| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Hoe het hekkenstelsel ook moge werken, er is ééne plek in de hofstad, waar iedereen, van wat stand of rang hij zij, toegelaten wordt voor zijne klinkende rijksdaalders. Het is de dierentuin, of het zoogenaamd zoölogisch-botanisch genootschap, waar niet ‘die Böcke zur linken und die Schäfe zur rechten’ worden geplaatst, maar het breede hek voor allen openstaat. En daarvan wordt een mild gebruik gemaakt. Van Mei tot October is het een dorado voor iedereen, maar voornamelijk voor de Haagsche jeugd. Des morgens is die tuin een welkom débouché voor de moeders, die er hare kinderen met bonnes en dienstmeisjes heenzenden. Argelooze Hébés van zestien of zeventien jaren wandelen er na de koffie gaarne en druk; zij vermoeden geenszins zoo dadelijk, dat niet uitsluitend zoölogisch-botanische studiën luitenants en rijke slenteraars naar de hier en daar afgelegen paden van den tuin lokken.
| |
| |
Zelfs wanneer de bevallige meisjes zich in de groteske sprongen en gebaren der apen verlustigen, bespeuren de onschuldigen soms niet eens, hoe ook de oogen dier gespoorde en gesnorde natuuronderzoekers met welgevallen van de apen tot hare bekoorlijkheden afdwalen, om daar met opmerkelijke volharding op te blijven rusten.
Al zijn er bovendien ook weinig dieren, toch is er veel natuurlijke historie te leeren. Zoo kan men er b.v. den conversatie-toon naar de natuur bestudeeren, waarbij de degelijke beoefening onzer moedertaal treffend uitkomt.
Voor de groote apenkooi, waar zich onze stamvaders, volgens Darwin, bevinden, staan bijna altijd menschen. Een Hollandsch hoofdofficier kijkt met zijn dochtertje van vijf of zes jaar en een zoontje van acht naar de kluchtige sprongen en gebaren der kleine dieren, die eveneens alles van de grooten nabootsen.
‘Tiens papa!’ roept de jongen, ‘comme c'est drôle! que c'est amusant!’
‘Très amusant!’ antwoordt de hoofdofficier, ‘ils imitent tout ce que fait le vieux!’
Voorbeelden schijnen niet altijd te wekken.
De tuin is echter eerst volkomen in feestgewaad bij de muziekuitvoeringen des Maandags en Vrijdags. Dan stroomt van alle zijden eene deftige, opgeschikte, eenvoudige, burgerlijke, aristrocatische menigte naar den tuin, beladen met shawls, zomeroverjassen en
| |
| |
plaids, want het terrein is zóó vochtig, dat velen er des avonds een gratis dampbad krijgen, hetgeen het halve fortuin van menigen Haagschen dokter uitmaakt.
Zij, die de practische berekening maken dat men voor zijne geldelijke bijdrage zoovéél mogelijk genieten moet, leggen reeds om half zes beslag op een tafeltje, wanneer de muziek eerst om zeven uur begint. Anderen, die onverschilliger zijn, vergenoegen zich later met de plaatsen die overschieten. Over het algemeen zou men kunnen zeggen, dat op zulke avonden de burgerfamiliën er zich nestelen, terwijl de zeer deftigen en adellijken daarbij de rol van trekvogels vervullen. De eersten doen flinke bestellingen en omringen zich met stoelen, alsof zij er den nacht zullen doorbrengen; de laatsten fladderen slechts rond en strijken zelden neer.
Een der eerste tafeltjes onder het geboomte is meestal ingenomen door een groep heeren, die ieder binnentredende familie zoo nauwkeurig opnemen, alsof zij eene jury waren die eene medaille aan de mooiste dame en eene premie aan de leelijkste wil uitreiken.
