| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
De drukke bezoeken, die Willem Mols aan het atelier van Felman bracht, kwamen volgens de kortzichtigen op rekening der beeldende kunst. De scherpe kijkers wisten echter wel beter en hadden reeds uitgemaakt, dat de tuin der woning waar Felman de bovenverdieping van betrokken had, slechts met eene vrij lage schutting van dien der familie De Grootens gescheiden was.
Het uitmuntend licht dier bovenverdieping hield Felman in dat gedeelte der stad. Hij ontving er het hemellicht regelrecht, zonder de opdringende tusschenkomst van muren of daken, in zijne ruime voorkamer, en dit voorrecht waardeerde hij hoog.
Daarbij bezat de woning eene bijzonder Haagsche hoedanigheid: de bouwmeester had zoodanig voor aanhoudende luchtverversching gezorgd, door geen enkel venster of deur sluitend te maken, dat men nooit over te geringen luchtstroom te klagen had.
| |
| |
Het vraagstuk om met de geringste hoeveelheid bouwstoffen het grootste huis te bouwen, was zoo vernuftig door den waaghalzerigen ‘baas’ opgelost, dat men van den bovenbewoner in het contract de verbintenis afgeperst had, om geene pianino onder zijne meubelen te nemen, uit vrees dat het zware meubelstuk, door de zoldering heen, eens een onverwacht bezoek bij den benedenbewoner mocht brengen.
Deze ontbering werd Felman echter mild vergoed door benedenbewoner en buren, en daar de muurtjes, als tochtschermen zoo dun, den klank weinig dempten, kon de schilder naar hartelust genieten. Voor een Haagsche moderne woning schijnt vooral het ‘Einsam bin ich nicht allein’ geschreven. Grooter gezelligheid dan die bordpapieren huizen aanbieden, kan men zich niet voorstellen. Wordt er drie of vier woningen van u verwijderd eene partij gegeven, ge woont die in uwe kamers bij alsof ge er genoodigd waart. Al uwe meubelen en stoelen schudden en springen van vreugde mee, alsof er in uw salon gedanst werd. Slaat men in uw buurmans woning een spijker in den muur, gij houdt met broederlijke liefde een plankje of ijzeren plaat daartegen, uit vrees dat anders de muren bezwijken.
Zoo werd ook Felman met muziek in ruime mate bedeeld. De benedenbewoner had een vurigen hartstocht opgevat voor het ‘air des conspirateurs’ uit de te bekende Fille de Madme Angot, terwijl de buurman, een volhardend beoefenaar van de violoncel, niets dan
| |
| |
zware bromgeluiden uit zijn speeltuig voortbracht. Hielden de conspirateurs even op, of bromde de buurman niet, dan scheen een groote Cochin-China-haan in den tuin daarnaast het voor zijn plicht te houden, de tusschenpoozen aan te vullen, en met zijn doordringend gekraai een ieder te toonen dat hij voor zijn franschen naamgenoot Lecocq in leven maken niet onder deed.
Het was kluchtig om Felman al die grieven op zijn opgewonden manier te hooren vertellen, hem het anathema over de rammelkast beneden en den Cochin-China-haan daar buiten te hooren uitspreken. Wanneer echter geen der drie rustverstoorders aan 't woord was, kon men zich bijna geen phantastischer, gezelliger, verkwikkender plek voorstellen dan het atelier van onzen schilder. Bijna alle eeuwen hadden hare schatting aan zijne verzameling gebracht, al voerde er ook de zeventiende eeuw met hare mooie oud Hollandsche meubelen den boventoon.
Slechts één breed raam werpt een ruim mild licht in dit schildersvertrek. Het bedeelt de schilderij op den ezel en de andere schetsen daarachter 't best, maar is te recht spaarzamer voor de studiën en teekeningen aan den wand; 't bekommert zich over al 't andere niet meer dan noodig is, om ze genoegzaam te doen uitkomen. Zelfs de mooie koperen luchters aan de zoldering, de gesneden friesche kasten, al die bric-à -brac, door een schildershand schijnbaar onachtzaam, maar eigenlijk met verfijnden smaak
| |
| |
dooreen geplaatst - dit alles blijft door het half licht ondergeschikt aan de heldere plek, waar Felman voor zijn schilderij staat.
