| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Het was op dien tijd van den dag, dat men in den Haag bijna huis aan huis de dienstmeisjes hare teederste zorgen aan den koperen belknop ziet wijden. Al mogen die onmisbare hébés de huisgoden ook nog zoo vertoornen, in haar eeredienst van den belknop schieten zij nimmer te kort. Het is waar dat de bewerking veel tijd eischt en het gesprek, 't welk onder die bezigheden met de buurtjes gevoerd wordt, niet minder, maar - het einde kroont het werk.
Op dat tijdstip van den morgen ziet men nog weinig dames op straat. Het was dus geen wonder dat de elegant gekleede dame, die bij den schilder Eelman aanbelde, door de poetsende en pratende meisjes scherp werd gemonsterd.
Het oordeel van vrouwen over vrouwen is gemeenlijk niet zeer mild, men kan zich dus voorstellen dat de gesluierde dame, die onder 't bereik der volhardend poetsende dienstmeisjes kwam, door deze
| |
| |
onbeschaafden niet gespaard werd, en dat men de zonderlingste veronderstellingen omtrent haar bezoek bij den schilder maakte.
Blijkbaar werd de gesluierde niet op het atelier verwacht, waar Felman en Willem Mols in een zeer druk gesprek gewikkeld zaten.
‘Schaken!’ riep Felman daar uit, terwijl hij een geduchten lik verf over zijn doek streek, en achteruit loopende zulk een scheef gezicht trok, dat het scheen alsof zijn rechter mondhoek 't naastbijgelegen oor bezocht.
‘Schaken! beste jongen, waar denk je aan? Dat was in de middeleeuwen nog mooi en pittoresk, met touwen ladders en kasteelen op rotsen, maar tegenwoordig met onze huizen van karton, onze sneltreinen en onze prozaïsche gidsen? En bedenk dan wel wat je onderneemt. Nú zal Marianne zich misschien door hare genegenheid voor je laten meesleepen en toestemmen in je ondoordacht plan, maar later, als ze in 't kalme gewone leven is teruggekeerd, en haar ouders van geene toenadering willen hooren, zal 't lieve kind zich ongelukkig voelen. - Zie zoo, dat heeft den kolonel goedgedaan!’ - Dit laatste betrof het portret, dat hij onder handen had en niemand anders voorstelde dan kolonel van Leent. Het was een kniestuk in levensgrootte, en zoo gelijkend, alsof men den kolossalen kolonel voor zich zag.
Willem bekommerde zich volstrekt niet om die
| |
| |
weldaad aan de facie van den kolonel bewezen, maar lag in een fauteuil als 't beeld der wanhoop.
‘Je hebt makkelijk praten, Felman!’ zei hij zonder op te zien, ‘een goede veertiger, die eeuwige trouw aan 't oude jongeheerschap gezworen heeft! Die nooit den hartstocht in al zijn overmacht gekend heeft, die nooit heeft gevoeld, dat zijn gansche levensgeluk in het bezit van eene -’
‘Houd op!’ viel Felman hem heftig in de rede, en hij gaf daarbij den kolonel zoo'n geduchte smeer over de borst, dat deze plotseling van zijn ‘eikekroon’ beroofd werd, ‘Houd op! Zou niemand dapper zijn als hij die 't ridderkruis op de borst of de lidteekenen aan 't lichaam draagt? Is er geene overwinning mogelijk zonder de bewijzen daarvan aan uw zegekar te hebben? Wie blijven de vrouw 't meest vereeren en 't langst gebukt gaan onder de felle smart van 't hun onthouden geluk? De ongetrouwden, mijnheer. - Zoo, dat doet goed, dat maakt 't licht breeder! - Waarom hielden de ouden hun God of Godin in de cella en werd zij daar slechts op zekeren afstand aangebeden? Omdat te nauwe en voortdurende gemeenschap 't verhevene der vereering schaadt. Hoe menigeen, die aan zijne eerste liefde een dozijn wereldburgers te danken heeft, kan later zijn gloeiende bekentenis aan dat gewezen ideaal moeielijk zonder glimlach lezen. ‘Raum ist in der kleinsten Hütte, für ein glücklich Liebespaar!’ roept Schiller, maar als me- | |
| |
vrouw geen chaise longue heeft om na 't eten een dutje te doen, behaagt het haar niet meer, met dat vers te dweepen.
