| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Nauwelijks was de familie uit het salon, of de keukenmeid opende de dubbele deur, om van Son met een paar bloemenvazen door te laten, welke den breeden marmeren schoorsteen moesten sieren. 't Waren keurige Grieksche vazen, die Marianne met rozen, klokjes en klimop op smaakvol losse wijze gevuld had. De dienstbode zou de fauteuils en easy-chairs intusschen om de tafel plaatsen, maar in plaats van zich hiermee bezig te houden, liet ze haar zwierig figuurtje in den hoogen breeden spiegel weerkaatsen en nam zich van alle kanten op.
‘Kom Antje,’ zei de looze Van Son, haar aanminnig in de wang knijpende, ‘haast je wat, meidlief.’
Dat bekwam den galanten dienknecht slecht, want hij kreeg een flinken duw met haar elleboog, terwijl 't mondje snibbig zei: ‘Noem me ten minste zooals ik heet: Annette en niet Antje.’
‘Excuseer, Juffrouw Annette! Je ziet er uit, kijk,
| |
| |
om mijn vrouw met h'r zes bloedjes te vergeten. Vrij je nog altijd met dien bakkersknecht op den hoek van de Wagenstraat? Een knappe, oppassende jongen!’
‘Dat kan je begrijpen! Dat 's mijn portuur niet. Een jongen die nooit iets anders aan heeft dan 'n bruine jas! Mijn kennissen noemden hem op 't laatst ‘de bruine jas.’ Was 't nu nog een zwarte geweest, maar 'n bruine, die je overal dadelijk ziet. Neen, ik verkeer nu met den palfrenier van Graaf van Buls. Die gaat als een heer gekleed. Ik kan toch niet beneden mijn stand verkeering hebben?’
‘Wel zeker niet! wel zeker niet!’ stemde van Son toe, die, met de handen in de zij, haar met zijn kleine grijze oogen verslond. Daarop naderde hij haar vertrouwelijk, en met een geruststellend gebaar dat hij nu zijn vrouw en zes bloedjes niet vergeten zou, vroeg hij haar fluisterend, of zij niet wist wie toch die rare meneer van daareven was; hij had al zijn best gedaan om te luisteren, maar 't rechte was hem toch ontsnapt.
Annette lachte, want zij had in de achterkamer beter geluisterd en woord voor woord gehoord. Dit werd nu van Son oververteld, die de handen in elkaar sloeg, ofschoon hij er niet zóó door getroffen was, dat hij er den schotel met taartjes om vergat, die op een buffet stond. Zelfs schonk hij zich een glas wijn daarbij in, hetgeen de anders niet zoo nauwgezette Annette toch een ‘wel foei, Son’ ontlokte. Maar les excuses sont faites pour s' en ser
| |
| |
vir, en van Son maakte er een goed gebruik van.
‘Wel komaan,’ zei hij de schouders ophalend, ‘zoo'n schraal avondje! Daar zal toch weinig afvallen. Meneer betaalt me half geld omdat ik zijn bode ben, en mevrouw zou nog willen dat ik met de gebakjes en 't ijs een even groot wonder verrichtte als de weeuw met de oliekruik. Goejen morgen! En - als ik van de wijn proef, dan is het tot geruststelling der gasten, dat er geen vergift in is’.....
Mijnheer, Mevrouw en Marianne, die nu 't salon binnentraden, maakten een einde aan deze dienknechts-ontboezeming.
Een kwartier later waren de gasten deftig ontvangen en zag het er in de salons, die in eene Verandah eindigden, gezellig en weelderig uit. Het haperde mijnheer De Grootens niet aan goeden smaak. Zijne salons waren hiervan 't beste bewijs. Geene overlading of vijandige kleuren, maar smaakvolle schikking en harmonie. Wanneer men binnentrad, werd het oog niet van alle zijden door tal van kostbare, doch geenszins fraaie overtolligheden getrokken, maar gaf het donkerbruin ameublement tegen een grijs behangsel een behaaglijken indruk. De fraai gebeeldhouwde spiegel, de bronzen Diana op de pendule en de sierlijke figuren der candelabres kwamen daardoor des te fraaier uit, terwijl prachtige gravures aan den wand de grootste verplichting aan het blauw-grijze fond hadden.
