| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Acht dagen na de bewuste partij belde mijnheer Mols reeds tegen 's morgens half tien aan de woning van den secretaris-generaal. Dat belletje was even angstig als zijn bedrukt gezicht, toen hij aan de dienstbode vroeg of mijnheer al bij de hand en even voor hem te spreken was.
Annette liet hem in mijnheer's studeervertrek, en terwijl Mols alles opnam, mompelde hij bij zich zelven: ‘'t Kan niet waar zijn. Iemand die zoo geacht en geëerd is, zal geen oplichter in zwarten rok wezen.’
En toch, toen Mols op dien beruchten avond de twee broeders naar een hotel had gebracht, waren deze zoo vol geweest van hetgeen hun bij den secretaris-generaal weervaren was, dat zij zich in hunne verontwaardiging meer hadden laten ontvallen dan de voorzichtigheid toeliet. Toen had de oudste toch duidelijk gezegd, dat mevrouw bij haar trouwen een beetje fortuin had gehad, maar dat de secretaris er alles reeds
| |
| |
had doorgebracht. Dit had Mols doen nadenken. Mijnheer De Grootens was mede-regent van het weeshuis en in die hoedanigheid had hij onlangs een legaat aanvaard. Men had hem reeds op twee vergaderingen daarover gesproken, maar telkens had De Grootens behendig een ander onderwerp op het tapijt weten te brengen. Mols bracht nu 't een met het ander in verband, en was zoo ongerust over het geld geworden, dat hij eindelijk besloot, den mederegent er rondborstig naar te vragen. Maar, zooals 't meer gaat, thuis was hij nog een held en had hij bij zich zelven eene pittige inleiding opgesteld; toen hij nu echter in 't schrijfvertrek van mijnheer De Grootens stond, deinsde hij terug voor de te vragen inlichting en was de geheele inleiding gevlogen.
Doch er werd hem nu weinig tijd tot verdere voorbereiding gelaten, want de deur vloog reeds open, en De Grootens, in een grijzen huisjapon gekleed, kwam met een vriendelijk gezicht binnen.
‘Wel, wel, meneer Mols, waaraan heb ik dat vroege bezoek te danken? ga zitten, ga zitten!’
Die ronde jovialiteit bracht Mols nog meer in de war en terwijl Mols al buigende zijn hoed veel harder wreef dan voor 't hoofddeksel dienstig was, kwam er haperend bij hem uit:
‘Ik wenschte u wel graag eens over het weeshuis te spreken.... als ik later kwam, vreesde ik u niet thuis te vinden....’
Met een goedkeurend knikje schoof De Grootens
| |
| |
den bezoeker een voltaire toe, doch op zoodanige wijze, dat Mols in het volle licht zat, terwijl hij het den rug toedraaide.
‘In uwe betrekking van regent,’ zei De Grootens, terwijl hij Mols een sigaar aanbood, waarvoor deze bedankte; ‘dat is uitmuntend, voor zulke zaken mag men desnoods inbreuk op mijn nachtrust maken. U is een ijverig bestuurder, mijnheer Mols, ondanks uw drukke zaken. Dán heeft de philanthropie eerst waarde; menschen die niets om handen hebben, nemen zulke baantjes soms als tijdverdrijf of uit ijdelheid. Uwe vrouw en kinderen maken het goed?’
‘Heel welvarend, dank u, mijnheer,’ was 't aarzelend antwoord van Mols, die onrustig heen en weer schoof op den grooten voltaire, waarvan hij slechts een klein plekje in beslag genomen had, terwijl De Grootens zoo los en gemakkelijk in den zijnen lag.
De Grootens wachtte en wachtte, doch Mols scheen maar niet te kunnen beginnen, zoodat de secretarisgeneraal eindelijk zeî: ‘En wat ligt u nu op 't hart over 't weeshuis?’
‘Ik.... kwam u eens spreken over het legaat van mejuffrouw van Dongeren, dat u onlangs namens ons collegie in ontvang genomen heeft. Volgens het besluit der vergadering zou u het beleggen, en daar.......’
‘.... men er nog niets van vernomen heeft,’ ging De Grootens lachende voort, ‘is de voorzitter bang, in zoo'n insoliden tijd als we tegenwoordig bele- | |
| |
ven, dat.......... wel zeker, wel zeker, heel natuurlijk!!!’