‘“Pourquoi, vraagt de onbetaalbare Poirier, pourquoi ai-je toujours adoré ta mère? C'est que je n'avais jamais le temps de penser à elle.”’ De ongetrouwden daarentegen, mijnheer, blijven het ideaal, dat zij eenmaal hebben opgevat, de ster die zij nimmer hebben kunnen bereiken, in hun hart koesteren. Dat licht blijft altijd voor hen schitteren; hunne illusiën worden door de werkelijkheid nooit verjaagd. - Nu begint de kolonel er eerst kranig uit te zien. Hier nog wat warmer licht! - Neen, brave, rand nooit de ongetrouwden aan, want dat zijn de ware idealisten der liefde....’
Die uitval deed Willem goed; 't bracht verandering in zijne sombere stemming, en toen de opgewonden schilder in zijn fluweelen buis en roode fez, met den schilderstuk als staf in de rechter- en 't rijk met kleuren bezette palet in de linkerhand, gelijk de verkondiger van 't ideaal, zegevierend voor hem stond, kwam er even een glimlach op Willem's gelaat, als een flauw zonnetje na een regenvlaag.
‘Goed, Felman, ik zal je in de quaestie niet meer onbevoegd verklaren.... maar ik ontken, dat Marianne, al vierde ik ook mijn zilveren bruiloft met haar, ooit van den troon zon dalen, waar mijne liefde 't engelachtig kind op geplaatst heeft... dat ontken ik, hoor!’
| |
| |
Felman had hem intusschen weer den rug toegewend, en zijn kolonel zulk een verjongingskuur doen ondergaan, dat hij nu amper kapitein scheen. Bij 't laatst woord van Mols keerde hij zich half om en zei:
‘Als je daar ook nú al aan twijfelde!......
‘Wil ik je eens een kleine ware geschiedenis vertellen? Twintig jaar geleden woonde er te Arnhem eene weduwe met drie dochters en een zoon. De vrouw had haar man al vroeg verloren, en moest trachten met borduur- en kopieerwerk 't brood voor haar kinderen te verdienen. Zij werkte hard en menige ochtendschemering verraste haar nog werkende bij 't kleine lampje. Geen klacht kwam over hare lippen en de kinderen kregen eene opvoeding, die hen in staat stelden, op hunne beurt een bescheiden plaats in de wereld te veroveren. De zoon voelde de kunstenaarsroeping in zich, maar werd door de omstandigheden verplicht teekenmeester te worden om spoediger voor zijne afgetobde moeder en zwakke zusters te kunnen zorgen. Maar hij werkte hard, en met ieder uur waarover hij vrijelijk beschikken kon, werd zoodanig gewoekerd, dat de eerste proef van zijn aanleg en studie opgemerkt werd en goedkeuring vond.
‘Bij eene familie waar hij les gaf, ontmoette hij een meisje dat hij lief kreeg met die machtige alles overweldigende liefde, welke niet allen kennen.
‘Voor haar had hij alles kunnen trotseeren; met
| |
| |
haar werd het leven hem een paradijs. Maar aan den anderen kant stonden zijn goede, innig lieve moeder en zusters. 't Was een zware strijd, dien hij te kampen had. Vooral toen zijn goede moeder, die zijn geheim doorzien had, er bij hem op aandrong dat hij zijn levensgeluk niet aan haar zou opofferen: zij zou met de meisjes wel op een of andere wijs door de wereld komen....... Doch hij bleef zijn moeder en zusters trouw; hij deed afstand van haar, leed veel, ontzaglijk veel..... Toen hij later onaf hankelijk werd en zijne kunst hem niet alleen eer maar ook fortuin bracht, was zij in Indië en had een mariage de raison aangegaan.....
‘Geloof-je, Mols, dat het hart van een ongetrouwden paai, die zoo iets ondervonden heeft, versteend is? Neen, kerel, dat ideaal is altijd blijven leven!’
Mols begreep aan den ernst en de aandoening, waarmede Felman hem dit verhaal gedaan had, dat hij hem een stuk van zijn eigen levensgeschiedenis had meegedeeld. 't Verhaal deed hem goed, want on willekeurig trok hij een parallel tusschen zijn toestand en dien van den jeugdigen schilder van weleer, en moest hij erkennen, dat Felman veel zwaarder geleden had.