Onze schilder, in eene soort van franschen borstrok gekleed, en 't hoofd met een vuurrooden fez bedekt, was geheel in zijne kunst verdiept. Telkens bracht hij met zijn penseel een toets op 't doek dat voor hem op den ezel stond, en liep dan achteruit om over 't effect daarvan te oordeelen. Hij trok daarbij de vreeslijkste gezichten, en wierp 't hoofd zoo wonderlijk achterover en op zij, dat een oningewijde allicht zou vermoed hebben, dat zich hier een navolger van Quasimodo aan 't oefenen was.
Felman bespeurde niets meer van de buitenwereld; hij was zoo geheel en al vervuld van hetgeen hij op het doek wenschte uit te drukken, dat hij zelfs het bescheiden tikje niet hoorde, hetwelk reeds herhaaldelijk op zijne deur beproefd was. Ten laatste verdrong het ongeduld de bescheidenheid van den klopper, en deed deze de deur zonder plichtpleging open. De schilder zag verrast op en keek den indringer met een teleurgesteld gelaat aan; hij was te weinig diplomaat om zijne gewaarwordingen zoo makkelijk te kunnen verbergen.
‘Kom ik ongelegen?’ vroeg de fijne zoetsappige stem van den binnentredende.
‘Wel, mijnheer van der Sande, 't ongeluk is al gebeurd; de betoovering is nu toch verbroken; kom binnen!’
| |
| |
‘Zoo in 't werk verdiept; zoo geheel in het scheppen opgegaan?’
Felman was in gedachte nog zoo in zijn werk, dat hij maar half naar den bezoeker luisterde, en hem vermoedelijk inwendig naar den drommel wenschte.
‘Ik was bijzonder nieuwsgierig naar uw schilderij, ‘zeî de bezoeker zoo zacht en vriendelijk dat zelfs Petrus hem de deur niet zou gewezen hebben.
Gelijk hij daar stond, was er uiterlijk geen grooter contrast tusschen hem en Felman denkbaar. De kleine schilder met zijne verwarde stekelige haren, groote beweeglijkheid, hoekige manieren en luide stem - tegenover den langen mageren gladden heer, met zijn zachten fijnen spreektrant en suikerzoete beleefdheid. Zijne oogen en mond schenen slechts één doel te hebben: voortdurende vriendelijkheid uit te drukken; hij sprak zoo zoet, alsof hij al zijn woorden bij den suikerbakker gekocht had.
‘Hoe staat het met dat keurig mooi schilderijtje, mijnheer Felman?’
‘Met die heide, mijnheer van der Sande?’ vroeg Felman nog half soezend. ‘Ja, dat is nog ver van volmaakt. Ik heb 't in 't vagevuur geworpen!’ Zoo noemde Felman een kamertje naast zijn atelier, waar de schilderijen, die later op nieuw onder handen genomen werden, tijdelijk verblijf hielden.
Die plaats van boetedoening was dikwijls zeer vol, want Felman was te wezenlijk kunstenaar, om over zijn werk ooit voldaan te kunnen zijn. Hij worstelde
| |
| |
meermalen als Jakob met den Engel en wanhoopte aan 't bereiken van zijn doel. Ongelukkigerwijze hield Felman die geringe waardeering van zijn talent niet zorgvuldig geheim. Hij dacht er niet aan, dat wanneer men zijn eigen ruiten inslaat, anderen weinig geneigd zijn uw huis als volmaakt te prijzen, maar het integendeel op uw voorbeeld geheel afbreken. In plaats van zijn eigen werk te verheerlijken - een lesje dat hij bij vele zijner kunstbroeders elk oogenblik kon ontvangen - toonde hij, in bijzijn van anderen, er zoo weinig ingenomenheid mede, dat het vertrouwen in zijne kunst er bij enkelen door geschokt werd. Als hij zelf de eerste criticus zijner producten was, meenden anderen het met des te grooter recht te mogen zijn. Het eerlijke kunstenaarsgemoed van Felman dacht helaas! niet aan de harde waarheid van het cluitsch gezegde: Wer aus sich selbst nichts macht wird ausgelacht. De waarachtige kunstenaar hield ongelukkigerwijze de eer van zijn talent niet genoeg op.