Nog meer uit het veld geslagen door dien lossen toon, antwoordde Mols haastig en onderdanig:
‘Neen, neen, stellig niet, mijnheer De Grootens, stellig niet. Er bestaat bij mij volstrekt geen vrees of angst, maar - 't is al dadelijk een plichtverzuim van mij als penningmeester geweest, om dat geld niet in ontvang te nemen, en bij een mogelijk sterfgeval zouden er moeilijkheden door kunnen ontstaan.....’
‘Wel zeker, mijnheer Mols. Stiptheid in zaken verdient altijd lof. Ik weet zelf niet, door welk toeval ik tot heden verzuimd heb, u die som over te dragen..... misschien wel omdat het een bagatel is.... vijf duizend gulden, meen ik......’
‘Ja, mijnheer De Grootens,’ antwoordde Mols met wel een dozijn knikjes, ‘ja, 't was vijf duizend gulden; geen groote som, zoo men wil, maar toch -’
‘Voor 't weeshuis van belang, dit stem ik toe,’ was 't lachend antwoord. ‘Maar laat ik u geen onrustigen dag bezorgen, want ik bespeur dat ze u drukken. Overmorgen vergaderen we, en dan zal ik ze u ter hand stellen. - Ik zal 't even opschrijven, want ik heb zóóveel aan het hoofd. - Of..... wil u ze misschien dadelijk meenemen?’
Nu haalde Mols ruimer adem en vol overtuiging luidde het antwoord: ‘Neen, volstrekt niet, mijnheer. Wat zou u wel van me denken! Ik hoop niet dat mijne vraag u......’
| |
| |
‘Geen woord meer daarover, vriendlief. Je zoudt me verplichten, als je dat geld nu meenam, maar is u dat te lastig, dan brengen we die zaak overmorgen ten einde. A propos, u is een man van zaken, en een solied man van zaken. Weet u ook soms een flinke en zekere geldbelegging voor een duizend gulden of wat? Ik laat niet graag geld verinteresten, en zou wel in een goede onderneming een vijftien duizend gulden willen steken.’
‘Wel zeker, mijnheer De Grootens. Daar heeft u onze bouwvereeniging en kredietbank, zeer solide lichamen. Wil ik er u eens een paar prospectussen van zenden?‘
‘Heel graag, als u dat niet te veel moeite is. Ik zou die dan wel eenigszins spoedig willen ontvangen, zoo mijn verzoek niet al te onbescheiden is, want elke dag is er één.’
‘Zeker, zeker, mijnheer, ik zal u die straks zenden.... U neemt het me toch niet kwalijk, hoop ik, dat ik zoo vrijpostig ben geweest, u over die zaak te spreken.......?’
‘Volstrekt niet, mijn beste heer Mols,’ gaf De Grootens opgeruimd ten antwoord, terwijl hij opstond en op zijn horloge keek, om Mols te doen beseffen, dat de zitting niet te lang mocht duren. ‘Volstrekt niet, integendeel, ik waardeer het in u, dat ge zoo trouw voor de belangen onzer weezen waakt. In uwe plaats zou ik 't ook gedaan hebben.’
Met herhaalde buigingen, die wederom sprekend
| |
| |
op zenuwtoevallen geleken, wilde Mols nu heengaan, toen de hoofdambtenaar hem vriendelijk gemeenzaam de hand toestak en met een gul ‘tot weerziens, mijnheer Mols’ liet vertrekken.
Nauwelijks had Mols de voeten gelicht, of het gezicht van den hoofdambtenaar nam eene geheel andere uitdrukking aan. Trotsch op den behaalden triumf wreef hij zich vergenoegd de handen, en met een tevreden knikje mompelde hij: ‘Dat is perfect gelukt!’
Trouwens wanneer men de Achilles-plek bij een ieder dadelijk weet te vinden, is menigeen nog wel met een zijden draad te leiden.
‘Geen betere speculatie dan op de ijdelheid!’ voegde De Grootens er nu bij; maar toen nam zijn gezicht een ernstiger plooi en vroeg hij zich zelven af:‘ Maar hoe kom ik aan de vijfduizend gulden, die ik overmorgen aan dien bakker moet geven? Ik heb ze gedeeltelijk gebruikt om anderen hun interest te betalen en heb haast geen contanten meer....’