Mevrouw zat op een causeuse in druk gesprek met
| |
| |
mevrouw van der Daan en de kolonelsvrouw. De gastvrouw, die, zonder orthodoxie in de mode, geene zaligheid op straat en in het Haagsche bosch denkbaar achtte, sprak met beide dames op hartstochtelijke wijze over eene nieuwe wijziging in de sleep. Mevrouw was hierbij geheel en al vuur, en geen advocaat kon fijner uitvluchten bedenken om het goed recht van zijn cliënt aan te toonen, dan zij deed om den tegenwoordigen snit te behouden.
Dit conservatief betoog viel bij mevrouw van der Daan in vruchtbare aarde, want deze haatte de mode met den vurigsten haat, omdat haar eeredienst kostbaar is en een referendaris zonder vermogen, met drie volwassen dochters, door de wispelturigheid dier godin geruïneerd wordt. Toch wist het echtpaar van der Daan het moeielijk vraagstuk op te lossen om de inkomsten zoo regelmatig over het geheele jaar te verdeelen, dat zij beren slechts uit de natuurlijke historie en den Haagschen Dierentuin kenden.
Mevrouw van der Daan wist alles zóó goed te overleggen en van oud nieuw te maken, dat een der kennissen eens zeer karakteristiek van haar gezegd had: ‘zij weet van een zwarten rok van haar man een paar witte zomerbroekjes voor haar kinderen te fabriceeren.’
Haar echtgenoot de referendaris was de ministerieële ambtenaar bij uitnemendheid. In zijn oog was 't eene leemte in de scheppingswijze der wereld, dat op den achtsten dag geen afzonderlijk ambtenaars-ras
| |
| |
het aanzijn was geschonken. Gedane zaken hadden echter nu eenmaal geen keer, en daarom? treurde van der Daan er weinig om, ofschoon hij toch 't ambtenaarswezen als een zeer bevoorrechten deftigen stand beschouwde. Het bureau was zijn tempel, en indien men niet bij zekere gelegenheid een belegeringsspel ontdekt had, waarmee hij en zijn hoofdcommies in de vele komkommertijden lieve uurtjes doorbrachten, zou men aan zijne houding vermoed hebben, dat hij nog eens met de referendarispen in zijne hand den geest zou geven. De zorg voor de gezondheid van zijn huishouden was bijna voorbeeldeloos: met een thermometer in de hand controleerde hij ontelbare malen daags den warmtegraad der kamer, en met zijn eigen scherpe oogen lichtte hij 't vloerkleed op om te zien of de dienstbode goed gestoft had.
Mevrouw van Leent, de kolonelsechtgenoote, was de jongste van dit drietal. De lange kolonel had hare twintig bij zijn vijftig jaren gevoegd en die gelijkelijk verdeeld, zoodat ieder vijf en dertig overhield. 't Nam echter niet weg dat het teere blonde vrouwtje met recht haar kolonel ‘pa’ noemde en toch zóó met hem ingenomen was, dat ‘de kolonel’ tot zelfs bij de mode te pas werd gebracht. De kolonel zelf was de type van een oud soldaat: ridderlijk beleefd tegenover de dames, stijf in zijne bewegingen en kort in de wijze van zich uit te drukken. Alleen voor zijn vrouwtje was hij een ander wezen.
| |
| |
Daar er iets voornaams in was om in kunst en letterkunde belangstelling te toonen en De Grootens meermalen had opgemerkt, dat men in bijzonder deftige kringen ook artisten vroeg, was hij op 't denkbeeld gekomen dien ‘haut goût’ ook in zijn huis in te voeren. Zijne vrouw had er groote bezwaren tegen gehad: vooreerst hunne dochter Marianne, die door 't ontmoeten van ‘artisten’ allicht gecompromitteerd kon worden, want ‘schilders zijn zulke luchtige sinjeurs!’ En dan kon het er maar niet bij haar in, dat een artist, die zijn schilderijen verkoopt, iemand comme il faut is. Toen De Grootens haar echter verzekerd had, dat baron van Gaalderen druk met artisten omging en ze ook bij zich ontving, was mevrouw gerust en had ze er niet meer op tegen, dat mijnheer Felman gevraagd werd.