Wandelt men verder langs de niet zeer breed e paden, dan ontwaart men eene zee van menschen, overal in een breeden kring rondom de kiosk gezeten, waarin Dunkler's gevierd muziekkorps juist begonnen is de Sonate pathétique van Beethoven uit te voeren.
| |
| |
Men beseft, hoe alle Haagsche ooren gestreeld worden en in welk een diepe stilte dit wordt aangehoord.
Wil men een paar bewijzen hiervan? Aan de tafel links, wordt luide 't volgend gesprek gevoerd:
‘Ja, ik neem elken morgen een koud bad, dat is zoo heerlijk met die warmte. Dan kleed ik me bedaard aan, drink mijn glas versche melk en ga m'n couranten lezen.....’
Tafel rechts: ‘Wat lange halzen hebben die dames van Dorpel en wat 'n horrible pouffe!’
‘Geen smaak; de rok is bepaald te kort!’
Arme sonate pathétique!
Iets verder.
‘Je kunt de toiletten haast niet zien, zoo dicht zitten de lui op elkaar! In 't vervolg maak ik niet zooveel werk van 't mijne. - Hoor-je me, Karel?’
De benijdenswaardige echtgenoot dezer muzikale dweepster geeft geen antwoord.
‘Hoor-je 't, Karel?’
Geheel en al in de prachtig uitgevoerde sonate verdiept, antwoordt Karel:
‘Ja, 't is verrukkelijk schoon!’
‘Hoe langer, hoe fraaier!’ mort mevrouw; ‘die luistert niet meer naar me!’
Aldus wordt Dunkler's prachtige kapel door het publiek gewaardeerd.
Arme Beethoven! Geduldige Dunkler!
De drie referendaris-dochters hadden een plaatsje ingenomen, waar ze het gansche publiek 't beste
| |
| |
konden overzien, en niemand haar als 't ware ontsnapte. Zij aanschouwden het gansche défilé, dat even als de diorama's van het ‘théatre pittoresque’ telkens terugkwam, maar ook daarom juist zooveel te nauwkeuriger kon worden gadegeslagen. Van de sonate pathétique namen zij niet de minste notitie; haar boezemde die eindelooze schuifpartij van dames en heeren, die gezien wilden zijn of zelf wilden zien, oneindig meer belangstelling in.
Daar wandelden jonge dames voorbij in groot uniform, en zoo overtuigd van 't effect dat ze maakten, dat men onwillekeurig aan de witte pauwen dacht, die iets verder in hare hokken pronkten. Wel bleef er iets van haar prachtig gevederte bij de drie referendaris-dochters hangen, maar - ze konden van haar overvloed wat missen. Ook de Don Juan's van den tuin werden scherp opgenomen door ons trio. In de vaste overtuiging, dat hunne verschijning een weldaad was, drentelden deze heeren voornaam en fier rond. Zij wisten dat reeds hun blik eene verovering was - dit zag men hun aan - en zeker daarom alléén lieten zij dien spaarzaam rondwaren, ten einde niet al te talrijke ongelukken te stichten. Jonge luitenants, wier blank en glad gezichtje door menig jong meisje benijd werd, stapten er fier met de hand op 't gevest van hun zwaard voorbij. Ook de verlegen cavaliers, die hunne blooheid door druk praten en veel beweging zochten te verbergen, ontgingen 't scherp oog van het trio niet.
| |
| |
Eenmaal ontstak de oudste in woede, en wel toen de slager, wien de eer gegund was het huisgezin van den referendaris van vleesch te voorzien, zich met zijne vrouw in het défilé vertoonde.
‘Kijk me nu toch eens aan, Jeanne! Hoe durft zoo'n mensch er mee voor den dag te komen: een prachtige zijden japon en zoo'n hoed!’
De beide zusters gaven hare verontwaardiging niet minder lucht, en toen de slager de familie bespeurde en onderdanig doch niet zeer bevallig zijn hoed afnam, was de aandacht der meisjes heel toevallig op een tegenovergesteld punt gericht, zoodat de groet onbeantwoord bleef.
