| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
In Juli en Augustus woont men in den Haag en leeft te Scheveningen.
Elken dag omarmt er de vroolijk golvende, opgetogen zee tallooze gezonden en zwakken, en telkens met grooter genot, alsof de vriendschap van Neptunus steeds toenam.
Alles wandelt en lacht, of droomt en ligt op het vroolijke ruime strand. Den Haag is dan te Scheveningen en die men nog in de ooievaarsveste ontmoet, maakt honderden verontschuldigingen over die zwakheid.
Vooral echter op 't strand moet men die elegante menigte zoeken, welke van Scheveningen slechts de breede hoofdstraat, het badhuis en de zee kent. De kronkelende zijsteegjes, de smalle buurten met huizen als notendoppen en kinderen als paddestoelen, blijven voor haar verborgen. Zij is er ook niet nieuwsgierig naar; men heeft zich gehaast om 't kwalijk
| |
| |
riekend dorp door te komen en zich te vermeien in de aanschouwing der onmetelijke plas. Men verlangt te veel naar den rug van een droomigen ezel, naar 't spartelen in de verfrisschende zee, naar de muziek of de toiletten op het terras van 't groote badhuis, om op 't dorp zelf veel acht te slaan.
De beeldende kunstenaar echter niet, mevrouw. Deze denkt er anders over. Die kronkelige achterbuurten, onregelmatig tegen 't duin leunende, zijn 't dorado van den schilder. Net geverfde huizen, gladgeschuurde vloeren, helder geboende glazen, ze mogen een wellust zijn voor een Hollandsche huismoeder, en hoogst begeerlijk voor het gebruik - een schilder wordt door al die netheid en on berispelijke gladheid niet aangetrokken. Oude huizen, wier muren met een rijkdom van harmonieuse tonen prijken; daken, niet meer schel vuurrood, maar door weer en tijd getemperd en vol schakeeringen; schamele buurten, waar kleine en groote straatsteenen niet scherp gescheiden zijn, waar de eene woning volstrekt niet op de andere gelijkt, maar al wat naar regelmaat en eentonigheid zweemt, gebannen is: - daar roept de schilder victorie! Daar ziet men hem in verrukking over zooveel morsigs, bouwvalligs en ellendigs; hoe losser en achteloozer de kleedij der buurtbewoners is, hoe opgewondener de kunstenaar wordt; ja hij zou desnoods eene medaille uitloven voor hem of haar, die er 't slordigst uitziet.
Felman en zijn jonge vriend Willem Mols waren
| |
| |
er geen vreemdelingen. De eerste was er zoo goed bekend als wijkmeester en afslager. Allengs had hij den jongen Mols ook overtuigd, dat die aardige kleuren, die afgebrokkelde muren en verweerde planken mooier zijn en 't oog meer streelen dan fonkelnieuwe woningen; dat de ongedwongen en losse kleedij der bewoonsters teekenachtiger is dan die van hare rijke buren; kortom, dat naarmate 't werk der menschen zich meer met de natuur vereenzelvigt, de harmonie grooter wordt.
Ook dezen morgen doorkruisten zij te zamen die achterbuurten met hun lage huisjes, waar hier en daar een oude visscher, onbeweeglijk en bruin alsof hij in klei geboetseerd was, voor de deur stond. Ze stegen al meer en meer, bekommerden zich weinig om de bedelende jongens en meisjes, en hadden eindelijk op het hooge duin een vergezicht op strand en zee. De amberkleurige zee, wier dartele golven het lichtblauw der lucht verwonderlijk geestig weerspiegelden, was zoo rustig en glad, alsof ze nimmer aan opstand en verwoesting dacht en voor goed getemd was. Het fijn grijze zand scheen zulk een gelukkige middelaar tusschen 't blonde duin met zijn vale helmen en de stervende golfjes, dat Felman geheel verrukking werd. Een enkele pink op 't strand met zijn donkere massa en bruinrood zeil, pittig tegen al dien glans en dat licht uitkomende, was voor onzen schilder ‘een motief’, en hij zette zich dus zonder plichtpleging in 't zand neer, baalde zijn schets- | |
| |
boek en kleurdoos te voorschijn en toog aan 't werk. Vooraf gaf hij echter den jongen Mols verlof om verder te wandelen en hem aan zijn lot over te laten. Volgens afspraak zouden zij elkaar later bij den ouden Mols zien.