Hij schoof nu zijn stoel voor de schrijftafel, opende die en trok eene la open, waar hij over zijne schamele contanten inspectie hield. Aan het teleurgesteld gezicht kon men duidelijk bespeuren, dat het onderzoek erg tegenviel.
Juist schoof hij de la mismoedigd dicht, toen mevrouw in een elegant toilet binnentrad en hare hand vertrouwelijk op zijn schouder leggende, zei:
‘Toe Dolf, geef me eens wat geld. Ik moet van middag met Marianne naar de modiste om nieuwe
| |
| |
toiletten te koopen, maar ik durf er niet komen, zonder eerst wat af te betalen. Als we de rekening van drie jaar geleden eens afdeden......’
Dat was een slecht gekozen oogenblik, nu juist de schaarschte der contanten zoo duidelijk gebleken was. 't Gezicht, dat mevrouw te zien kreeg, was dan ook alles behalve vriendelijk.
‘Ik woû dat je die modiste alles betalen kon. Maar hoe meer de japonnen sleepen, hoe meer de modisten sleepen. Jelui zijt duur volk. En 't is zonderling, hoe verraderlijker de modemaaksters samenspannen om de dames het loopen, zitten, kortom alle bewegingen bijna onmogelijk te maken, des te meer moeten de slachtoffers voor al die slaafsche plooien en valstrikken opdokken. Vrouw, waar is de tijd gebleven, dat ik je in een wit neteldoeksch japonnetje om te stelen vond; hoe eenvoudig was toen alles en hoe mooi. Toen gaf de mode zich nog zulk een moeite niet om de bevallige vrouwenvormen zóó te verplaatsen....’
‘Ik ontken 't niet, maar men dient de mode toch te volgen, en vooral wij, manlief, moeten niet karig zijn met die hulde; ik volg je stelsel.’
Daar viel weinig tegen in te brengen, zoodat De Grootens, blijkbaar om van 't pijnlijk onderwerp af te komen, vrij kortaf antwoordde:
‘Ja wel, ja wel; hoeveel zou er te betalen zijn, of liever, met hoeveel kan-je nu volstaan?’
‘Mijne rekening over 1872 is 800 gulden; die van 1873 is 900 gulden, en die......’
| |
| |
‘Is dat ernst?’ vroeg hij, plotseling hare geldlitanie afbrekende. ‘Achthonderd gulden, negenhonderd gulden! En zulke sommen om op de leelijkste wijze toegetakeld te worden!’
‘En dan ben ik nog zuinig en met overleg te werk gegaan; ik heb gewikt en gewogen of ik dit of dat wel nemen zou!’
‘Dan zou ik de rekening van een niet-zuinige dame wel eens willen zien. Me dunkt dat ik je zuinigheid tamelijk duur betaal!’
De zon, die tot heden de stille getuige van dit vertrouwelijk onderhoud was geweest, werd door een wolkje bedekt.
‘Als die rekeningen zoo laag zijn,’ antwoordde mevrouw eenigszins geraakt, ‘dan heb je dat aan mij te danken, want zoo ik altijd had toegegeven aan uw aandringen om dit of dat mooi toilet te koopen, zoudt ge wat auders gezien hebben.’
‘Hoe 't ook zij, ik zie geen kans om dat lieve lage rekeningetje te betalen. Je zal dus't koopen van nieuwe toiletten nog wat moeten uitstellen, tenzij je een ander magazijn met je klandizie zou willen vereeren.....’
‘Ik heb al de magazijnen van lieverlede met mijn klandizie en - uw krediet vereerd......’
‘Dan moeten we maar wachten’ luidde 't antwoord, terwijl hij de schouders ophaalde. ‘Daar is niets aan te doen. Die bakker Mols is me vijfduizend gulden komen opvragen, die ik nog lang had meenen te
| |
| |
houden, daarbij moet ik de mij overblijvende contanten bewaren, omdat ik na dat plotseling vertrek van broer Karel op 't noodlottig partijtje niet veel goeds van diens plannen verwacht.....’
‘Vrees-je, dat hij zijn geld zal opeischen?’
‘Ik ben er bang voor. 't Is nu al bijna acht dagen geleden, dat hij hier was, en na dien tijd hebben we niets meer van hem vernomen. Dat die Anton ook juist op dien zelfden dag moest komen: alles spande te zamen om dat partijtje te doen mislukken.’