Felman was aangedaan, hij liet den kolonel in den steek en trommelde tegen de ruiten alsof hij onverschillig naar buiten keek; maar in werkelijkheid trachtte hij zoo onmerkbaar mogelijk iets weg te pinken.
| |
| |
Lang had hij er den tijd niet toe, want een oogenblik daarna werd de deur geopend en trad de gesluierde dame binnen. Het was namelijk een eigenaardigheid van Felman, om iedereen die hem spreken moest, onaangediend op zijn atelier te ontvangen. Felman keerde zich plotseling om en Willem Mols vloog uit zijn peinzende houding op. De dame maakte een buiging, lichtte haar voile op, en nu herkenden Willem en Felman onmiddellijk de kolonelsyrouw.
‘Mevrouw van Leent!’ zei Felman eenigszins verrast.
Willem boog en werd door den schilder aan haar voorgesteld, doch nam onmiddellijk afscheid en ging heen.
‘Derangeer ik u niet, mijnheer Felman?’ vroeg zij eenigszins verlegen.
‘Volstrekt niet, mevrouw..... u komt zeker naar den welstand van mijnheer informeeren.....’
‘Juist,’ klonk de welluidende stem, maar zoo blijde en vroolijk, alsof Felman haar niets aangenamere had kunnen vragen. ‘Ik was zoo nieuwsgierig, zoo verlangend, eens te zien hoe ver ge gevorderd waart, dat ik van morgen de gelegenheid heb waargenomen, toen mijn beste man met de troep uittrok, om eens heel gauw naar hier te komen. Mag ik?’
Zij had het portret nog niet gezien, daar Felman haar met voordacht achter het doek had doen plaats nemen. Nu echter verzocht hij haar op te staan, en bracht haar voor de beeltenis.
| |
| |
Toen ze er voor stond, vouwde ze de handen alsof ze een heilige aanschouwde, en na eenige oogenblikken van stille bewondering, zag ze den schilder met zoo'n dankbaren blik aan, dat Felman op dat oogenblik toch zeker aan zijne kunst niet getwijfeld moet hebben.
‘Ja, dát is mijn beste, lieve man, sprekend, sprekend! O, mijnheer Felman, wat ben ik u veel verplicht, dat u uw kostelijk talent daaraan heeft willen geven.... die oogen... die vriendelijke mond.... 't is alsof hij leeft!’
Felman trok vervaarlijk aan zijne snorren en vermeide zich in hare naieve ongekunstelde vreugde.
‘'t Is sprekend!’ ging ze voort, ‘en is u er zelf tevreden over, mijnheer Felman?’
‘Een kunstenaar die tevreden is over zijn werk, mevrouw, kan gerust zijn palet en penseelen aan de wilgen hangen. Maar de kolonel heeft een fermen kop om te schilderen.’
‘Een kop! mijn lieve kolonel een kop!’
Felman glimlachte. ‘Dat 's een schildersuitdrukking, mevrouw. Wij kennen slechts koppen en verdeelen het menschelijk geslacht in mooie en leelijke koppen. Komt er een mooie ‘kop’ en verlangt hij door ons penseel op 't doek te worden gebracht, dan verklaren we ons bereid; is 't een leelijke kop, dan wordt hij eenvoudig aan de deur afgescheept!’
‘Gaat dat zóó? Maar als nu een of ander rijk heer die ongelukkigerwijze een ‘leelijken.....
| |
| |
kop heeft, toch graag voor veel geld en veel goede woorden zijn portret wou hebben?’
‘Dan doet een schilder van karakter met zoo'n rijk heer, wiens ‘kop’ hem niet bevalt, als Lawrence destijds met een aanzienlijken Lord, en zegt dat zijn kop hem niet aanstaat. Men stelt zijn penseel zoo maar niet ten dienste van den premiervenu, die een gezicht heeft, om Darwin's theorie plastisch te bewijzen....’
‘En wordt dan zoo'n ongeluksvogel met een leelijken....’
‘Gerust, mevrouw, met een leelijken kop...’
‘Met een leelijken kop de reden gezegd?’