De schilder Felman was zijn gezelschap dubbel waard. Behalve zijn losheid en ongedwongenheid, die hem nooit verliet, of hij een salon binnentrad, dan wel bij een boer inliep om op 't erf een studie te schilderen, nam hij 't leven en de menschen zoo oorspronkelijk en vermakelijk op, dat men altijd graag naar hem luisterde.
Monsieur Darbé, de fransche letterkundige, die ook ‘l'insigne honneur’ genoot, deze partij bij te wonen, was sedert kort in 't land en schreef in een Fransch geïllustreerd blad brieven over Holland. In Nederland oefent het vreemde altijd een bijzondere tooverkracht uit. Was het een Hollandsch schrijver
| |
| |
geweest die aan hetzelfde blad meewerkte, dan had waarschijnlijk mijnheer De Grootens er niet ovèr gedacht, dien op zijn soirée te vragen; maar dit werd geheel iets anders met een Franschman, die over Hugo en Sand sprak, alsof ze met hun drieën al die meesterstukken geschapen hadden.
De jonge luitenant der artillerie van Horsen eindelijk, met een gezichtje zoo glad en blomzoet als een Jeruzalemappeltje was genoodigd als een eigen neef van den kolonel. Hij zag er uit, alsof kleermaker en kapper hem daareven kant en klaar hadden afgeleverd.
Tusschen al deze genoodigden maakte de kleine mijnheer Mols dezelfde figuur als een aster naast fijne geurige theerozen. Van het hoofd tot de voeten, wat trouwens geene groote lengte uitmaakte, herkende men in hem den burgerman. In zijne nette kleeren wist het blonde mannetje zich niet te bewegen; hij droeg daarbij meer goud en juweelen dan waarmee een wezenlijk heer zich siert en boog alsof hij telkens een klein zenuwtoeval kreeg. Maar overigens was hij bescheiden, hield zich op den achtergrond en coketteerde alleen wat veel met zijn gelukkig bestormen van de maatschappelijke ladder.
Terwijl de drie dames op de causeuse de sleep en hare gevolgen tot onderwerp hadden, waren de vier jonge dames in de andere kamer aan 't doorbladeren van prachtwerken. Schijnbaar was al hare aandacht op de gravures gevestigd, maar in werkelijkheid keek geen van drieën er amper naar.
| |
| |
De drie juffrouwen van der Daan werden in den wandel de drie orgelpijpen genoemd, niet alleen omdat zij altijd eender gekleed gingen, maar omdat hare slanke populier-gestalten in omvang alléén eenigszins van elkaar verschilden. De drie jonge dames kenden de residentie zoo nauwkeurig als een ambtenaar van den burgerlijken stand het register; in dit opzicht waren zij het evenbeeld harer beminnelijke moeder, die den geslachtsboom van alle Hagenaars in haar hart scheen te bewaren. Haar leeftijd bracht daarenboven mee, dat alle engagementen en stille verbintenissen haar bijzonder belang inboezemden en in die zaak kwam de dashondjesaard haar bijzonder te hulp.
In plaats dus van de heerlijke etsen, door Unger naar onze oude meesters gegraveerd, te bewonderen, werd dat onuitputtelijk hoofdstuk, bijna zonder den mond in beweging te brengen, behandeld.
‘Ja, Marianne,’ plaagde de oudste, ‘of je 't ontkent of niet, je hing zoo vertrouwelijk aan den arm van Willem Mols, dat het iedereen in 't oog viel.’
‘Ze bloost er van,’ fluisterde de tweede lachend.
‘Al een heel mooie gravure!’ zei de derde hardop, omdat een der heeren vlak langs de tafel kwam.