Mijnheer van der Sande, de kunstlief hebber, wist dit en deed ër dikwijls op een welgekozen oogenblik zijn voordeel mee. Wanneer hij van de kunstbroeders hoorde, dat Felman weer 't een of ander gewrocht had, dat ‘knap gedaan was,’ wandelde hij naar 't atelier en zocht het meester te worden. Prijzen deed van der Sande weinig, vooreerst omdat het naar zijne meening de koopsom altijd verhoogde, maar vooral uit voorzichtigheid. Liet hij, min of meer als
| |
| |
kunst-verzamelaar bekend, zich eens gunstig uit over eene of andere schilderij, welke de schildersbent later eenstemmig veroordeelde, dan kreeg er zijn oordeel over kunst immers een knak door. Wijselijk maakte hij er zich dus meestal met een ontwijkend kleurloos woord van af, tenzij hij de meening van kunstautonteiten vernomen had en met zelfvoldoening zeggen kon: Ik ben het geheel met deze of gene eens.
‘Mag ik het uit 't vagevuur verlossen?’ vroeg mijnheer van der Sande zoo zacht of hij in een ziekenkamer was.
‘Wou u 't zien?’
‘Ik zou 't heel graag willen....’
Felman dacht aan jujubes, zoo fleemzoet was de stem.
‘Dan zal ik 't ding halen.’
Een oogenblik later kwam hij er mee terug, zette het op een ezel en liep 't hoofd scliuddend achteruit, om het verstooten kind weer eens te aanschouwen.
Mijnheer van der Sande schoof een der hooge stoelen naar den ezel, zette zijn bril op, lei op elke knie een hand en bleef in die Egyptische houding de schilderij beschouwen.
De benedenbewoner dacht waarschijnlijk dat hier muzikale begeleiding welkom zou wezen, en begon zrjn air ‘quand on conspire’ zoo duidelijk en luide, dat de kunstbeschouwer bij de eerste tonen omkeek, alsof 't naast hem gebeurde.
‘Mijne vrouw, weet-u, houdt zoo van een zonson- | |
| |
dergang,’ zei de bezoeker, zonder daarom op te zien.
‘'t Is een dichterlijk oogenblik in de natuur, maar de zonsondergang op die heide was zoo overweldigend schoon, zoo grootsch, dat men in aanbidding er voor had neergeknield....’
‘Waar ligt die heide, mijnheer Felman?’
‘Dat 's mijn geheim, mijnheer van der Sande; ik heb die schilderachtige streek ontdekt, en denk er als een Robinson Crusoë onder de schilders mee te leven. 't Is mijn Californië, weet u. Ik verzwijg het hun alsof 't een goudmijn was, want die heide en 't dorp in den omtrek zijn me bijna evenveel waard!’
‘Mijne vrouw, ziet-u, dweept met zonsondergangen....’
‘Die eenzaamheid der hei, met dat heerlijk luchteffect was een gedicht! En dan die eenige vrouwenfiguur op 't pad, wier omtrek zich duister tegen den heuvel afteekende...... majestueus, grootsch!’
Felman's oogen waren nu bijna geheel gesloten en zijne uitgestoken rechterhand maakte allerlei bewegingen, alsof zij het tooneel teekenen wilde.