Nu was het zeker hoogst onbetamelijk en onvergeeflijk, dat een slagersvrouw zich in het openbaar dorst vertoonen met een prachtig zijden kleed, hetwelk een referendaris-vrouw of dochter zonder fortuin zich niet kan aanschaffen. De slagersvrouw had zeker veel beter gedaan, indien zij 't kleed in allen ootmoed aan den staatsdienaar aangeboden had.
Vlak achter dat geminachte slager spaar kwam mijnheer Felman de schilder, dien ze bij mijnheer De Grootens ontmoet hadden, in druk gesprek met een onbekende en den jongen Mols. De schilder had de meisjes dadelijk in 't oog en groette op de hem eigen losse en vriendschappelijke wijze. De onbekende deed uit beleefdheid mee, en de jonge Mols toonde zijne élégance door de wijze waarop hij groette. Er werd niet veel gezegd, maar blijkbaar
| |
| |
maakten deze drie cavaliers een zeer gunstigen indruk op het trio.
‘Hij ziet er niets uit als een bakkerszoon, hé?’ liet de oudste zich ontvallen.
‘'t Is een bijzonder knap, elegant jongman,’ stemde de tweede toe.
‘Tot een Apollo gekneed!’ fluisterde de jongste. Papa nam aan dit gesprek geen deel. Hij rookte zijne sigaar, keek voortdurend naar den wind, om bij de minste verandering van plaats te veranderen, en had zijn dochters al tweemaal gevraagd, of ze niets gebruiken zouden.
Daar kwam mijn heer De Grootens, met zijne vrouw aan den eenen en Marianne aan den anderen arm. Hij stapte als een minister, zoo deftig en zeker, met een glimlach als om audiëntie te verleenen; mevrouw gaf hem hierin niet veel toe. Marianne daarentegen zag er uit - om een beeld uit den tuin zelf te nemen - als een duifje, in gezelschap van een Cochin-Chinakip en haan. In 't lichtblauw gekleed, wat met het blonde haar en de prachtige blanke tint zoo goed overeen kwam, was haar gansche persoon zoo betooverend lief, dat onwillekeurig iedereen haar nastaarde, tot groote voldoening van papa, wien die algemeene bewondering natuurlijk niet ontging.
De referendaris-familie had zich wellicht een oogenblik gevleid met een kort bezoek van den secretarisgeneraal. Dit gebeurde echter niet. Geenszins omdat de vriendschappelijke verhouding verkoeld was, maar
| |
| |
omdat De Grootens den geheelen optocht wilde volbrengen: hij was nu eenmaal met dat ‘uitstallen’ begonnen, en wilde den geheelen cirkel rond.
Bij de referendaris-dochters was de geestdrift over Marianne's mooi toilet en wegsleepend schoon natuurlijk niet zoo groot. De kritiek over beiden was scherp, en vooral toen ze later nog eens in gezelschap van jonkheer van Gaalderen voorbij kwam, werd de beoordeeling nog scherper. Dit was ook deels hieraan te wijten, dat van Gaalderen, die kort daarop met een zonderling opgeschikte dame van zekeren leeftijd voorbij drentelde, de referendaris-spruiten niet gezien had. Hem was juist het zelfde gebeurd als daar straks het trio met het slagerspaar: toen zij den jonkheer zagen en meenden dat ook hij haar in 't oog kreeg, scheen plotseling eenig voorwerp in tegenovergestelde richting al zijne aandacht te vorderen en had van Gaalderen ongelukkigerwijze de meisjes niet gezien. Het trio echter was innig veront waardigd nu haar zelf dat verzuim gold.
‘Meneer woû ons niet zien!’ mompelde de oudste.
‘Hij schaamde zich misschien over dat paaschosje naast hem,’ meende de jongste.
‘Echt Haagsch!’ verzekerde de middelste, die, na een verblijf van eenige maanden te Rotterdam, het leven in de hofstad dikwijls heel scherp beoordeelde. Men verdiepte zich in gissingen, wie toch die opgeschikte korte dame zijn kon, totdat papa een oogenblik deel aan 't gesprek nam en zeî, dat het freule van
| |
| |
der Claus, eene nicht van jonkheer van Gaalderen was.