Willem wandelde 't strand op in de richting naar 't groot badhuis. Geen aardiger gezicht dan 't strand des voormiddags. De gewone teenen stoelen en tentjes zijn dan goud waard. Ontelbare vorsten en aanzienlijken hebben er beslag op gelegd, en een gewoon sterveling, die niet bij opbod zijn zetel veroveren wil, moet zich met de algemeene zitplaats, het duin, te vreden stellen.
Niet licht zal het mischen der zee en de gewelfde blauwe lucht u melancholisch stemmen, want de verstrooiing is zóó groot en rijk aan verscheidenheid, dat de zee eenvoudig een uitmuntende achtergrond wordt, waartegen al die beelden verrassend uitkomen.
Al de verschillende badgasten zijn hier vereenigd. De echte badgaste, die werkelijk herstel zoekt in de zoute baren, ligt achteloos in haar mand; zij denkt niet aan poseeren; een boek van Zschokke of een preek van Bungener is onder haar bereik. Zij staart onverschillig in de zee, die, wars van elke mode, steeds haar zelfde taak vervolgt, immer rusteloos hetzelfde strand beploegt. Rondom haar fladderen jeugdige sylphiden, die met hare loshangende haren, zoo echte als geannexeerde, een dichterlijk provinciaal soms doen vermoeden, dat ze als zoovele Venussen uit de zee opgestegen zijn. De jonkvrou- | |
| |
wen zijn echter heel gewoon met den gondel uit den Haag aangekomen, en brengen op 't strand dagelijks twee of drie uren zoek met baden, lachen, babbelen, coquetteeren en de eigenlijke logées te Scheveningen door haar nuffig doen en laten wel een weinig te ergeren.
Het welbekende lied uit Galathée, ‘Ah! qu'il est doux de ne rien faire!’ is hier het thema.
De Haagsche badgaste heeft echter 't beste deel verkoren: als zij overal neergestreken is waar 't haar toelachte, en al de mooie plekjes bezocht heeft, stapt ze weer in den gondel of tramwagen en wordt een uur later in het Bosch of in de straten niet gemist.
Maar de eigenlijke badlogée is het strand getrouw. Is zij gehuwd en haar alter ego een vorst der Beurs, dan blijft de verveling voor haar niet uit, en al brengen hare drie of vier min of meer lastige kinderen grooter verstrooiing dan ze wenscht - Botgorschek, het terras, noch de soirées kunnen haar gefronsd voorhoofd altijd effen maken. Drie viermaal op een ochtend ziet men zulk eene dame met haar groot gevolg, bonnes, gouvernantes en kinderen, van strand naar terras en omgekeerd kruien. Zij heeft nimmer het: ‘Meine Ruh ist hin, mein Herz is schwer’ zoo goed begrepen als nu, en toch wil zij voor geene harer vriendinnen onderdoen, die ook de baden te Scheveningen gingen gebruiken.
Ook de kleine Amor komt hier en daar om een hoekje kijken. Ginds hebben eenige Marszonen, die
| |
| |
zich in vredestijd zooveel mogelijk trachten schadeloos te stellen voor de ontberingen, welke zij zich zouden moeten getroosten, wanneer de oorlog uitbrak, - ginds hebben die krijgshaftige luitenants een aantal manden in beslag genomen. Zij hebben de zee hun rug toegekeerd, zich niet lorgnons gewapend, en belegeren aldus menig mandje, waarin bevallige jonkvrouwen gedoken zijn. 't Is een kruisvuur van onschuldige raketten, min of meer verliefde bommen en coquetteriën.