‘Het maakte op mij een ontzaglijken indruk, en toen ik thuis kwam, heb ik dadelijk mijn gemoed op 't doek uitgestort. En wat is er van dat zielverrukkend visioen geworden? Een schets, een poging, maar die evenveel van de imposante werkelijkheid verschilt, als een leeuw in 't museum te Leiden van een levenden in de woestijn.... Die aanbiddelijke natuur!’
| |
| |
Met uitgestrekte handen bleef de opgewonden kunstenaar staan, alsof hij een visioen had; daarop stak hij driftig de handen door de haren, zoodat deze van schrik overeind bleven staan, en schudde herhaaldelijk 't hoofd.
‘'t Zou net iets voor mijn vrouw zijn.... ze is toekomende week jarig, en ik zou haar niet aangenamer kunnen verrassen, dan met zoo'n schilderij....’
't Opkijken naar den schilder baatte den kooplustige niet, want Felman streek driftig zijn knevel op, en gaf geen antwoord. Mijnheer van der Sande echter had de bewuste schilderij door artisten van naam hooren prijzen en was dus begeerig om die in handen te hebben.
‘Zou u me die niet willen verkoopen?’
Weer geen antwoord.
‘On peut se dire conspirateur’ speelde de benedenbewoner.
‘U vindt het niet goed; ik wil 't hebben omdat ik zeker ben dat het mijne vrouw bevalt..... Maar u moet het me tegen matigen prijs geven, want ik ben niet rijk.’
‘Ik heb het verknoeid; laat het me behouden, dan zal het beter worden, wanneer ik eens goed gestemd ben.’
‘Verkoop 't mij liever. 't Zal misschien toch niet beter worden als u 't overschildert, en er zijn immers onderwerpen genoeg. Kom, ik neem 't. Ge zult er mijne vrouw zoo'n dienst mee doen. Die prijst u wat!
| |
| |
Dan hangt ze het in haar salon en is er ontzaglijk gelukkig mee.....’
‘Nu, als 't zijn moet, mijnheer van der Sande, neem het dan maar.’
‘Geen maars, mijn beste heer. Ge maakt er den jaardag mijner vrouw een recht feest door. Nu de financieele quaestie. Wat is er de prijs van? Neem er bij in aanmerking dat het een verjaardagscadeau is, en dat ik nog al verliezen met de Amerikanen geleden heb. Een matig prijsje, hoor!’
Felman bedacht zich niet lang. ‘Ik zou er zeven honderd voor gevraagd hebben; nu kan u 't voor drie honderd gulden nemen.’
‘Drie - honderd - gulden! Ik zeg niet dat de som te groot is, maar voor een verjaarscadeau wordt het me wat kras! Ziet u, 't is uitsluitend eene verrassing voor mijne vrouw. Kom, wat maakt het bij u uit, een ongetrouwd heer, die geen zorgen heeft; geef me de schilderij voor twee honderd gulden, dan betaal ik u honderd contant en de helft in benoodigdheden uit mijn magazijn.’
‘On peut se dire conspirateur!’ speelde nu de man beneden zoo hard alsof hij Felman wilde waarschuwen.
Eén oogenblik betrok Felman's gezicht zoodanig, dat men eene uitbarsting van drift zou verwacht hebben. Hij scheen zich echter te bedwingen, en zei lachend: ‘Nu, we zullen er niet lang over praten. Ik zal 't maar aannemen. Ik denk echter, dat al
| |
| |
mijne kennissen eau de Cologne-baden zullen nemen, want anders zie ik geen kans om die honderd gulden in uw magazijn te besteden.
Mijnheer van der Sande deed namelijk in kruidenierswaren, en wist niet alleen op behendige wijze heel goedkoop schilderijen van de kunstenaars af te troggelen, maar vond daarbij gelegenheid hun de koopsom gedeeltelijk in winkelwaren te betalen. Er waren dan ook schilders, wier huisgezinnen zich zoodanig dag in dag uit met erwten en boonen van van der Sande gevoed hadden, dat menige familie hartelijk naar een ander débouché van hun vaders kunst smachtte. Indien toch zelfs ‘toujours perdrix’ bedenkingen uitlokt, hoeveel te meer een eeuwige schotel met boonen of erwten.