Inderdaad zag de nicht van den jonkheer er zeer in 't oog vallend uit. Geen dier in den zoölogischen tuin kon op zooveel kleuren pralen. 't Scheen alsof zij hare algeineene menschenliefde wilde toonen, door zich met de nationale kleuren van alle natiën te tooien. Op haar toque bloeide een perk van de mooiste kunstbloemen. Grasgroene glacé-handschoenen voerden in dat toilet den oorlog tegen een sterk blauw zijden kleed, terwijl een rosé zijden parasol verontwaardigd mocht wezen over de toebedeelde rol om het achtenvijftigjarig geel gezicht door zijn weerschijn nog wat op te beuren. De grijze haren, door een vreemd reserve-korps flink versterkt, hadden onder eene massa cosmétique wél hunne kleur prijs gegeven, maar waren er daarom niet beter om geworden.
Het scheen eene beweeglijke, drukke dame, zooals kleine menschen meestal zijn, die juist omdat zij zooveel minder hoog boven den grond reiken dan anderen, schijnen te begrijpen dat zij ook meer beweging moeten maken om opgemerkt te worden.
Dat de freule op haar bijna zestigjarigen leeftijd nog droomde van eene eeuwige jeugd, welker kleuren zij zoo getrouw bleef dragen, is te verontschuldigen: haar hart was en bleef jong, en zij verkeerde daarom in den zoeten waan, dat, waar de kern zoo frisch was, ook de schil even jeugdig kon en moest wezen.
Deze dame had slechts één gebrek: ze maakte verzen. Het zou eene deugd, zelfs eene verheven
| |
| |
hoedanigheid geweest zijn, wanneer ze die uitstortingen van haar dichterlijk gemoed voor zich zelve behouden had of er niemand anders mee lastig gevallen ware. Maar nadat zij eenmaal gelezen had, dat Molière al hetgeen zijne pen voortbracht, aan zijne keukenmeid liet hooreu vóór hij het verder verspreidde, versterkte dit de freule in de meening, dat zij iedereen over haar dichtader moest doen oordeelen.
Dit was dan ook een geldige reden voor van Gaalderen om zich niet te veel onder 't bereik zijner nicht te begeven. Soms dreef hem er echter eene andere oorzaak heen. De freule was goedhartig en mild, en 't was al meer dan eenmaal gebeurd, dat ze hem een bankbiljet in de hand gestopt had, om een of anderen te hard schreeuwenden beer tot zwijgen te brengen.
Zoo was 't ook hedenmorgen gegaan, en de jonkheer had zijne dankbaarheid getoond, door zijne nicht voor de muziekuitvoering in den dierentuin te noodigen. 't Kostte hem veel, want hij had zelf te goeden smaak om met deze regenboog-dame niet verlegen te zijn, maar - nood brak wetten. Voor nicht was het daarentegen een groot genot. Zij was verzot op uitgaan, en trok dan ook overal, waar het eenigszins kon, alleen heen. Naar den dierentuin ging dit echter niet.
Van Gaalderen kende nicht's hartstocht voor het uitgaan, maar zijn egoïsme noopte hem, er geen
| |
| |
acht op te slaan en de dame rustig te laten zitten, tenzij dat zelfde eigenbelang het tegenovergestelde vorderde.
De wandeling rondom het publiek met zijne opgeschikte oude nicht was echter een ware beproeving voor hem, vooral toen hij in de verte de beeldschoone Marianne bespeurd had, die zoo welverdiend aller oog op zich deed vestigen. Van Gaalderen volgde die liefelijke gestalte overal met het oog, en toen hij zag, dat het drietal bij den vijver op een bank plaats nam, wist hij het zóó in te richten, dat hij er met zijne nicht vlak langs kwam. Hij groette niet allen allerhartelijkst, maar naderde de familie, sprak haar aan en stelde haar ceremonieel freule van der Claus voor. Wederzijdsche buigingen. Mijnheer De Grootens vroeg, of de freule en jonkheer van Gaalderen hun niet de eer zouden aan doen, even plaats te nemen. Van Gaalderen bood zijne nicht reeds een stoel aan; hij zelf had er een bemachtigd; en zoo was het vijftal, tot groote verlichting van den neef en bijzonderen trots van De Grootens, heen gezellig gezeten.