Eenigszins op den achtergrond, tegen het duin, en met de ruggen naar de mandenreunie gekeerd, staan twee stoelen zoo dicht naast elkaar, alsof het Philemon en Baucis onder 't gevlochten teen was. Het is een verliefd paartje dat de wijk naar deze uiterste grens genomen heeft, en hetwelk, dank zij de schrandere wendingen van den parasol der dame, handdrukjes wisselt en misschien nog wel teerder correspondentie voert.
Ook behalve het publiek in de hoog overdekte stoelen is het neringdrijvend element er in groote verscheidenheid vertegenwoordigd, doch eenigszins naar Scheveningen gefatsoeneerd. Eruitmeisjes en bolusverkoopsters zwerven er met aardige marskraamsters rond. 't Zijn niet de dikke Pomona's en Flora's uit den Haag, die zelf een turfdrager ontzag inboezemen, maar lieve jonge deerns, die al de lorgnetten der heeren tot zich trekken, en in een oogenblik alles verkocht hebben. Ook de pers zendt er hare
| |
| |
producten heen, en in uw dolcefarniente biedt u plotseling een jongen de organen van alle richtingen aan.
Achter u, aan de loopplank die naar 't badhuis leidt, hangen de Photographiën van Scheveningen en zijne bewoners, en iets verder eene uitstalling van oud porcelein; kortom er is niets vergeten, en zoo de straatprediker, die den zaturdagavond op de groote markt tusschen gezouten haring en oude kaas eene stichtelijke rede tot het volk houdt, zijne opwachting nog niet aan de stoelbewoners van 't strand gemaakt heeft, is dit wellicht de eenige leemte.
Onder de badgasten vindt men ook zeer merkwaardige typen. Zoo heeft men er het wezen dat tot elken prijs badgast wil zijn, en in 't plaatsje zijner inwoning met ophef verteld heeft, dat hij te Scheveningen de baden gaat gebruiken. De familie uit man, vrouw en dochter bestaande, heeft er haar intrek genomen boven een klein winkeltje in 't dorp, waar zij zich met één muffig warm kamertje, iets grooter dan eene theekist, behelpt. Echter heeft mijnheer gezorgd, dat zij in de couranten en den Petit Courrier als aangekomen badgasten vermeld worden. Een paar dagen later heeft de beminnelijke familie haar eerste zeebad genomen, maar tot haar schrik bespeurd, dat de prijs daarvan een te spoedige gaping in hare beurs zal doen ontstaan. Men heeft dus van 't bad in zee afgezien en een accoord gesloten met een visschersgezel, om dagelijks een paar emmers zeewater, tegen eene kleine vergoeding, op 't ka- | |
| |
mertje in een tobbe te storten. Het komt wel aan op de soort van water, zoo meent de badgast wijsgeerig, maar niet op de plaats waar men het gebruikt.
Ook zóó vindt men badgasten!
In een der teenen stoelen was mevrouw De Grootens gezeten, met een boek van Damas fils op haar schoot. Zij had dit eenvoudig mee genomen, om zich een houding te geven, maar zij begon het nooit en eindigde het evenmin. Naast haar zat Marianne in een allerliefst eenvoudig toilet, dat hare rijzige gestalte des te beter deed uitkomen.
Evenals alle dames comme il faut, gebruikten mevrouw en hare dochter het zeebad. Men reed er 's morgens met den tram-wagen heen en kwam tegen drie, vier uur weer in de stad terug.
Waar mooie bloemen zijn, hapert het ook niet aan vlinders, en zoo waren er ook verscheiden jongelui, die Marianne hunne opwachting kwamen maken. Baron van Gaalderen liet het niet bij een kort beleefdheidsbezoek, maar nam, met toestemming van mevrouw, een mand en wendde dien zoo behendig, dat men zeer vertrouwelijk praten kon, zonder dat anderen het bijzonder opmerkten.
