| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Nauwelijks was De Grootens in zijne kamer of de knecht kwam hem zeggen, ‘dat mijnheers broers hem verlangden te spreken!’
De secretaris-generaal was juist in eene stemming om hen te ontvangen en zei kregelig tot den domoor: ‘Ik heb je immers uitdrukkelijk gezegd, dat ik niet thuis ben voor beide heeren!’
‘Ja, meneer, dat heb ik hun óók gezegd, dat u nooit thuis voor die heeren is, maar toen heeft die gele, za'k maar zeggen, geantwoord, dat hem dat ook 't aangenaamste was, maar dat de heeren u nu spreken moesten. En ze keken me zóó forsch aan, meneer, dat.....’
‘Laat de heeren dan maar binnen!’ was 't korte antwoord. ‘Daar barst het onweer los!’ dacht De Grootens bij zich zelven. ‘Ik word ter verantwoording geroepen! Nu al mijn moed en tact bij elkaar.’
In plaats van hen bedremmeld of koel af te wach- | |
| |
ten, liep hij ze dan ook vriendelijk tegemoet en stak zelfs de hand naar beiden uit, die echter niet aangenomen werd.
‘Hoe gaat het u, Anton en Karel? 't Verheugt me u hier te zien. Laten we den vr -’
Karel liet hem den snel uitgesproken zin niet eindigen, maar antwoordde met een kort knikje op zeer drogen toon:
‘We zullen je niet lang ophouden, hé? Ik wensch je slechts een paar woorden te zeggen. Ik moet straks even naar Berlijn, en wou graag eerst de zaak tusschen ons beiden uitmaken. Met de rest bemoei ik me niet; daar heb ik mijn menschen voor! Nu en dan heb-je mij geld ter leen gevraagd, en ik heb je dat altijd trouw gezonden. Ik had 't, ontving 't gemakkelijk en gaf 't nog vlugger weg! Drie-viermaal heb-je me voor 't voltooien van je dochters opvoeding eene som gevraagd en die werd je gaarne geleend.. ’
‘Dat waardeerden mijne vrouw en ik ook bijzonder,’ liet De Grootens er kalm en deftig op volgen. ‘Je moet Marianne zien en bijwonen, Karel, om je te overtuigen dat ze er haar voordeel mee gedaan heeft. 't Is een meisje geworden, om in de hoogste kringen te presenteeren.’
‘'t Is een beminnelijk kind,’ sprak Anton als bij zich zelven; ‘zij lijkt niets op haar ouders.’
De Grootens deed wijselijk alsof hij die hatelijkheid niet hoorde of begreep.
‘In uw brieven’ ging Karel voort, ‘deedt ge 't
| |
| |
voorkomen alsof ge 't niet al te breed hadt. Ik kom in 't land, zoek u op en vind dat ge een leven leidt als een prins. Het publiek houdt uw geldkist voor gevuld, uw hoofd voor even wijs als Solon, uwe deftigheid voor onnavolgbaar. In zijn oog is de Nederlandsche Bank niet solider en achtbaarder dan uw persoon. - Ik zend je driemaal eene som gelds voor Anton, die te fier was geweest om me zijn ongeluk mee te deelen, maar dat ik toevallig vernomen had, hé! Daar heeft men zijn menschen voor! En wat gebeurt er met dat geld? Ge hebt hem zeker niet kunnen vinden, nadat ge ongetwijfeld daartoe alles in 't werk gesteld hebt, want van Anton verneem ik nu, dat hij nooit iets van u ontvangen heeft. Zou ik nu ook mogen weten, hoe die vork in den steel zit, ja?’
‘Dat is heel eenvoudig,’ antwoordde De Grootens dadelijk, zonder zich te bedenken, want hij had tijd genoeg gehad om zich op die vraag voor te bereiden. ‘Ik begreep wel dat ge 't geld ginds niet noodig hadt, anders zou-je 't me niet zoo gemakkelijk gezonden hebben. En wat Anton betreft - hij is mij nooit onder de oogen gekomen; ik had dus geen gelegenheid hem 't geld te doen toekomen. Anders zou ik natuurlijk.....’