‘In 's hemelsnaam!’ zei mevrouw met een diepen zucht, ‘dan zal ik maar wachten, ofschoon ik haast niets redelijks heb om aan te doen en Marianne evenmin.’
Terwijl mevrouw stil heenging, keek mijnheer haar na en scheen hij te vinden, dat haar toilet niemand op 't vermoeden zou brengen dat zij niets aan had of niets bezat om aan te doen.
Intusschen had het reeds half elf geslagen, en alhoewel bij het ambtenaarspersoneel het hooger inkomen der hoofdambtenaren gemeenlijk in omgekeerde rede tot hun drukker bezigheden staat, besloot De Grootens nu toch heen te gaan.
Op straat was hij telkens verplicht, links en rechts te groeten. 't Was alsof de vleeschgeworden deftigheid en achtbaarheid haar intocht hield, zoo vlogen overal de hoeden en week men van alle zijden uit bij 't naderen van den secretaris-generaal.
| |
| |
De boden van 't ministerie, die niet zoo licht hun stoel verlaten of van hun courant opzien, bogen dat hunne nestels er van rammelden, en de ambtenaren, die hem in 't muffig doolhof van gangen ontmoetten, stonden stil om hem te laten voorbijgaan.
Zoo kwam de deftige secretaris-generaal in zijn bureau, een net vertrek, dat het licht ontving van een binnenplaats, waar de kachels werden schoon gemaakt. Nauwelijks had hij zijn hoed afgezet, of de bode, die vermoedelijk van zijne komst kennis gegeven had, kwam op de hem eigene geheimzinnige wijze de kamer binnen en zei dat referendaris van der Daan den secretaris-generaal graag een oogenblikje spreken woû. De referendaris zou maar binnenkomen. Na een vriendelijke morgengroete en een verzoek om zijn hoed te mogen ophouden, omdat het in 't vertrek wat kil was, haalde van der Daan een vel papier voor den dag.
‘Een stuk met spoed?’ vroeg De Grootens verstrooid.
‘In zeker opzicht, ja,’ antwoordde van der Daan met een glimlach; ‘maar, zou 't raam niet dicht mogen, want het tocht hier, en niets is zoo nadeelig als dat.’
Inmiddels keek De Grootens het stuk in en schudde herhaaldelijk 't hoofd. Daarop zag hij van der Daan verwonderd aan en zei: ‘Een bedelpartij voor den commies van Heulen? Dat is toch wat al te kras. Hoe komt men dáár toe?’
Van der Daan leî 't geval uit. Sedert vijf, zes
| |
| |
jaren had men beslag gelegd op het traktement van den ongelukkigen commies, zoodat zijn toestand nu van dien aard was geworden, dat het letterlijk aan brood voor zijn zes kinderen ontbrak. Gisteren ten minste had de kindermeid nergens iets kunnen krijgen, en aan de keukenmeid had mevrouw geen ontbijt kunnen geven.
‘Keukenmeid, kindermeid,’ herhaalde de secretaris-generaal, ‘is dat alles personeel van den commies, die geen brood voor zijn kinderen heeft?’
‘'t Is waar,’ stemde de referendaris toe, ‘maar de man heeft naar zijn stand willen leven. De nood was nu zóó aan den man, dat men eene inteekenlijst heeft opgemaakt, natuurlijk alléén maar voor referendarissen, hoofdcommiezen en commiezen - de adjunct-commiezen en eerste klerken mogen daarvan volstrekt niets weten - om hem dadelijk hulp te verleenen. Daarom kwam ik ook bij u.’
De Grootens bedacht zich even en zei toen, dat hij dit een gevaarlijk antecedent vond. Buitendien moest iemand het niet zoover laten komen. Men behoorde tering naar nering te zetten of, zoo men schulden maakte, dit met overleg en berekening te doen. Dit laatste werd er lachend bijgevoegd. Uit beginsel zou hij dus niet op de lijst teekenen.
De referendaris haalde de schouders op en boog 't hoofd, ten teeken dat hij de meening van De Grootens eerbiedigde, en stapte 't vertrek weer uit.
Voor De Grootens scheen het echter een onrustige
| |
| |
ochtend te worden, want amper had hij de papieren uit zijn lessenaar te voorschijn gehaald, of de bode kwam baron van Gaalderen aandienen, die natuurlijk onmiddellijk ontvangen werd.