Mevrouw was blijkbaar in de wolken, dit zag men aan hare drukte, hare glanzende oogen en den gelukkigen lach. Zij had zoo graag gewild, dat het geheele strand zag, hoe baron van Gaalderen zich gemeenzaam naast haar neerzette en praatte.
| |
| |
En 't strand zag 't inderdaad, al deed het ook alsof 't niets bespeurde. Ondanks al die schijnbaar onverschillige en verstrooide gezichtjes, die hoofdjes over een of ander boek gebogen, die moeders met hare aanvallige, spelende kinderen - kanalen, meren en rivieren gravende - ondanks dit alles, ging er geen fait of geste voor het strand verloren.
Het gebeurde op de soirée was natuurlijk ruchtbaar geworden, men had er zich over vermaakt en de deftigheid van den zoo deftigen hoofdambtenaar had er een knak door gekregen. Wanneer ge een broer hebt, die garen en band rondvent, hetzij met of zonder uwe schuld, daalt ge ongetwijfeld een aantal graden op den barometer van 't fatsoen.
De Grootens gevoelde wel, dat zulks er 't gevolg van zoude zijn, en om zooveel mogelijk den kwaden invloed daarvan te keeren, wist hij niets beters te doen dan geheel en al dezelfde levenswijze te volgen, en zich met vrouw en dochter overal te vertoonen. Hij moest iedereen doen zien, dat hij zich om 't voorval niets bekommerde.
Dit nam niet weg, dat het publiek zich er nog mede bezighield, vooral toen baron van Gaalderen ten aanzien van allen zich zoo gemeenzaam met mevrouw en Marianne onderhield.
Zijn gesprek scheen mevrouw meer te boeien dan Marianne, want deze gluurde telkens door de opening tusschen de stoelen, alsof hare aandacht ginds meer getrokken werd. Het verhaal van den baron was overi- | |
| |
gens heel belangwekkend. 't Was 't relaas van een pick-nick op een buitenverblijf, waar louter diplomaten en adellijken waren bijeen geweest. Trouwens de diplomaten in den Haag hebben voor hunne hoofdbrekende werkzaamheden wel eenige ontspanning noodig, en het zij tot hun eer gezegd, dat zij dezen gezondheidsmaatregel allernauwkeurigst nakomen.
Terwijl de baron met zijn stokje in 't zand de grilligste figuren teekenende, zat te vertellen, werd hij op eens in zijn verhaal gestoord door de komst van een jongmensch, die een beleefde buiging voor Marianne maakte, en door deze aan haar mama als ‘mijnheer Mols’ werd voorgesteld.
Bij 't hooren van dien naam werd mevrouw onaangenaam verrast. Wanneer de plastische beschrijving van een aristocratischen pick-nick u zoodanig bezig houdt, dat ge er zelf bij denkt te wezen, is het allerellendigst door een bakkerszoon tot de werkelijkheid te worden geroepen.
Toch had het jongmensch een bijzonder gunstig, innemend voorkomen, en 't was geen wonder dat de mooiste oogen uit tal van manden met welgevallen op den knappen jongman bleven rusten.
Willem Mols was civiel-ingenieur. Zijn vader had hem flink laten leeren; bij de ruime beurs van den ouden heer, had Willem grooten ijver en een schrander hoofd gevoegd, en de uitkomst hiervan was een uitmuntend examen geweest. Toch had de stu- | |
| |
dentenpet dikwijls schuin op den donkeren krullebol gezwierd, en de oude Mols, die sedert hij moeders schoot verliet, gewerkt had gelijk Ahasverus had gewandeld, moet dikwijls 't hoofd hebben geschud over de gezellige studentenpartijtjes. Nu was 't schuine petje weggeborgen. Willem had zich als civielingenieur in den Haag neergezet en stond op 't punt, ingenieur bij een op te richten fabriek te worden.