Dunkler's orkest vertolkte op inning hartroerende wijze het heerlijk lied van Schumann: ‘Ich wollt' mein Lieb ergösse sich,’ maar van het vijftal was er slechts eene, die er naar luisterde. En niet alleen ving die eene de heerlijke tonen er van op, maar zij liet er zich zoo door meesleepen, dat ze geheel en al in 't lied medeleefde, en dat, ondanks haar zelve, op eens 't beeld harer fantazie een vorm aannam, die ontzaglijk veel op zeker ingenieur geleek.
| |
| |
De Grootens was een en al voorkomendheid jegens de freule, en deze vond den secretaris-generaal in zijne vormen zoo fijn en gedistingeerd dat ze inderdaad ingenomen met de kennismaking was. De Grootens bezat het talent van luisteren, dat weinigen eigen is, en waardoor men toch zoo velen verplichten kan. Hij luisterde dus met de grootste belangstelling, of had ten minste den schijn van dit te doen, naar het druk gepraat der freule, terwijl van Gaalderen zich beijverde, Marianne uit hare afgetrokkenheid in het gewone leven terug te roepen.
Freule van der Claus was een zeer ijverig lid van de Vereeniging tot bescherming der dieren, en zij had zulke treffende verhalen van vervolgde katten, wreed gemuilbande honden en cellulair opgesloten vogels, dat het echtpaar De Grootens zijn manuel du bon ton wel goed moest betrachten, om voortdurend belangstelling te kunnen huichelen.
‘Het bevrijden van die martelaars,’ getuigde de freule, ‘is zoo'n heerlijke voldoening. Ik heb laatst nog aan vier gekerkerde vinken de vrijheid geschonken, en toen de beestjes zoo vroolijk de lucht doorkliefden, was ik meer dan beloond.’
‘Die kreeg een ander misschien den zelfden dag nog gebraden op tafel!’ liet de jonge neef er sarcastisch op volgen.
‘Dat vermindert de goede daad uwer nicht niet het allerminst’ verzekerde De Grootens. ‘Zou men
| |
| |
b.v. eene streek bij eene overstrooming niet te hulp moeten komen, omdat sommigen beweren dat het leven eene ramp is?’
‘Juist, mijnheer De Grootens!’ zei Freule met groote drukte, ‘dapper gesproken. Ik ten minste heb op mijne vier vinken een gedicht gemaakt, zoo blij was ik met hun bevrijding....’
‘Is u dichteresse, Freule?’
‘Dichteresse - nu ja! ik maak wel eens 'n versje!’ antwoordde onze Freule met gemaakte bescheidenheid.
Van Gaalderen zuchtte, want hij begreep wat er na die inleiding zou volgen.
Marianne luisterde nu ook naar het gesprek, daar de muziek had opgehouden, en 't publiek zich gereed maakte om den optocht rondom den grooten cirkel met nieuwen moed te hervatten.
‘Dat is allerinteressants!’ getuigde mevrouw De Grootens.
‘Houdt u van gedichten, mijnheer De Grootens?’ vroeg nu de freule met een blij gezicht.
‘Heel veel, Freule.’
‘En ik niet minder!’ jokte mevrouw zeer natuurlijk.
‘'t Is mijn lievelingslectuur!’ was de oprechte bekentenis van Marianne, die hierbij aan Geibel, Beets, De Génestet, Hugo en anderen dacht.