‘Stellig niet,’ antwoordde Marianne verward, ‘stellig niet, maar mijnheer Mols kwam me zoo beleefd vragen om even met hem rond te wandelen, dat ik 't hem niet kon weigeren. 't Speet me genoeg, want pa en ma hebben terdege geknord......’
| |
| |
‘Dat Mols zoo beleefd was?’ vroeg de oudste schalks.
‘Neen, maar omdat het geene houding heeft, met iemand beneden zijn stand te wandelen.’ -
‘Nu, ingenieur, dat gaat toch!’
‘Dat wel,’ zei de oudste van 't drietal, ‘maar papa met zijn beschuiten-paleis. En was 't nog maar een bakker en retraite zie-je, maar hij bakt hartstochtelijker door dan ooit.’
‘Wat een ongelukkige wereld!’ zuchtte Marianne. ‘De oude heer Mols heeft het toch door eigen geestkracht zoo ver gebracht, en omdat hij nu brood bakt in plaats van rapporten schrijft, zooals pa, trekt men den neus voor hem op. En ik verzeker-je dat de jonge Mols een beschaafde, lieve jongen is.....’
Hier stieten de orgelpijpjes elkaar aan.
‘Zeker, zeker,’ moedigde de oudste aan.
‘Hij mag,’ ging Marianne steeds meer iu vuur rakende voort,’ hij mag gerust naast baron van Gaalderen gezet worden. En daarbij weet hij over alles op zoo'n aangename, onderhoudende manier te praten dat......’
‘Je wel den geheelen dag naar hem zou willen luisteren, hé?’ voltooide 't oudste pijpje den zin, terwijl ze met haar dichtgeknepen rechteroog de zusjes duidelijk te kennen gaf, dat het geheim uitgeplozen was.
Hier werd het blad omgeslagen, en hingen de meisjes quasi met de grootste belangstelling over
| |
| |
eene nieuwe gravure, terwijl 't gesprek over Willem Mols werd voortgezet.
De conversatie der heeren was zeer verdeeld. De baron prees de woning, omdat mijnheer zich over de niet zeer ruime salons verontschuldigde, hetgeen natuurlijk van Gaalderen aanleiding gaf, het huis bijzonder te roemen.
‘Dat zal iedereen toestemmen,’ erkende Felman de schilder, ‘de woning is regelmatig en helder; ze heeft uitwendig alleen dit gebrek, dat zij even sprekend op de andere huizen in deze straat gelijkt als de menschen die hier wonen. 't Is alsof al de huizen door den zelfden metselaar zijn gebouwd, even als de bewoners door den zelfden kleermaker worden gekleed. Met allen eerbied, mijnheer De Grootens, voor uw mooi huis, vind ik die kazernachtige straten vervelend als een populierenlaan. Wanneer ik in een vreemde stad kom, laat ik pleinen en zoogenaamde mooie straten terzij liggen, maar snuffel dadelijk de achterstraten door, om al die akelige regelmatigheid en deftige eentonigheid te ontloopen.’
‘Als ik minder eerbied voor mijn reukorgaan had, deed ik 't ook,’ meende de baron.
‘Juist,’ stemde De Grootens lachend toe, ‘om artisten de stof voor hun aardige stukjes niet te ontnemen, is 't goed, dat die zoogenaamde pittoreske achterbuurten blijven, maar ik houd meer van de deftige straten.’
‘Mij dunkt,’ zei de kolonel met zijn zware stem,
| |
| |
‘dat u hier al heel vroolijk woont. Een gezellig, goed ingericht huis is veel waard; 't bevordert de huiselijkheid zoo. Waarom zijn enkele categoriën van menschen zoo uithuizig? Omdat ze zoo slecht wonen, mijnheer. Denkt u dat de luitenants en arme Israëlieten voor hun pleizier bijna altijd op straat zijn? Alles behalve, maar omdat de officieren het op hunne akelige gemeubileerde kamers niet kunnen uithouden, en de handeldrijvende Israëlieten in krotten van huizen wonen.’
