hij zag welke overmacht de dienstbode op hare meesteresse had.
‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg zij naief.
‘Zijn uwe verzen komisch, zedekundig, ernstig?’
‘Meestal ernstig!’
‘Dat is 't mooiste! Dat is mijn liefste genre ook. Vooral na den dood mijner vrouw hebben mijne gedichten eene sombere tint gekregen.’ Een gevoelige blik op de bruin garen handschoenen trof het hart der freule.
‘Na den dood uwer vrouw?’ herhaalde de freule op klagenden toon, ‘is u weduwnaar?’
‘Sedert twee jaren, freule.’
| |
| |
‘En kindertjes?’
‘Kinderloos, freule.’
't Werd hoe langer hoe interessanter, dacht de freule, een kinderloos weduwnaar die verzen maakt. Vreemd, misschien onwillekeurig, maar de freule keek nu dadelijk in den spiegel, om zich nog eens te overtuigen dat chignon en strik, kortom het geheel onberispelijk was.
‘Maar u woont toch hier in de stad, niet waar?’ zette de nieuwsgierige dame 't onderzoek voort.
‘Zeker, freule.’
‘En houdt ge u uitsluitend bezig met dichten?’
‘Pardon, freule, al de in- en uitgaande stukken van het ministerie van openbare werken gaan door mijne handen! Ik verzeker u dat ik 't druk heb; er zijn dagen van 150 stukken! Alleen 's avonds en zondags wijd ik me aan de poëzie. Heeft u nooit mijn aan het kerkhof gelezen, of mijne onvergetelijke?’
‘Tot mijne schande moet ik bekennen, ze niet gelezen te hebben.
‘Daar is de bitter, freule!’ zei de meid op luiden nijdigen toon. ‘Ze vroegen me in den winkel of ik bij een huzaren-officier diende?’
‘Wil-je glaasjes en een blaadje geven!’ gelastte de freule kortaf.
‘Glaasjes of één glaasje?’
‘Glaasjes en de portkaraf!’
‘Ook al goed!’ bromde de heerschzuchtige.
| |
| |
Toen alles op tafel gerangschikt stond en de oude meid met een nijdig gezicht had ingeschonken, greep de dichter met een bijzondere graagte naar 't glas en dronk het in een teug uit. De oude meid drukte haar lippen op elkaar, en deed dit met een kort knikje gepaard gaan, dat duidelijk zeggen wou: ‘die kan het!’ De freule zag den weduwnaar medelijdend aan, alsof ze vermoedde, dat de dichter in het vaderlandsch elixir een middel tot opwekking zocht.
‘En nu, als u 't goed vindt, uwe gedichten, freule,’ zei hij op flinker en luider toon.
‘Gaarne,’ antwoordde zij met een gezicht, stralende van vreugde. Uit den schrijflessenaar voor haar, haalde zij nu een pak te voorschijn, dat ze den dichter overgaf, die intusschen met een gemompeld: ‘mag ik zoo vrij zijn?’ zich nog een glaasje inschonk. Maagpijn kan zoo hinderlijk zijn!
Het pak werd open gemaakt en de inhoudsopgave trof het eerst 't oog van den dichter. Half bij zich zelven las hij:
‘Aan den koning.
‘Aan de koningin.
‘Aan den kroonprins.
‘Aan de prinsen van het koninklijk huis.
‘Aan den Voorzitter der Eerste Kamer.
‘Aan den Voorzitter der Tweede Kamer....’
‘Staatkundige poëzie, freule? Dat is iets geheel
| |
| |
nieuws, geheel oorspronkelijks! Heeft u de Grondwet misschien ook berijmd?’
‘Nee... en..,’ antwoordde de freule, ‘maar ik heb uit zuivere vaderlandsliefde al die gestelde machten bezongen!’
De heer van der Moolen begon nu met het eerste gedicht 't beste, doch stuitte op onzuivere taal en gebrekkige maat. Onwillekeurig schudde hij telkens 't hoofd. ‘Dat gaat zoo niet!’ mompelde hij, ‘die regel is te kort, gene te lang..... het rhythmus! het rhythmus! freule!’
‘Nu ja, ik heb 't er niet zoo streng mee genomen,’ zei de freule vergoelijkend, terwijl hare oogen scherp op den dichter gevestigd bleven, om den indruk te bespieden, dien hare gedichten op hem maakten.’
‘Er zal veel aan geschaafd moeten worden....’ zei van der Moolen, zich op onaesthetische wijze achter 't oor krabbende.
‘Maar,’ vroeg de freule dringend, terwijl haar stoel als van zelf dichter naar hem toeschoof, ‘maar vindt u er talent in?’
‘Zeker, zeker, freule, onmiskenbaar - u permitteert, niet waar?-’ De hand werd naar de flesch uitgestoken om die volhardende maagpijn te verjagen.
‘U vindt ze goed?’ vroeg ze op blijden toon.
‘Lekker van smaak, freule, wezenlijk krampstillend.’
‘De gedichten?’
‘Pardon, de bitter. Ik dacht dat u - maar we- | |
| |
zenlijk, de gedichten getuigen van talent, doch ze moeten terdege onder handen genomen worden.....’
‘Nu,’ zei de freule dringend, ‘ze zijn in goede handen, ze zijn in goede handen; u zal ze wel eens beschaven, niet waar?....’
‘Freule, ik zou u graag een dienst willen bewijzen, maar het verbeteren van al die gedichten, 't bijvoegen en afnemen.....’
‘'t Is in goede handen en ik vertrouw 't u ten volle toe, ten volle.....’
‘Ja, maar ik zie terdege op tegen zoo'n werkje!’