Indien mevrouw nog meer geweten had, zou zij den jongen ingenieur zijn beleefden groet zelfs niet beantwoord, maar hem den rug toegekeerd hebben. Maar gelukkig weten moeders niet alles. Willem Mols had door zijn verblijf aan de Polytechnische School te Delft zeer vele vrienden en goede kennissen onder Haagsche familiën en van dezen waren er inderdaad eenigen, die zich boven kleingeestig vooroordeel wisten te verheffen, en den gezelligen aangenamen Mols, ondanks zijn misdrijf van bakkerszoon te zijn, gaarne ontvingen. 't Was zeker een stout besluit, want Willem Mols had broers en zusters, en hoe licht kon men, door den jeugdigen ingenieur te ontvangen, niet bloot staan aan een gedwongen kennismaking met andere, minder beschaafde Molsen. Zekere Hagenaars van goeden huize, die de traditiën van hun stand in waarde hielden als de Israëlieten de wet Mozes, haalden dan ook menigmaal de schouders over zulk eene onvoorzichtigheid op.
Bij eene dier onvoorzichtige familiën had Willem
| |
| |
juffrouw De Grootens ontmoet. Hare frissche schoonheid en aantrekkelijke naïeveteit hadden hem bekoord, en vóór de arme jongen er op bedacht was, had Amor hem zoo terdege geraakt, dat hij zonder Marianne geen beterschap denkbaar achtte. Toen hij zijn vriend Felman vertelde, hoe zijn hart in licht laaie vlam stond, had deze 't geval wanhopig genoemd. Iedereen toch wist, hoe tuk mijnheer De Grootens op zijn rang was, hoe hij boven alles de deftige kringen zocht en zich daarin bewoog, en zoo Willem de driestheid mocht hebben, Marianne's hand te vragen, kon hij, zonder eenigen twijfel, op een formeele weigering van den ouden heer rekenen. De vriend hield een lang betoog en dacht er geen oogenblik over, dat door een verliefd jongmensch slechts voor den vorm om advies gevraagd wordt. Willem stemde alles toe, doch volgde den raad niet. Hij zocht Marianne's gezelschap zooveel hij maar kon, en zweeg ook al zijn mond, de welsprekende oogen vertelden haar zoo duidelijk zijne gevoelens, dat Marianne geene vrouw moest geweest zijn, om die oogentaal niet tot in de fijnste schakeeringen te begrijpen.
Of nu ook háár oogen even onbescheiden 't hartsgeheim verklapten, of wel dat haar geheele zijn tegenover hem dat rechtvaardigde, zóóveel is zeker, dat Willem onlangs op een klein bal een stap verder gegaan was. Op de maat van Strauss' betooverend ‘An der schönen blauen Donau’ zweefden beiden
| |
| |
in het rond; zijn arm omvatte haar slanke leest; zijn mond raakte bijna 't voorhoofd, waarover enkele weerspannige blonke lokjes zwierden. 't Was alsof beiden gedragen werden door de muziek, zoo vrij en los van al 't stoffelijke bewoog zich het elegante paar. ‘Mochten we zoo te zamen door 't leven gaan!’ had Willem nauw hoorbaar gefluisterd, en indien één oude jongejuffrouw iets van de niet alledaagsche liefdesbekentenis vermoed had, zou haar arendsoog toen onmiddellijk bespeurd hebben, dat Marianne's hoofdje even, heel even, inniger tegen zijn borst geleund en haar handje zijn linker gedrukt had.
Van dat oogenblik af was beider verhouding innig geweest, maar toch zoo geheim gebleven, dat alleen sommigen iets vermoedden. Beiden waren overeengekomen, voorloopig geen sterveling met hunne betrekking bekend te maken; want Marianne wist maar al te goed, dat er een wonder gebeuren moest, vóór haar ouders tot zulk een mésalliance hun toestemming gaven. Bij haar aan huis, was Willem dan ook nog nooit geweest, en ditmaal was het de eerste maal, dat hij het waagde, haar in bijzijn van mama zijn compliment te komen maken.