In een grijs ochtendpak trad de baron half neuriënde binnen. Hij sloeg zoo lustig met zijn badientje en krulde met de linkerhand zijn knevel, of hij amper twintig jaar was.
‘Mijn beste mijnheer De Grootens, hoe vaar-je?’
‘Dank u, baron, uitmuntend, en u?’
‘Dank u, perfect. Is juffrouw Marianne welvarend?’
‘Ze is zóó welvarend, dat ze van morgen de wals van Chopin, die u haar zoo galant gezonden heeft, al aan 't spelen was. Marianne heeft er tevens uw fijnen smaak in bewonderd.’
‘Zóó - heeft ze dat!’ hernam de baron vroolijk lachend, ‘zeer vleiend voor mij 't Is een voorrecht voor Chopin, door zulke lieve handjes te worden vertolkt.’
‘U is wezenlijk al te beleefd. Trouwens, de sympathie is wederkeerig, want zoo mijnheer van Gaalderen hoorde, hoe men in zijne afwezigheid zich over hem uitlaat, dan zou ik vreezen dat uwe eigenliefde 't niet zou kunnen dragen.’
‘U beschouwt me niet voor verwend op dat punt, waarde heer, en toch, is 't niet opmerkelijk, dat overal waar ik jonge dames ontmoet en op vertrouwelijken voet met haar kom, ze van mij gecharmeerd worden.......’
| |
| |
‘Met uw welnemen, baron,’ liet De Grootens er snel op volgen, ‘daar is hier geen sprake van en dat heb ik ook niet gezegd!’
‘Toe! toe! toe! Dat vat ik immers wel; maar ik weet het allerbest, hoe men dien lof moet opnemen. C'est plus fort que moi: daar is niets aan te doen, mijn waarde meneer De Grootens. Men wordt als Caesar: komen, zien en overwinnen. Ik schrijf dat succes voor een deel hieraan toe, dat wij, ongetrouwde jongelui......’
‘Van welke lichting?’ werd lachend gevraagd.
‘Dat doet er niets toe: men blijft milicien, zoo lang men niet in 't groote korps is opgenomen. Maar... pour revenir à nos moutons - in mijne hoedanigheid van wolf - schrijf ik dat succes hieraan toe, dat wij ongetrouwde jongelui van zekeren leeftijd al zoo dikwijls 't beleg voor de bekende vesting geslagen hebben, dat we er al de zwakke punten van kennen, en daar ons voordeel mee doen. De getrouwde heeren zijn meestal even als de landen die, op hunne overwinning en welvaart indommelende, veel kans hebben tot verval te geraken.’
‘Als men u hoort spreken, is 't nog meer te betreuren, dat het gild der gehuwden u niet als toonbeeld tot de zijnen mag rekenen.’
‘Indien uw huwelijk kinderloos geweest ware, zou ik wellicht Beaumarchais' raad tot onthouding gevolgd hebben. Want, ronduit gezegd, de getrouwde heeren, die ongeketenden tot het huwelijk trachten
| |
| |
over te halen, doen mij altijd aan den lokvink denken, die nu en dan een eindje op de baan opvliegt, om de argelooze vogels te doen vermoeden, dat hij over zijn volle vrijheid beschikt. Maar - ik maak misbruik van uw tijd en verpraat den mijnen....’
‘Volstrekt niet, ik waardeer uw bezoek en puntige conversatie.’
‘Te veel eer. Mijn bezoek had echter een doel, dat uw aangename kout me een oogenblik deed vergeten. Mijne nicht, die ge onlangs ontmoet hebt en die jaren lang haar kapitaaltje aan een bankier had toevertrouwd, is in den laatsten tijd angstig geworden. Of de bankiers maken met de hun toevertrouwde effecten buitenlandsche reizen, waarvan men ze niet ziet terugkomen, of wel ze beproeven er speculatiën mee, die, vreemd genoeg, hen zelven tot kalkoenen maken en de geldbeleggers tot geplukte kippen. Zij heeft dus haar trommel teruggevorderd en -’
‘Toch behoorlijk onderzocht, want dat blijkt tegenwoordig niet overbodig te zijn?...’