‘Zoo,’ mengde zich de heer Mols argeloos in 't gesprek, ‘ik dacht dat de officieren het uit verveling deden.’
‘Neen, mijnheer,’ antwoorde de kolonel dadelijk vrij stroef, ‘een officier verveelt zich nooit.’
De kolonel zou misschien nog krachtiger voor zijn meening zijn uitgekomen, indien niet een innige blik van zijn lief vrouwtje den reus plotseling zoodanig verteederd had, dat hij amper aan 't gesprek meer dacht, maar terwijl het rechteroog werd dichtgeknepen, halfluide mompelde: ‘dag bovenste beste.’
De baron vond het echter noodig den gastheer nogmaals te verzekeren, dat hij de woning allerliefst vond.
De kolonel wendde zich nu meer uitsluitend tot den gastheer en vroeg hem binnensmonds, wie toch die mijnheer Mols daareven was. Ook een ambtenaar?
Eenigszins verlegen antwoordde De Grootens: ‘Pardon, mijnheer Mols is in den handel, graanhandel weet-u. Als mede-regent van het weeshuis ben ik
| |
| |
nu en dan met hem in aanraking; maar hij is natuurlijk geen huisvriend van me; hij behoort niet tot onze coterie.....’
‘Maak als je blieft geen verontschuldigingen, mijnheer De Grootens. Iedereen heeft toch, dunkt me, 't recht, zijn eigen vrienden te kiezen. Mijn stand veroorlooft me natuurlijk niet met winkeliers om te gaan, maar ik geloof dat er onder die menschen heel veel goede lui zijn en dat ze terdege geld verdienen; ze moeten er ook zijn.’
‘Zeker,’ hernam de baron, ‘elke stand heeft zijn reden van bestaan, maar hij moet dan ook zijn grenzen niet willen overschrijden. Tegenwoordig wil men dat heel anders hier. De burgerij gaat gekleed als de adel. Indien 't haar mogelijk was, zou zij tot zelfs in onze societeiten en gezelschappen dringen. 't Eenige wat ons nog redt, is onze geslachtsboom.’
‘Volkomen waar, baron.’
‘Ze zijn dien fameusen dief dan toch op't spoor,’ zei mevrouw van der Daan, nadat er een zeer kort oogenblik van stilte was geweest, zooals dat in elk gezelschap kan plaats hebben: de korte rust voor men tot een nieuw onderwerp overgaat.
‘Ja, hij is behoorlijk achter slot,’ verzekerde de kolonel, ‘en hij moet nu maar eens flink gestraft worden, zoo'n schurk!’
‘Kende u die arme mevrouw van der Leij, die hij geruïneerd heeft?’ vroeg mevrouw De Grootens aan de kolonelsvrouw.
| |
| |
Deze kende haar niet, maar mevrouw van der Daan kende de familie zoo haarfijn, dat men haar amper in de uiteenzetting van den stamboom volgen kon. Mevrouw van der Leij, van haar zelve juffrouw Margel, had twee zusters, en deze waren gehuwd, de eene met procureur van Zelten, de andere met den architect Bools. Haar vader was gehuwd geweest met -’
De referendaris verklaarde lachend, dat het gezelschap meer dan voldaan was met deze inlichtingen, en van Gaalderen noemde het een interessanten dief, die zoo algemeen ter sprake kwam en om zijne slimheid bewonderd werd.
‘Dat verdient hij ook!’ zei Felman, zijn knevel krullende, ‘'t is niet zoo licht en gemakkelijk, een behendige dief te zijn! Plompe stelers en roovers, die van de kunst een handwerk maken en met ‘het pistool op de borst’ werken, staan natuurlijk daar buiten. Maar oplichters comme il faut en dieven in zwarten rok, die hunne draden goed weten te spannen en den uitslag fijn berekenen, zijn menschen van groot vernuft!’
De dames keken Felman aan of het ernst of kortswijl was; van Gaalderen lachte, De Grootens ook, ofschoon een scherp opmerker iets gedwongens in diens glimlach zou hebben bespeurd.