Of liever wagen kon hier niet het rechte woord heeten; 't was een ander gevoel dat hem letterlijk hierheen gejaagd had: eene soort van wrevel of jaloezie jegens van Gaalderen, die zich daar zoo ongevraagd en gemeenzaam naast het liefste dat hij op aarde kende, had neergevleid.
| |
| |
Zonder toen aan de gevolgen van zijn stap te denken, maar alleen gehoor gevende aan den inwendigen drang, had hij den stoel verlaten, waarin hij zat te mijmeren, en was de familie De Grootens zijne opwachting gaan maken.
Een hevige blos op Marianne's gelaat verried een oogenblik hare aandoening, en Mama, wie dit niet ontging, monsterde het jongmensch wat nauwkeuriger. Ook de baron staakte zijn hieroglyphen-schrift op het zand, liet zich achterover in den mand vallen en zette den knijper op den neus om den bakkerszoon eens flink op te nemen en hem met zijn voornaam air in 't nauw te jagen.
Maar de bakkerszoon liet zich niet beschroomd maken.
‘'t Is me veel eer, mevrouw’ sprak Willem, terwijl hij zijn stroohoedje eerbiedig in de hand hield, ‘'t is me veel eer aan u te worden voorgesteld. Nu en dan heeft het gelukkig toeval me in gezelschap van mejuffrouw uw dochter gebracht, en ditmaal brengt het me in kennis met haar mama......’
‘U is wel beleefd,’ was 't korte antwoord, hetwelk op zulk een koelen toon gegeven werd, dat Willem bijna de moed ontzonk om 't gesprek voort te zetten.
‘'t Is een bijzonder mooie ochtend, mevrouw,’ ging hij niettemin voort, ‘en de Haagsche beaumonde is dien wel waard, want 't hapert niet aan bezoekers.....’
‘Neen, neen!’ werd nu laconiek toegestemd, terwijl van Gaalderen hem met een ironisch lachje zat
| |
| |
aan te kijken dat Willem 't bloed naar 't hoofd joeg.
‘Leest u wat moois, juffrouw De Grootens?’ vroeg Willem toen, om zich een houding te geven.
‘Och ja, mijnheer,’ zei Marianne met iets bevends in de stem, daar haar de zonderlinge ontvangst diep griefde, ‘och ja, verhalen van Emile Souvestre.....’
‘U moet vooral Alcestis lezen,’ ging Willem levendiger voort, ‘een heerlijk boek, dat veredelt en opheft, een echt kunstenaarsverhaal met al het lijden en strijden, de zelfopofferingen en worstelingen van een waarachtige kunstenaarsziel.....’
‘Is.. u... óók.... in de bakkerij?’ brak mevrouw, die vermoedelijk deze stoornis ontzaglijk teleurstelde, plotseling den loop van 't gesprek af.
In den toon harer vraag lag iets zoo vernederends en kwetsends, dat Willem al zijne zelfbeheersching noodig had om niet scherp te worden.
‘Pardon, mevrouw, ik ben civiel-ingenieur.....’
‘Dat is tegenwoordig de roeping van Jan en alleman,’ liet zich Van Gaalderen ontvallen, alsof hij tot zich zelven sprak.
‘Volkomen waar, mijnheer,’ antwoordde Willem onmiddellijk, ‘ofschoon er voor de leegloopers nog een ruime plaats overblijft.’
‘Zeker,’ hernam van Gaalderen, steeds met het zelfde uittartende glimlachje, ‘alhoewel de leegloopers - tot welk gild het mij een eer is te behooren - dan nog zelfs in hunne rust door de mannen
| |
| |
van actie worden gestoord. Want, om u de waarheid te zeggen, zoo u Alexander was, zou ik, als Diogenes, u op 't oogenblik een dergelijk verzoek doen......’