Mijnheer van der Sande knikte nog vriendelijker dan ooit. Hij had het wel vermoed, want hij kende de mildheid van Felman, en wist hoe hij zijn eigen kunst schatte; maar nu de schilder had toegestemd, was hij bijzonder in zijn schik.
‘Pour tout au mondeil faut avoir
Perruque blonde et collet noir!’
speelde de onvermoeide beneden zoo triumfantelijk, alsof hij zich in de overwinning van den leek op den onbaatzuchtigen kunstenaar verheugde.
Toen hield het ‘air des conspirateurs’ op en ging de heer van der Sande met den zelfden glimlach heen, waarmede hij gekomen was. Doch onder den arm droeg hij de behaalde overwinning, welke beneden aan een boodschaplooper werd gegeven, dien
| |
| |
hij tot dat einde besteld had. Hij scheen dus vrij zeker van zijne zaak te zijn geweest.
Op de trap ontmoette hij den jongen Mois, met wien hij een paar woorden wisselde, zonder echter over zijn geluk te spreken.
Willem liep het atelier binnen en vond Felman in geene aangename stemming. Deze zag nu in dat hij zich door van der Sande had laten overrompelen en dat het veel verstandiger ware geweest, dien indruk, hoe mislukt ook in zijn oog, te behouden, dan de schilderij voor een appel en ei weg te schenken. Maar gedane zaken hebben geen keer; 't was gebeurd en dus onherstelbaar.
‘Heeft van der Sande een schilderij van je gekocht?’
‘Afgebedeld, helaas!’
‘Maar bedelaars scheept men met kortheid af.’
‘Of geeft ze 't gevraagde, om ze weg te krijgen.’
‘Faiblesse humaine! Ik zou die roomtaart wel anders geleerd hebben! Drommels, die eiken worden mooi! - Mag ik eens op je achterkamer zien, of er ook een signaalvlag waait?’
‘Ga je gang, Willem, ofschoon ik nu 't compliment over de mooie eiken naar waarde schat’
Willem hoorde reeds niet meer, en stond in de achterkamer met een blij gezicht naar de uitgestoken signaalvlag te kijken, een zakdoekje van Marianne, dat uit een van de ramen harer kamer wapperde. Marianne zelve stond aan 't andere geopende venster, en toen zij Willem ontwaarde, maakte zij eene panto- | |
| |
mime, die voor den jongman volkomen helder scheen, want hij knikte vroolijk en was in een oogenblik beneden. Zonder Eelman iets verder mee te deelen, want verliefden zijn niet alleen egoïstische maar ook ongezellige schepselen, stormde hij de achterkamer der eerste verdieping door en was in een oogwenk langs het balkon den trap afgevlogen. De tuin behoorde namelijk tot Felman's woning. Vlug als een ree keek hij eerst links en rechts of soms iemand 't oog op hem gevestigd hield. Geen sterveling was zoo onbescheiden of wreed, God Amor den voet dwars te zetten, en de ondernemende brutale ingenieur hief zich met studenten-vlugheid op, sloeg toen het rechterbeen over de heining, liet het linker even rap volgen, en - daar stond hij na een flinken sprong in den tuin van De Grootens.
Marianne, die zoo iets niet verwacht had, sloeg de handen in elkaar, toen zij, den tuin in wippende, Willem's luchtsprong in het reseda-bed ontwaarde. Nauw kon ze een gil van schrik en verbazing bedwingen. Als de dienstboden het eens gezien hadden!
‘Willem! Willem! hoe onvoorzichtig! hoe durf-je het te doen?’
‘Marianne-lief, ik moet je spreken!’
‘Waar moet ik je bergen?’
‘Niemand zal ons zien. Is dat tuinhuis open?’