Anton trappelde van ongeduld bij 't hooren dier verdediging en vroeg uittartend:
‘En toen ik u bezocht?’
| |
| |
‘Was er in dat oogenblik gelegenheid om over geldzaken te spreken?’
‘Zeker niet, want toen hadt gij en uwe vrouw het veel te druk om Anton op eene slimme manier weg te krijgen.’
‘Was dat niet in zijn eigen belang?’ vroeg De Grootens nog altijd met kalmte en deftigheid. ‘Mocht ik hem aan allerlei onaangename bejegeningen bloot stellen?’
‘Knap zoo!’ riep Karel sarcastisch uit. ‘Dat is in zuiver Hollandsch overgezet: was dat niet in mijn belang? mocht ik me aan zulke onaangenaamheden bloot stellen? ik, de gevierde, deftige hoofdambtenaar?’
‘Ik dacht ten minste,’ zei Anton, zijn broeder scherp aanziende, ‘dat de gasten van den hoofdambtenaar kiesch en beschaafd genoeg zouden wezen om den broeder van hun gastheer wellevend te behandelen -’
Daar begaf De Grootens zijne kalmte, en met haar liet ook de deftigheid hem in den steek. Driftig riep hij uit: ‘Laat me toch met rust! Zal ik dan den ganschen dag niets dan onaangenaamheden hooren?’
‘We zullen u ongetwijfeld met rust laten, hé!’ zei Karel droog weg, ‘mits ge eerst het geld teruggeeft dat ik u geleend heb en de sommen die u voor Anton overgemaakt zijn. Daarna zullen we u in uw drukte en voorname bezigheden niet meer storen, hé?’
| |
| |
Daar was de gevreesde sommatie duidelijk en helder gesteld! Nu werd hij in de engte gedreven. Doch ook voor dat uiterste geval had hij nog een laatste manoeuvre om den vijand te verschalken bewaard.
‘Best,’ antwoordde hij gevat, ‘best, wil-je 't op die wijze? mij is 't wel, maar 't spijt me, dat we om die luttele guldens van elkaar vervreemd zullen worden.’
‘Zeker,’ luidde Karel's snijdend antwoord, ‘zeker spijt het me ook, dat broers om dat lamlendig begrip van verschil van stand van elkaar vervreemden en de een zich voor den ander schaamt. Als Anton een oneerlijke of lage daad gepleegd had, zou uw hooghartigheid verklaarbaar ofschoon niet gerechtvaardigd zijn, - maar nu?’
‘Is het mijn schuld,’ vroeg Anton verwijtend, ‘dat mijn compagnon met het geld naar Amerika vertrokken is? Was dat aan mijne luiheid of onachtzaamheid te wijten? Niemand zal me dat voor de voeten kunnen werpen?’
‘Maar, Anton geloof me,’ hernam De Grootens, alles in 't werk stellende om zijn broers te overtuigen, ‘de koelheid der ontvangst lag meer in je verbeelding, stellig! Als men, zooals gij, in moeilijke omstandigheden verkeert en achteruitgang van zaken heeft, is men dikwijls overdreven gevoelig. Men acht zich beleedigd, waar anderen er geene aanleiding
| |
| |
toe zouden vinden. Een onmerkbare speldenprik wordt een sabelhouw!’
Intusschen had Karel op zijn horloge gekeken, en herhaaldelijk op zijn stoel heen en weer geschoven.
‘Hoor eens, Adolf,’ zei hij, opstaande, ‘dat is alles goed en wel mogelijk. Daar zullen we nu ook niet over twisten, hé? Dat zijn gevoelsquaestiën en daar heb ik mijn menschen voor. 't Komt hier op 't geld aan: ik heb je op verschillende tijdstippen geld geleend, en dat wensch ik nu terug te ontvangen; dat is de geheele zaak!’