‘Ik ken de meeste gedichten die ik gemaakt heb, uit mijn hoofd; wil ik.... er u eens een... doen hooren?’
| |
| |
Van Gaalderen schrikte bij dit voorstel en zocht dit gauw te verhinderen.
‘Nicht, dat zal hier weinig effect hebben; er is te veel beweging en afleiding. Doe 't eens een anderen keer. Me dunkt....’
‘Geloof-je, Charles? Nu, ik dacht, dat mijnheer en mevrouw er bijzonder op gesteld zouden zijn -’ Mijnheer en mevrouw verzekerden dat dit ook inderdaad het geval was, maar dat zij heat zouden bejammeren indien er van de voordracht door 't gewoel en de luidruchtigheid zooveel verloren ging.
‘Dan zullen we 't uitstellen,’ hernam de nicht met eenige teleurstelling. ‘Ik had er u anders verscheidene kunnen doen hooren. Ik heb een gedicht gemaakt op den koning, de koningin, de prinsen van het koninklijk huis, de Regeering......’
‘Als nicht,’ zei van Gaalderen spottend, ‘met de Eerste en Tweede Kamer en den Raad van State klaar is, dan krijgen de secretarissen-generaal een beurt en bijgevolg Mr. De Grootens ook!’
‘Spot-jij maar, neefje,’ hernam nicht, die haar neef veel vergaf, ‘spot-jij maar; ik verbeeld me, dat het niet alleen oorspronkelijk, maar ook plichtmatig is, dat een dichter of dichteresse de gestelde machten verheerlijke! Men begint met het hoofd van den Staat en eindigt -’
‘Met een politie-agent of een brandwacht!’ voltooide de ondeugende neef den zin. ‘Wezenlijk een
| |
| |
mooi onderwerp voor een verheven dichtersgeest. ‘Ode aan een politie-agent!’ Men zou aldus kunnen beginnen:
‘Wie nooit zijn brood met tranen at,
Wie nooit op straat liep lange nachten,
Wie nooit in de verknijping zat,
Die kent u niet, politie-wachten.’
‘Men kan alles parodiëeren!’ viel mijnheer De Grootens dadelijk in, ‘maar ik erken met de freule, dat het denkbeeld zeer origineel is. En heeft u daar aan ieder lid der kamer, al naar zijne richting, in het bijzonder een vers gewijd?’
‘Neen, neen, stellig niet. En bloc neem ik die en spreek hen aldus toe:
O tachtig Westersch wijzental,
Dat op het Binnenhof vergaart,
Gij staat voor onze vrijheid pal
En zijt door 't Bijblad hoog vermaard!.....
‘Zoo gaat het eenige coupletten door, ziet-u. Enfin, wanneer ik 't genoegen mag hebben, u eens bij mij te zien, dan zal 't me aangenaam zijn, u er nog meer van te doen hooren. Ik zou mijn gedichten zoo graag willen uitgeven, maar dan moeten ze eerst door een echten dichter nog eens nagezien worden, want ik geloof niet dat maat en taal onberispelijk zijn. Ik heb al herhaaldelijk getracht met een
| |
| |
of ander letterkundige in aanraking te komen..... ik geloof wel, dat mijn bundel bijval zou vinden....’
‘Zeker, nicht, en dan b.v. met dezen titel: constitutioneele poëzie.’
Met den grootsten ernst, zonder zich om despottende invallen van den jonkheer te bekommeren, vroeg nu mijnheer De Grootens of de freule dan nog nooit haar manuscript aan een uitgever of schrijver had toegezonden?
Het antwoord luidde toestemmend. Zij had dit reeds eenige malen beproefd, doch het schenen domme, onnadenkende uitgevers te zijn geweest, die het denkbeeld dwaas noemden en ongenegen waren het boekje anders uit te geven dan voor rekening van de schrijfster. Ook hadden ze zich niet vleiend over taal en maat uitgelaten. En dat was toch de hoofdzaak niet, meende de freule. Of er al eens een a of e te veel of te weinig stond en de maat niet zoo precies was, dat kwam er, naar haar gevoelen, al heel weinig op aan. De gedachte, dat was de hoofdzaak! Wanneer zij maar eens een wezenlijk letterkundige ontmoette, die haar met zijne kennis wilde bijstaan, dan was dat bezwaar in een oogenblik uit den weg geruimd.