Het huisje aan 't eind van den tuin, een aardig houten gebouwtje, was een uitstekende gelegenheid, en ofschoon Marianne huiverde om er met Willem
| |
| |
heen te gaan, wist ze op 't oogenblik geen beteren raad.
In een oogwenk waren beiden daar binnen aan ieders oog onttrokken. Marianne's kopje gloeide van angst en Willem was niet minder opgewonden.
‘Pa en ma zijn uit, hé Marianne?’
‘Ja, ondeugd! Ma is naar de modiste -.’
‘Dat 's drie uur verlof!’
‘En pa is naar zijn bureau.’
‘Dat 's een slechter magneet. Daar geef ik geen uur voor. Ik heb u ook maar een paar woorden te zeggen, Marianne.’
‘Jou waaghals!’ En 't vingertje werd even bestraffend opgeheven, doch slechts even, want de beknorde greep 't heele handje en drukte dit zoo teer aan zijne lippen, dat Marianne niet boos kon worden.
Had Felman 't paartje daar gezien, half onder de schaduw van eenige palmboomen, die in het tuinhuis bewaard werden, terwijl de zon er verder haar schepter voerde, hij zou in de treffende groep een modernen Paul en Virginie ontdekt hebben.
‘Wat zou men om u niet wagen, Marianne-lief. Ik ben zoo blij, dat ik je eens een woordje kan toefluisteren. Wanneer zullen we dat niet meer zoo in 't geheim behoeven te doen?’
‘Wanneer? - De toekomst is duister voor ons. Pa en ma zullen niet licht hun toestemming geven, omdat....’
‘Omdat?....’
| |
| |
't Woord kon er bij Marianne niet uit; zij zag Willem met hare oprechte blauwe oogen smeekend aan, sloeg die toen neer en mompelde:
‘Och, Willem, neen, word er niet boos om, maar pa hecht zoo schrikkelijk aan stand.....’
De waarschuwing was te vergeefs: Willem werd er wèl boos om. Van verontwaardiging krulde zich zijn onderlip en de tartende blik, dien hij naar het huis wierp, verried genoeg wat er in hem omging.
‘Je pa zou je zeker liever aan dien kwast van een baron geven....’
‘Kom, waar denk-je aan! Willem, geloof dat toch niet!’
‘Heb ik 't niet gezien, hoe die baron overal bijgesleept wordt! Ik weet meer dan jij, Marianne, en alleen dáárom ben ik hier gekomen en heb ik 't waagstuk ondernomen. Ik moest en zou 't nog eens uit je eigen mond hooren, dat, wat er ook gebeure, je de mijne zal blijven! Och! Marianne-lief, ik heb in de laatste dagen zóóveel gehoord, dat ik soms aan alles, zelfs aan u ging twijfelen. Als je wist hoe die van Gaalderen over je spreekt! Hoe hij er bij zijn vrienden op pocht, dat het hem slechts één woordje behoeft te kosten om u de zijne te noemen. Het is me door een zijner kennissen verteld. Wat moest ik doen Marianne! Ik mocht immers niets openbaren, ons geheim niet verklappen! Ik kon alleen als een gewoon sterveling de partij voor u opnemen
| |
| |
en het schande noemen, dat een bluffert, vol eigenwaan, zoo iets publiek dorst te vertellen.....
‘Ik ben maar een bakkerszoon, dat weet ik; maar is er een vlekje op den naam van Mols? Een secretaris-generaal is zeker een veel deftiger heer dan een bakker, maar alles wel beschouwd, moeten ze er beiden zijn, en je pa's familie bekleedt toch ook zulke hooge betrekkingen niet. Zou ons geluk opgeofferd moeten worden aan dat dwaas verschil van stand? We zijn beiden jong, hebben elkaar innig lief, en overigens staat onze verbintenis niets in den weg.’ -
Waren de opgewonden Paulen Virginië minder onder den indruk van het gewichtig gesprek geweest, misschien zouden ze dan naderende voetstappen in den tuin gehoord hebben. Nu werd zelfs de deur geopend zonder dat zij het bespeurden. En juist toen Willem met volle overtuiging de laatste hartstochtelijke woorden uitsprak, verscheen mijnheer De Grootens in den ingang.