‘'t Beeld is aardig gevonden,’ antwoordde Willem snel, ‘en in zóóver juist dat uw mand wél voor de ton zou kunnen doorgaan. Mevrouw, ik heb de eer u mijn compliment te maken; mejuffrouw.......’ En met eene buiging verliet Willem 't gezelschap, in stilte van Gaalderen verwenschende, terwijl de kwetsende ontvangst van mevrouw hem ontzettend griefde.
Wat beloofde hem dit voor de toekomst? Was hij geen eerlijk man; was de naam van zijn vader niet vlekkeloos? En wanneer hij zoodanige positie had weten te veroveren, dat de wetenschappelijke wereld hem de hand toereikte en de stoffelijke voordeelen niet zouden uitblijven - met welk recht behandelde men hem dan op zulk een vernederende wijze?
Haast zou hij zijn vader deelgenoot hebben gemaakt van zijne smart, zooveel behoefte gevoelde hij om zich in een deelnemend hart uit te storten. Maar toen hij thuis kwam, na somber de heerlijke Scheveningsche boschjes te zijn rondgedoold, was de oude heer Mols zoo druk in zijn schilderijen-kabinet met Felman bezig, dat Willem amper een groet van zijn vader machtig werd.
't Was een merkwaardig gezicht, den ouden Mols in zijn wit pak aan eene tafel naast den schilder Felman te zien, terwijl beiden bezig waren eenige zeldzame etsen en gravures onderling te vergelijken.
| |
| |
Het geheele vertrek was van boven tot onderen met schilderijen behangen. De hooge ramen zonder gordijnen, terwijl de onderste rui donkere horren bedekt waren, lieten een mild licht door, hetwelk zijn glans inderdaad aan geene onwaardigen schonk.
Hoe Mols vereerder der kunst en daarna verzamelaar was geworden, klonk al heel curieus. Dertig jaar geleden was hij nog knecht bij een graanhandelaar. Toen deze zijn zaken aan kant deed, was Mols met vrouw en kind broodeloos. Hij besloot nu zelf de handen uit de mouw te steken; de oude baas leende hem een kleine som; Mols leerde flink rekenen en boekhouden alsof hij een jongen van twaalf jaar was en had daarbij een bijzonder practischen blik op de dingen. Toen ging het met geluk en voorspoed zóó goed dat hij op zekeren dag in zijn salonspiegel den rijksten koopman uit de residentie begroette. Zelfs het woonhuis van zijn patroon, waar hij jaren lang als knecht den gang betreden had, werd hem te koop aangeboden. Maar - zeide Mols altijd - in het mooie huis van zijn vroegeren patroon trekken, terwijl deze nog in leven was en door verliezen tot den verkoop genoodzaakt was geworden, dit kon zijn kiesch gevoel tegenover den ouden patroon niet dulden.
Van den handel was hij allengs in kennis gekomen met de kunst. Op zekeren dag was hij met eene logée naar het Mauritshuis gewandeld, dat, en pa- | |
| |
renthèse, een Hagenaar gemeenlijk alleen door zijne logés ontdekt. Toen hij daar al die meesterstukken zag, geraakte hij in verrukking en dacht bij zich zelven: wat zou het leven toch anders, mooier en verheffender zijn, als men zich met zulke heerlijke schilderijen kon omringen, die eene geheel nieuwe wereld om u heen tooverem.
Zoo kwam de eerste schilderij in zijn huis. Eerst kocht hij onwetend rijp en groen, later met kennis, want hij schafte zich boeken over kunst aan en zocht mannen van kennis op. Zoo werd hij allengs eigenaar van eene verzameling oude schilderijen, die hij uit donkere hokken verlost, op vliering en zolder ontdekt had, en waaronder menig doek van waarde aan zijn onvermoeide kunstliefde hare wederopstanding te danken had.