Mijnheer De Grootens, die zoo vele menschen kende, herinnerde zich ook wel een paar letterkundigen en beloofde de freule dat haar verlangen spoedig zou voldaan worden.
De freule was in de wolken; ze drukte De Grootens zoo stevig de hand, en kwam met haar gezicht
| |
| |
zoo vlak bij 't zijne, dat hij bijna bedwelmd werd door de laag cosmétique, die op de grijze haren lag.
Marianne was opnieuw in gepeins verzonken, en welke moeite van Gaalderen zich ook gegeven had om haar met allerlei onderwerpen bezig te houden - ze had slechts met enkele woorden daarop geantwoord.
De avond was inmiddels gevallen, en de gaslichten brandden overal helder in de standaards; van Gaalderen deed nu een laatste poging en noodigde Marianne tot eene kleine wandeling uit. Zij weigerde beleefd en gaf hoofdpijn voor. Wat een hoofdig schepseltje, dacht de jonkbeer die zijn Don Juanschap zoo onfeilbaar schatte. Hij werd boos, nam nog een oogenblik aan 't gesprek deel en verontschuldigde zich toen bij het gezelschap, dat hij een goeden vriend, dien hij in de verte gezien had, even moest spreken.
Van Gaalderen's eigenliefde was gekwetst; boos en teleurgesteld liep hij naar een groepje vrienden, die op een kruispunt aan een tafeltje gezellig zaten te praten.
‘Daar komt de afvallige!’ riepen zij hem tegemoet.
‘Gelukskind!’ riep de een, ‘om zoo'n avond in tête à tête met die mooie juffrouw De Grootens door te brengen!’
‘Heb je h'r hoofd al braaf op hol gebracht?’ vroeg de ander.
‘Loop heen!’ spotte een derde, ‘'t is niet pour le bon motif, hé Charles? Kapellen veranderen telkens van bloem.’
| |
| |
‘Het paar zou anders om zijn contrast heel merkwaardig zijn,’ deed een vierde opmerken: ‘de jonge lente met den ouden herfst!’
‘Drommels ja!’ voegde er nu een luitenant bij, ‘dat's mooi gezeid! Wat zou-je gauw Actéon's kapsel dragen, Charles! Dan moest-je nog een chapeau sur mesure laten maken!’
‘Prachtig!’ riep de groep, hartelijk lachend.
Dat ‘prachtig!’ werd onmiddellijk door een krachtig en lang aangehouden ‘Ssttt!’ van een tafeltje daarnaast beantwoord. De vroolijke groep keek verwonderd op, en een hunner vroeg aan den heer, die hen zoo onverwacht gestoord had, wat dat beteekende.
Deze was opgestaan, en met vonkelende oogen, die zijne woede éér verrieden dan zijne stem, gaf hij zijn verlangen te kennen, dat de heeren hun belangwekkend gesprek wat stiller zouden voeren.
De heeren zagen elkaar even aan, en toen vroeg een hunner: ‘met welk recht mijnheer zulk een eisch deed?’
‘Met het recht, dat ieder lid eener societeit heeft, mijnheer. Men is hier bijeen om muziek te hooren, maar niet de dwaze en ongepaste praatjes, die den eerste den beste voor den mond komen.’
Een der heeren sprong op, en den censor naderende, die niemand anders dan Willem Mols was, naast zijn vriend den schilder gezeten, vroeg hij hem op hoogen toon of hij volhardde bij hetgeen hij zei: ‘dwaze en ongepaste praatjes, die den eerste den beste voor den mond komen.’
| |
| |
‘Zeker,’ antwoordde Mols flink, ‘ofschoon het oordeel over uw gesprek een ondergeschikt punt moet zijn. Ik heb stilte verzocht, omdat uw praten hinderlijk is.’