‘Wat is dàt?’ was alles wat er bij hem uitkwam. Zijne drift was zoo heftig, dat hij van 't hoofd tot de voeten beefde. Toen wierp hij Willem een blik vol diepe minachting toe, en ziedend van kwaadheid mompelde hij:
‘Schaamt ge u niet!’
Marianne was doodsbleek geworden, en stond met neergeslagen oogen voor haar vader. Willem's tegen- | |
| |
woordigheid van geest bleef hem maar gedeeltelijk getrouw, daar hij zich van schuld bewust voelde.
Beiden zwegen, en een oogenblik hoorde men niets dan 't gekweel der vogels buiten, die in de glinsterende populierentakken rondvlogen en zonder op eenig verschil van stand te letten, elkaar de vurigste liefdesverklaringen deden.
Toen richtte zich 't vlammend oog van De Grootens op Willem.
‘En gij, mijnheer, wat verstout ge u, niet alleen mijn dochter 't hof te maken, maar zelfs heimelijk mijn huis binnen te sluipen.... Wat belet me....‘
‘'t Is mijne schuld, pa,’ fluisterde zij, terwijl tranen, door de zon in parelen herschapen, langs haar satijnen wang glipten. ‘'t Is mijn schuld. Ik riep hem!’
‘Foei, Marianne!’ viel Willem haar met kracht in de rede. ‘Neen, mijnheer, alles komt op mijn hoofd neer: ik ben de schuldige; ik wilde....’
Met een afwijzend gebaar vol minachting snoerde De Grootens hem den mond.
‘Ik verlang geen verdere opheldering, mijnheer. Vertrek zooals ge gekomen zijt en denk er aan dat mijne dochter niet voor een bakkerszoon bestemd is; dat er nog grooter afstand dan de muur van een balkon is tusschen de dochter van mijnheer De Grootens en den zoon van bakker Mols.....’
‘Mijnheer De Grootens, laat mij - ’
‘Gauw wat, mijnheer!’
Amper kon Willem zijne drift bedwingen, en al- | |
| |
leen de blik van Marianne bracht hem er toe, te zeggen: ‘Ik zal gaan, mijnheer; ik ben hier op verboden terrein, maar de uitdrukkingen die u bezigt, zijn onbillijk, hoogst onbillijk; een ander woord gebruik ik niet.’
De Grootens wees hem de deur. ‘Als ik je nog eens vind, dan zal ik je als een dief -’
Nu kon Willem zich niet langer bedwingen, en woedend bulderde hij uit:
‘Als een dief? mij?’
‘Vader! vader!’ smeekte Marianne.
‘Men dringt zoo niet iemands huis binnen! Prent-je dat voortaan duidelijk in, mijnheer!’
‘Ga, Willem, ga!’ smeekte 't arme kind, hem met de hand wegduwende.
En hij ging, al zag men ook op zijn gelaat, welk eene overwinning hij op zich zelven behaalde, met zoo lijdelijk heen te gaan.
Hij verdween achter het struikgewas en in een oogwenk bevond hij zich weer in den tuin van Felman.
Toen Willem vertrokken was, liet De Grootens zich vol verontwaardiging jegens Marianne ontglippen:
‘Ge moest u schamen, Marianne! Mij zoo te bedriegen, en dan u te vergeten om met een bakkerszoon op zulk een voet te komen! Een dochter van een hoofd-ambtenaar, die een magnifique partij zou kunnen doen!’.....
Marianne was op een stoel neergevallen en snikte
| |
| |
zoo luid, dat de vogeltjes daarbuiten er van schenen te verstommen.
‘Dat had ik nooit van je gedacht!’ zuchtte De Grootens diep, en liet Marianne aan hare droefheid over.
|
|