‘Best, maar daar heb ik de papieren niet van bijeen..... ik zal die opzoeken en 't bedrag opmaken.’
‘Onnoodig, onnoodig!’ was 't kort antwoord van Karel, ‘dat 's alles kant en klaar. Hier is de opgaaf met de schuldbekentenissen er bij: op 12 Maart 1870 zond ik je 2000 gulden voor de opvoeding van je dochter; den 4en December 1872 ontving-je duizend gulden voor Anton; op 30 Juni 1873 2000 gulden terleen; een wissel van 2500 gulden werd u den 14en Januari 1874 gezonden. Eene maand later verzond ik aan uw adres een geschenk van 1000 gulden voor Anton. Dat is te zamen 8500. Wanneer zal het u gelegen komen, me die som terug te geven? Ik veronderstel dat zulk een sommetje geen zorg zal baren aan iemand, die op een voet leeft als mijnheer De Grootens, die partijen geeft en het ‘zuinig overleg’ slechts van aanzien kent!’
| |
| |
‘Wel neen,’ liet Anton er sarrend op volgen, ‘wat is 8500 gulden voor iemand die er wel twintig 's jaars verteert, zooals we nog gisteravond van een uwer stadgenooten hoorden, die u, in zijn naieveteit, een toonbeeld van soliditeit noemde.’
De Grootens zat op een pijnbank maar was bewonderenswaardig in zijne pogingen om den schijn aan te nemen alsof hem de scherpe punten niet kwetsten. Vrij kalm antwoordde hij:
‘Ik ben natuurlijk bereid u die 8500 gulden terug te geven, ofschoon ik u de opmerking moet maken, dat we het geld voor Marianne's opvoeding altijd als een geschenk en nooit als eene leening van haar oom beschouwd hebben....’
‘Zeer verplicht voor die anticipatie op mijne edelmoedigheid!’ riep Karel luide uit. ‘Is dat soms specifiek Haagsch, om geleend geld als geschonken te beschouwen? Ik weet niet wat ik later zou gedaan hebben, maar - ik heb me daarover nooit uitgelaten, en op 't oogenblik ben ik minder dan ooit bereid het zoo op te vatten.’
‘Best,’ antwoordde De Grootens kort, met het vooruitzicht op den trommel van baron van Gaalderens tante,’ best, over drie dagen zijn de 8500 gulden ter uwer beschikking.’
Karel en Anton keken elkaar verbaasd aan; dat hadden ze niet verwacht.
‘Om hoe laat?’ vroeg Karel, ‘want ik moet even naar Berlijn....’
| |
| |
‘Ja, aanstaanden dinsdag om twee uur b.v. Is er nog iets anders van uw verlangen?’
‘Anders niets,’ zei Karel, ‘en ik zal verder geen oogenblik van uw kostbaren tijd rooven. Tot weerziens.’
‘Tot weerziens!’ herhaalde Anton. Dat droge afscheid werd door De Grootens met eene koele buiging beantwoord. Maar toen de deur gesloten was, waren ook de kalmte en deftigheid verdwenen en kon men de wanhoop op zijn gelaat lezen. Hij zou zeker niets van 't binnenruischend kleed gehoord hebben, indien niet Mevrouw, die naar de gebogen houding van De Grootens voor zijn lessenaar meende, dat hij 't een of ander bureauwerk nazag, hare komst luide had aangekondigd.
De Grootens keek even op, en knikte haar toe.
‘Is dat moe worden van al dat zoeken en kiezen!’ riep mevrouw uit, op een stoel neervallende. ‘Wel foei! Maar ik ben uitmuntend geslaagd, man, uitmuntend! Ik heb allerliefste toiletten voor Marianne en mij gekocht; bijzonder elegant en comme il faut.’
‘Dat is nu vooral de hoofdzaak!’ mompelde De Grootens sarcastisch.