‘Les excuses sont faites pour s'en servir, mevrouw, en men kan dus de pil zoo vergulden, dat zij geleidelijk ingenomen wordt.’
‘Maar mijn beste man behoorde gelukkig tot de uitverkorenen. En geen wonder!’
Mevrouw zette zich nu op een stoel, dien Felman haar toeschoof, om op haar gemak de beeltenis in al hare bijzonderheden te bezien.
Het portret had den schilder inderdaad veel moeite en inspanning gekost, omdat tot heden de kolonel er nog niet voor geposeerd had. 't Was een lievelingsdenkbeeld van inevrouw geweest om naar eene groote photographie van haar echtgenoot een portret in olieverf te doen schilderen waarmee zij hem met zijn verjaardag wilde verrassen. Nu had de kolonel ten gerieve van Felman een jaar geleden eens gepo- | |
| |
seerd voor eene schilderij, en met behulp van den toen vervaardigden studiekop en de photographie, had Felman kans gezien, aan het verlangen van mevrouw van Leent te voldoen. Later, wanneer de verrassing had plaats gehad, zou er allicht gelegenheid zijn, den kolonel eens in het atelier te noodigen, en de beeltenis naar de natuur te voltooien.
‘U heeft mijn man al vroeger gekend, hé, mijnheer Felman?’
‘O, mevrouw, nog als tweeden luitenant?’
‘En zag hij er toen ook zoo flink en knap uit?’
‘Niets minder; al de meisjes te Breda waren dan ook doodelijk van hem!’
‘Och, die goejert, 't doet me maar zoo'n leed dat hij zoo weinig aan me heeft door mijn zwakke gezondheid. U moest het zien, mijnheer Felman, hoe hij me bederft, me als een kind vertroetelt, 's morgens thee zet als de beste huisvrouw, en mijn bloemen verzorgt! O, die man, hij maakt me 't leven zoo gelukkig. Door mijn ziekelijk gestel kan ik niet heel ver wandelen, en van rijden.... houden we niet. Dan blijft mijn man me altijd trouw gezelschap houden, wandelt met me door ons tuintje, leest me voor, harkt de paden bij, kortom maakt zich zoo onmisbaar, dat ik me eenzaam en verlaten, ja ongelukkig voel, als hij niet thuis is. En toch, een hoofdofficier kan niet altijd bij zijn vrouwtje thuis zitten; hij moet overal bij zijn en flink op de hoogte blijven.....’
| |
| |
‘Zeker, mevrouw, vooral in den tegenwoordigen tijd, nu ieder majoor of kapitein op zijn beurt geroepen kan worden om op 't Plein te regeeren en in den smeltkroes van 't Binnenhof den weg zijner voorgangers te volgen.....’
Dat was voor Mevrouw min of meer orakeltaal. Ze glimlachte dus even, alsof ze hem begreep en wijdde toen weer al hare aandacht aan 't portret, dat ze met de oogen verslond.
Felman stond in gepeins verzonken achter haar. Blijkbaar overwoog hij een of ander denkbeeld, want nu en dan knikte hij bij zich zelven, alsof hij 't opwellend plan goedkeurde.
‘Mag ik u eens een vraag doen, mevrouw?’ kwam er eindelijk uit.
‘Met genoegen, mijnheer Fel man’ luidde 't antwoord, dat mevrouw met een blij gelaat gaf.
‘Is u zeer intiem bekend met de familie De Grootens?’
‘Intiem?.... dat juist niet. We komen er nu en dan en vinden het gezellige menschen, maar....’
‘Ziet-u mevrouw, ik heb ook een paar maal de eer genoten op eene soiráe bij de familie De Grootens genoodigd te worden. Dan leert men hun vormen en tafel kennen, maar hun karakter niet. Zoowel 't een als 't ander bij hen is on berispelijk. Maar ik zou graag wat meer van hen willen weten. Ik heb een vriend die droomt van hun dochter Marianne, een prachtig mooi kind, een heerlijk profiel.
| |
| |
Ongelukkigerwijze behoort dat verliefde heerschap niet tot de coteriën waarin de familie De Grootens zich beweegt. Kent u nu de familie genoeg, om te meenen dat dit verschil van stand desnoods over 't hoofd zou gezien worden?’