Maar hij kocht ook moderne schilderijen, en hierdoor kende de oude heer Mols Felman, die hem nu en dan eens kwam bezoeken en een warm bewonderaar van zijne etsen was.
Geen gelukkiger oogenblik voor Mols dan wanneer een of ander vreemdeling zijne verzameling schilderijen kwam zien, en haar bewonderde. Dit woog op tegen al de aanmerkingen en schimpscheuten van zijne vrouw en familie, die maar niet begrijpen konden, waarom hij zoo'n dood kapitaal in huis haalde en in die bruine donkere schilderijen behagen kon scheppen.
Het was een van die zonnige dagen voor hem, nu
| |
| |
Felman, die voor de kunst gloeide, zijne nieuw aangekochte etsen beschouwde en nu en dan in zulk eene vervoering geraakte dat Mols hem verbaasd zat aan te staren.
‘Rembrandt is als Mozes!’ riep Felman uit, terwijl hij in zijn geestdrift den goeden ouden heer Mols zulk een krachtigen tik op de witte schouders gaf, dat deze verschrikt opsprong. ‘Rembrandt is als Mozes: hij heeft den Heer gezien! hij heeft de heerlijkheid des lichts aanschouwd, en van daar zijn verwonderlijke glans, zijn gloed, zijne poëzie!’
Daarbij kneep Felman de oogen zoo geheimzinnig dicht en maakte hij met de uitgestrekte rechterhand een gebaar, alsof hij zelf een visioen had.
Met den grootsten eerbied wees hij toen op de ets die schitterende lucht met haar verren horizon aan, en als werd het heilige der heiligen voor hem ontbloot, bleef hij, nu en dan allerzonderlingst aan de lange knevels trekkende, in bewondering verzonken staan.
‘De kunst! de kunst! mijnheer Mols!’ met deze woorden eindigde zijne verrukking.
't Was merkwaardig, den nuchteren Mols in zijn witte pak naast den enthusiasten Felman te zien staan, terwijl de arme Willem, wiens gedachten zich met geheel iets anders bezig hielden, zwijgend op een stoel zat.
Het tweetal werd in zijne bewondering gestoord door den boekhouder, die zonder plichtplegingen den pa- | |
| |
troon kwam vragen, of er nog krentenbroodjes gebakken moesten worden.
‘Ik kom dadelijk beneden,’ was 't leuke antwoord.
‘Wat een overgang, mijnheer Mols! wat een overgang!’ riep Felman verontwaardigd uit, ‘Rembrandt en krentenbroodjes!’
‘Waarom?’ vroeg de oude Mols nuchter; ‘voor mij is die overgang niet hinderlijk. Geest en stof zijn immers in 't leven steeds dooreengemengd. De stof bezorgt mij de middelen om den geest, de kunst, mijne hulde te brengen, en daarvoor ben ik uit den grond mijns harten dankbaar!’
‘Ik zou me niet zoo kunnen verdeelen,’ mompelde de schilder, terwijl hij de volle hand zoodanig door de grijzende haren streek, dat deze verwonderd rechtop bleven staan, en hij er uitzag als een raagbol.
Toen werd de kunst-zitting opgeheven en begaven zich de oude heer Mols, zijn zoon en de schilder naar beneden, waar Mols Senior zich verwijderde om met den boekhouder over zeer prozaïsche, maar noodzakelijke dingen te praten. De enthusiaste Felman wist den jongen Mols te overreden met hem naar een bierhuis te gaan, waar de fantastische schilder een club gevestigd had. In deze club werden onder 't genot van een glas Beijersch bier de gewichtigste vragen van den dag behandeld, en menigmaal gebeurde het, dat op één avond de onsterfe- | |
| |
lijkheid der ziel er door prins von Bismarck verdreven werd en deze het veld moest ruimen voor het realisme in de kunst, gevolgd door het eten van paardenbiefstuk.
|
|