‘Zeker,’ hernam mevrouw niets kwaads vermoedende; ‘daar ben-je op gesteld. Mijn eerste woord is dan ook altijd: vooral ongemeen; iets dat alléén de deftige coteriën dragen. Nu ik toch de rekening betaalde, had ik natuurlijk een onbegrensd
| |
| |
krediet, en daar heb ik geen ondankbaar gebruik van gemaakt. We zullen er prachtig uitzien....’
‘Als godinnen!’ bromde De Grootens.
‘Ja zeker, als baronessen. O, Dolf, daar is een costuum bij van blauw popeline met grijs, verrukkelijk mooi!
‘En zeker dol goedkoop?’
‘O, bespottelijk! Ik geloof maar negentig gulden 't costuum!’ Maar scheelt er wat aan, Adolf? Je bent zoo vreemd? Heb-je hoofdpijn of hapert er een ot ander?’
Nog altijd zat hij met gebogen hoofd voor den lessenaar en zonder op te zien antwoordde hij:
‘Daar hapert wel het een en ander. Maar overigens ben ik heel opgeruimd, zie-je. Eerst komt Mols de vijfduizend gulden opeischen; daareven krijg ik een bezoek van Karel, die de 8500 gulden terugvordert, mij nu en dan uit de Oost door hem toegezonden. En dan..... In een woord, ik weet geen raad! Ik heb misschien vijf of zeshonderd gulden contanten, meer niet!’
‘Kom, manlief, je hebt altijd raad geweten; bedenk nog maar eens een of ander vernuftig plan.’ Daarop plotseling als 't ware een inval krijgende, liet ze er luide op volgen: ‘En ik dacht dat je 't kapitaal van die freule in bewaring kreeg; dan was immers de zaak gevonden?’
‘Dan zou ik ten minste beproefd hebben om mij voor het oogenblik te redden,’ was 't zuchtend ant- | |
| |
woord. ‘Maar wie kan op dien baron rekenen? - Al mijn plannen mislukken....’
‘Wat dan nog meer?’ werd angstig gevraagd.
‘Toen ik daar straks thuis kwam,’ vertelde hij half fluisterend, ‘heb ik Marianne in het tuinhuisje in een druk gesprek met den zoon van bakker Mols gevonden, die eenvoudig over den muur geklauterd was. Wie zou dat van onze zedige lieve Marianne gedacht hebben!’
‘Wat? Marianne met dien jongen? Hoe durft ze dat te wagen? Wij, die ons de grootste offers getroosten om haar een uitmuntende positie te bezorgen, zouden we onze plannen aldus zien mislukken?’
Wanhopend bedekte ze haar gelaat en op klagenden toon ging ze voort: ‘Gisteravond zei baron van Gaalderen me nog, dat hij zelden zooveel gratie en schoonheid vereenigd zag. Een mosroosje, noemde hij haar; een mosroosje! Van nacht droomde ik, dat Marianne baronesse van Gaalderen was en dat haar mama in haar salon zat, in een salon bruin met goud! En nu! Dat is verschrikkelijk! - Hoe is 't mogelijk, dat Marianne zich zoo kan wegwerpen en haar hart schenken aan een burgerjongen, die niets van die fijne manieren en innemende wijs van spreken heeft, die in baron van Gaalderen zoo aantrekkelijk zijn.....’
De Grootens was intusschen opgestaan en had, 't hoofd in de rechterhand gesteund, 't vertrek op en
| |
| |
neer gewandeld. Eindelijk toen zij reeds lang zweeg, bleef hij vlak voor haar staan en zei met een dreigende stem: ‘Maar hoe 't ook loope, dien ellendigen jongen zal zij toch nooit krijgen! Zij zal den baron trouwen, en van mij ten minste nooit toestemming hebben om zich zoo te mesallieëren.’
Toen viel hij op een stoel neer en balde wanhopend de vuist tegen dien drom vervolgers en tegenstanders.
|
|