‘Ik twijfel er geen oogenblik aan, of een dichter als gij zal er zich met talent uit redden.....!’
‘Dat kan wel zijn, maar de taak die ik op me zou nemen -’
‘Is volstrekt niet boven uwe kracht!’
‘Dat misschien niet, maar -’
‘Neen, geen maar's, mijnheer; 't is in goede handen en uw overdreven bescheidenheid mag u niet verhinderen uw talenten te begraven.’
Wederom greep de hand des dichters, doch nu met zekere driestheid, naar het geneesmiddel voor zijn maagpijn, en tot verbazing der freule schonk hij zich het vierde glas in. De man moest erg lijden om zich in het bijzijn der freule zoo mild te durven inschenken.
‘Uw welslagen, freule,’ zei hij met glinsterende oogen.
‘Dank u, mijnheer van der Moolen. Dus ik mag
| |
| |
van uwe goedheid verwachten, dat u mijne gedichten eens ferm naziet en ze voor de pers gereed maakt?’
‘Dat heb ik niet gezeid, freule,’ hernam hij hardop lachende en zijne hand op die der bijna zestigjarige jonkvrouw leggende, ‘dat heb ik niet gezeid. 't Is een kolossaal tijdroovend werk....’
De freule zag hem vriendelijk, ja teer aan; ze dacht er niet aan, hare hand terug te trekken, maar als eene twintigjarige lispelde zij zacht:
‘Zoudt ge dit niet voor een Apollo-zuster over hebben?’
‘Freule, ik zie op -’
‘Tegen de verplichting die ik jegens u zal hebben? Och mijnheer, wie zegt ons of de gelegenheid zich niet spoedig zal voordoen, om u mijne dankbaarheid te toonen. U heeft verdriet; ge hebt uw steun, uw alles verloren. Ge zult in 't nazien van die verzen verstrooiing vinden... ’
‘Freule, u spreekt als een vertroostende engel!’
Een blos overtoog 't gelaat der freule, die nog nooit zulke woorden uit den mond van een man gehoord had. Ze zag hem allerteederst aan en sloeg toen hare oogen zoo zedig neder, alsof deze eerst achttien jaar in de wereld rondgekeken hadden.
‘Sprekend mijne vrouw!’ zuchtte van der Moolen, terwijl zijne hand de hare nog inniger drukte.
De freule was aangedaan toen ze deze woorden hoorde, die eene gevoelige dichtersziel als zij be- | |
| |
zat wel moesten treffen. Zij trok echter de hand terug, waarop de dichter nog altijd beslag bleef leggen, en zei toen tot Lady, die met den kop op haar schoot de freule vragend bleef aankijken: ‘Ja, ja, Lady, nu worden de vrouw d'r verzen gedrukt, hoor! Ja, ja, Lady! En dan komt er een gulden in je spaarpot!’
‘In zijn spaarpot?’ vroeg van der Moolen onwillekeurig. ‘Heeft de hond een spaarpot?’
‘Zeker, mijnheer, zeker! En bij feestelijke gelegenheden wordt daar wat in gedaan, en koopt de vrouw er koekjes en krakelingen voor 't hondje van, niet waar Lady? En in den bundel komt ook een gedicht “aan mijne Lady” niet waar, lief dier?’
De heer van der Moolen was vol verbazing over hetgeen hij hoorde. Zijne oogen die onnatuurlijk begonnen te glanzen, bleven op de freule staren, die den vetten hond liefkoosde, en wederom zuchtte hij:
‘Sprekend mijne vrouw!’
‘Inderdaad?’ lispelde zij.
‘O, freule, 't is onbegrijpelijk, de neus, de mond, de oogen, de stem - precies!’
‘Nu,’ liet de freule er schielijk opvolgen, ‘denk dan, dat het gedichten uwer vrouw zijn, die ge leest en corrigeert, en 't zal u een edel genot zijn, den bundel in orde te brengen.’
De dichter glimlachte even, en lei toen de hand op den bundel. ‘Freule!’ sprak hij, ‘ik zal uw bundel lezen van 't eerste tot het laatste gedicht;
| |
| |
't zal werk en tijd kosten, maar ik heb't gaarne over voor iemand, die mij zoo aan mijne vrouw herinnert!’
‘Dat's mooi gesproken, mijnheer van der Moolen,’ zei de freule zegevierend. ‘Les beaux esprits se rencontrent, zien we al weer. Lees, schrap, verbeter, verander, doe er mee alsof 't uw eigen werk was, en schenk me de vreugde, dat ik mijn dichtbundel, de eenige hoop mijns levens, nog eens aanschouwen moge!’
Van der Moolen was opgestaan. Een ongewoon vuur tintelde in zijne oogen en terwijl hij het pak papieren in zijn zak borg, bleef zijn gloeiende blik op de freule rusten. Toen stak hij haar driftig de hand toe, en zei: ‘Freule, wij zijn kunstgenooten, laat mij u dus de hand der vriendschap bieden....’
De freule nam de hand aan en kleurde zoo zedig dat geene achttienjarige het haar had kunnen verbeteren. Zij prevelde een bedankje, beval hem de zorg voor hare gedichten warm aan, en schelde de oude meid om mijnheer uit te laten.
‘Sprekend mijne vrouw!’ mompelde nogmaals de dichter toen hij op 't portaal was.
Toen de deur achter hem werd gesloten, liet zich de freule op een stoel vallen, en met een vragenden blik in den spiegel, die haar een gunstig antwoord scheen te geven, mompelde ze bij zich zelve: ‘zou 't mogelijk kunnen zijn?’
|
|