Mevrouw van Leent keek den schilder belangstellend aan en vroeg:
‘Welke betrekking heeft uw pretendent?’
‘Ingenieur, mevrouw.’
‘En zijne ouders?’
‘Zijn vader geeft ons 't dagelijksch brood, en zijne moeder berust daarin.’
‘Een bakker!’ hernam mevrouw, 't hoofd afkeurend schuddende. ‘Daar zal de familie De Grootens nooit hare toestemming toe geven! Ze zou zich voor altijd compromitteeren. Hoe is 't mogelijk, dat u daarover denken kan. Eene mésalliance in een familie is 't onaangenaamste dat er bestaat. En dan een bakker! Was 't nu nog een koopman in 't groot, ziet-u, zonder winkel of magazijn, of een fabrikant, dan zou de familie misschien nog te vermurwen zijn, maar een bakker, foei! Mijn pa was kolonel der artillerie, maar zou u willen gelooven, dat hij me niet licht aan een officier der infanterie tot vrouw zou gegeven hebben!’
Felman trok zoo hard en nijdig aan zijn groote knevels, alsof hij zijn gelaat voor goed van dien pronk wou berooven. Dat viel hem schrikkelijk tegen van dit lief hebbend innig goed vrouwtje, die
| |
| |
een en al aanhankelijkheid en teerheid scheen te wezen, maar op dat eene punt zoo onverklaarbaar kleingeestig en uitsluitend was. Daar moest de eenzijdige opvoeding zeker de schuld van dragen. Geraakt antwoordde hij:
‘'t Spijt me, mevrouw, dat u er zoo over denkt. Ik verdeel de menschen heel anders. Als schilder worden ze door mij gerangschikt in twee categoriën: mooie en leelijke; als mensch verdeel ik ze in vier groepen: goede en slechte, vermakelijke en vervelende. Of ze nu verder een ministerspak of een bakkersbuis dragen, is me geheel onverschillig. Nu kan ik me best voorstellen, dat een vader en moeder nog andere voorwaarden willen vervuld zien, waar het een pretendent van hunne dochter geldt; maar als zoo'n jongman een nobel hart, goede vooruitzichten, fortuin en gunstig voorkomen bezit, en de zoon van eerlijke ouders is, dan wordt 't me onverklaarbaar waarom men zulk een huwelijkskandidaat weigeren zou!’
‘En toch zou ik de familie De Grootens gelijk geven. Men waagt zooveel met een huwelijk buiten zijn stand. Ik wil er ten minste mijne medewerking niet toe verleenen. Mijn lieve man zou 't ook al heel dwaas vinden; want de kolonel is streng op 't punt van stand. Die bravert! wat lijkt hij goed, 't is of hij voor me stond. Nu, mijnheer Felman, ik reken er op, niet waar, den 29en September is het stellig klaar?’
‘Zonder twijfel, mevrouw!’ luidde't teleurgesteld
| |
| |
antwoord van den schilder, die eenigszins op den bijstand van de zachte kolonelsvrouw gerekend had, om 't hart der familie De Grootens te vermurwen. Nog ééne poging waagde hij.
‘Zou u dus geene middelares willen zijn, mevrouw? U zou er me zoo'n grooten dienst mee doen?’
‘Mijnheer Felman, hoe gaarne ook, dat mag ik niet. De kolonel zou 't me nooit vergeven....’
‘Mag ik u dan om geheimhouding vragen van hetgeen ik u verteld heb?’
‘Zeker, zeker, behalve - voor den kolonel, hé?’
‘Natuurlijk, mevrouw.’
Met een buiging en vriendelijken groet verliet ze 't vertrek, doch niet zonder nog als 't ware een hartelijken blik naar het portret te hebben gericht.
Toen zij vertrokken was, schudde Felman ongeduldig 't hoofd en zette zich weer aan 't werk. Beneden op straat waren de aanvallige dienstmeisjes nog altijd met haar knoppen bezig; deze glommen zoo mooi en de schuursters zagen er zoo frisch en onberispelijk netjes uit, van de mutsjes die op haar kapsel zweefden, tot de hagelwitte kousen, dat men naar den schijn oordeelende, hier het ideaal der dienstboden zou meenen gevonden te hebben.
|
|