Willem bedacht zich bij tijds, dat het vasthouden aan 't eerste punt Marianne zelve licht in de woordenwisseling zou betrekken, en dit moest hij vóór alles vermijden.
Van Gaalderen had Willem dadelijk herkend, en ofschoon onze jonkheer, door al die vragen en losse werpspiessen overstelpt, nog geen antwoord gegeven had, vond hij 't toch noodig, zich dadelijk in den strijd te mengen.
‘Dirk!’ sprak hij bijna luide tot dengene, die tegenover Willem stond, ‘Dirk, doe mij 't genoegen en eerbiedig het muzikaal gevoel van dien heer. Geef er gehoor aan. Hij vraagt waar voor zijn geld, alsof men bij een bakker om een broodje kwam!’
Niemand begreep de toespeling behalve Willem en zijn vriend.
Willem beefde van woede. De lage toespeling op zijns vaders bedrijf walgde hem.
‘Volkomen waar,’ antwoordde hij, echter op kalmen toon. ‘Wie daarentegen mijnheer van Gaalderen geld voor zijn waar zou vragen, kreeg zeker geen gehoor. Als de heeren dus naar hartelust luid willen praten, dan moeten zij ginds bij de berenkuil gaan!’
‘Stilte! stilte!’ werd er nu van verschillende zijden geroepen, en de groep heeren die aan de houding
| |
| |
van 't publiek zeer duidelijk bespeurde, dat zij gewogen en te licht bevonden waren, zweeg en droop allengs uiteen.
Willem kon geen woorden genoeg vinden om zijn verontwaardiging te kennen te geven over van Gaalderen, die had kunnen dulden dat men zich aldus uitliet over een meisje, dat hij kende, en met wie hij er als 't ware eene eer in stelde, door 't publiek gezien te worden.
Felman trachtte Willem tot bedaren te brengen, door hem vooral te doen beseffen, dat de jonkheer meer op het geld dan op de vrouw scheen te speculeeren. Daarbij wist men immers ook niet, wat de jonkheer zou gezegd hebben, indien Willem niet zoo opgestoven ware, wat Felman, ronduit gezegd, wel natuurlijk, maar heel onvoorzichtig gevonden had.
Van Gaalderen kwam na eene poos weer aan het tafeltje der familie De Grootens terug, waar zijne dichterlijke nicht nog altijd met haar bundel bezig was, en mevrouw het eene uitkomst vond, dat men eindelijk kon opstappen. Mijnheer had zich niet minder verveeld, maar zich dat relaas en die voortdurende aandacht getroost. Met bijzonderen tact had hij een paar malen zijn practischen werkkring vergeleken met de poëtische sfeer, waarin deze dichteresse zweefde. Hij had gesproken van zijne zorg en inspanning om ook het kapitaal te besturen van anderen die zulk een vertrouwen in zijn beheer stelden. Zulke aanwijzingen konden misschien haar doel be- | |
| |
reiken, en was dit niet het geval, dan nog verheugde hij zich in de kennismaking met eene dame die, ondanks al hare excentriciteit, dan toch een freule was.
Deftig bood De Grootens haar zijn rechterarm aan, terwijl mevrouw zich met den linker vergenoegde. Van Gaalderen, die al zijn luim en spraakzaamheid verloren had, werd door menigeen benijd, toen hij zich met zijne beeldschoone dame onder 't kruisvuur der heerenoogen vertoonde, die aan den ingang van den dierentuin in vier dichte gelederen geschaard stonden.
Van Gaalderen zou zich echter van vreugde de handen gewreven hebben, indien hij 't gezicht van Mols had kunnen ontdekken, die achter een aantal menschen de menigte bespiedende, Marianne aan den arm van den jonkheer ontdekte.
Felman ten minste moest al zijn luim en geest aanwenden, om den armen Willem niet al te wanhopend te doen worden.
|
|