‘... En onderzocht. Nicht is nu echter nóg angstiger dan vroeger. Zij vertrouwt dien trommel nergens, en is eindelijk besloten hem overal mee te sjeulen. Zij komt met dien trommel op soirées en diners, op koffiepartijtjes en kransjes; kortom ze is er zoo onafscheidelijk van als Whittington van zijn kat; daar is zelfs een photographie van haar met den trommel gemaakt. Die toestand, om niet eens van den zwaren trommel te spreken, is onhoudbaar. Nu
| |
| |
noemde ik gisteren u en wierp 't plan op om u te verzoeken, dat kapitaaltje te administreeren. Ik weet, dat u meermalen de goedheid gehad heeft, zoo iets op u te nemen. 't Zou mij en nicht ontzaglijk veel genoegen doen, zoo u dat kapitaaltje in ontvang wilde nemen. Die trommel, mijn beste mijnheer, jaagt het goede mensch de nachtmerrie op 't lijf en als men haar van dat juk niet verlossen wil, zullen de effecten haar dood wezen!’
Toen van Gaalderen dit met nadruk gezegd had, liet hij zich achterover in den stoel vallen om de uitwerking zijner woorden des te beter te kunnen gadeslaan. In zijn oog was De Grootens de type van eerlijkheid en soliditeit. Van dien kant werd er dus, naar zijne meening, niets gewaagd. Daarbij, wanneer De Grootens 't voorstel aannam, bereikte hij misschien des te eer zijn doel.
De Grootens van zijn kant had al zijne zelf beheersching noodig, om zijne blijdschap over die onverwachte hulp te smoren. Wie bad zoo iets ooit kunnen denken! Hij trachtte zijne vreugde zooveel mogelijk achter een ernstig man van zaken-gezicht te verbergen, en bleef zelf nog eenige oogenblikken in die houding zitten, toen van Gaalderen 't laatste woord reeds gesproken had.
Eindelijk verbrak hij 't stilzwijgen.
‘Het vertrouwen uwer nicht en 't uwe is zeker bijzonder vereerend voor me. 't Is waar, ik heb menigmaal 't kapitaal van anderen beheerd en raad ge- | |
| |
geven bij 't beleggen; ook vertrouwt men mij dikwijls gelden ter bewaring toe. Maar..... men bedenkt daarbij niet genoeg, welk een zware verantwoordelijkheid daardoor op mijne schouders gelegd wordt....’
‘Uwe reputatie is u in dit opzicht even hinderlijk als de trommel voor mijne nicht - dit stem ik toe. Och, doe 't maar, beste mijnheer De Grootens, ge bewijst er mijne nicht een weldaad mee, en mij maakt ge er uw dubbel verplichte door..... kom..... aarzel niet!’
Met meesterlijk gespeelden weerzin vroeg De Grootens toen:
‘Is 't kapitaal groot?’
‘Een arme nicht heeft niet veel geld: 't is ongeveer vijftig duizend gulden......’
‘Nu, baron,’ zei De Grootens zuchtend, ‘om u te verplichten wil ik 't doen. Ik zal dien fameusen trommel in ontvang nemen en trachten het geld zoo zeker en voordeelig mogelijk te plaatsen.’
‘Bravo!’ riep van Gaalderen verheugd uit, ‘dat doet me ontzaglijk veel pleizier. Dat zal een heuglijke tijding voor mijne nicht zijn. Hartelijk dank! Morgen of overmorgen kom ik het u met mijn nicht brengen. Ik ga 't haar dadelijk zeggen.’
‘Doe dat, en zeg de Freule dat ik me door haar vertrouwen zeer gestreeld voel.’
‘Zonder fout, mijnheer De Grootens, zonder fout. Mijne groeten aan mevrouw en juffrouw Marianne.’
| |
| |
Beide heeren drukten elkaar de hand en van Gaalderen verliet het bureau.
De Grootens wreef zich de handen van vreugde. Had hij dit durven hopen! Kwamen die vijftig mille morgen of overmorgen in, dan gingen ze met een zekeren hokuspokustoer voor een deel in den zak van bakker Mols en van Karel die zeker afrekening zou vorderen. Opgeruimder dan hij in lang geweest was, ging hij aan 't werk en de bode, die hem dien dag stukken bracht, vond den secretaris-generaal nog welwillender dan anders.
|
|