Felman ging halflachend door:
‘'t Is vrij wat gemakkelijker een fatsoenlijk man te zijn dan een dief. Een fatsoenlijk man vindt van
| |
| |
zelf den rechten weg voor zich liggen, dien zijn ouders, vrienden en bekenden eveneens met het grootste gemak betreden. De macht der gewoonte doet hem blindelings dien makkelijken weg volgen, zoodat de bekoring om links of rechts daarvan af te wijken, niet eens bij hem opkomt. Hij is eerlijk en rechtschapen, omdat het niet bij hem opkomt het tegenovergestelde te zijn; hij blijft trouw een fatsoenlijk man, evenals hij b.v. Luthersch of Jood is en blijft.
‘Maar nu een dief, een oplichter, een bedrieger! Wat een behendigheid, overleg en schranderheid moet hij in praktijk brengen om zijn doel te bereiken en tevens de strafwet te ontduiken. Hoe moet hij met al die gaven woekeren, geest en lichaam inspannen om een ander van het overtollige te ontlasten. In welk een angst en spanning verkeert hij. Ik neem nu niet den gewonen dief, die een brood of een kleedingstuk steelt uit nood, - dat is de plebejer onder dit ras, - maar ik bedoel den oplichter comme il faut, die, onder de fijnste vormen en met een gezicht zoo solied als de Nederlandsche Bank, uw fortuin belegt in eene geldleening, waarin hij zelf geen vertrouwen stelt; die uw geld quasi beheert, maar er in werkelijkheid mee speculeert. Zou het gemakkelijker zijn, zóó'n rol te spelen dan die van fatsoenlijk man? Stellig niet. Als zoo iemand zich eenmaal op de kronkelpaden begeven heeft, moet hij zich op allerlei vernuftige wijzen, door struikgewas en moeras, een doortocht banen. Wandelt de fat- | |
| |
soenlijke man dan met zijn stok en gouden knop, een glimlach van zelfvoldaanheid op 't gezicht, langs den rechten weg, de dief heeft argusoogen noodig om zijn sluiptocht langs den zijnen tot een goed einde te brengen!’
‘Bravo!’ riep de jonkheer lachende uit, toen Felman zijn tirade geëindigd had, ‘het dieven en oplichtersgild mag u wel een standbeeld oprichten! U heeft hun zaak prachtig verdedigd. Als de kunstenaarsbent u niet zoo onmisbaar vond, zou de balie trotsch op u kunnen wezen. In paradoxes brengt u 't ver!’
‘De lof der dieverij!’ zei de kolonel 't hoofd schuddend, ‘'t is drommels gewaagd. Wat dunkt-je, bovenste beste?’
De bovenste beste lonkte haar ‘kolonel’ toe met den liefsten glimlach waarmeê eene vrouw in 't openbaar haar man begiftigen kan Mijnheer en mevrouw De Grootens gevoelden zich volstrekt niet op hun gemak over die lofrede op oplichters en dieven, al kon men ook op hun gezicht niets daarvan bespeuren; en mijnheer nam zich stellig voor, dien zonderling nooit meer op zijn soirées te noodigen.
Intusschen was van Son De Grootens genaderd en had hem iets in 't oor gefluisterd. Nu glinsterde De Grootens gelaat van vreugde en een blik naar zijne vrouw en Marianne telegrafeerde het heuglijk nieuws. In een oogwenk was het gezelschap omtrent de komst van den schatrijken broer ingelicht, terwijl
| |
| |
De Grootens, zich verontschuldigende, de kamer uitvloog om den aangekomene hartelijk te verwelkomen.
Spoedig kwam hij weer met den oudgast binnen, die door mevrouw en Marianne hartelijk ontvangen werd. Karel De Grootens was heel mager en scheen daardoor langer dan zijn broer. Zijne twee donkere oogen, waaruit geest en goedheid spraken, waren als de twee oasen in eene vale gele woestenij. Het zeer korte haar maakte dien woestijn nog onherbergzamer, zoodat de levendige oogen en de losse beweeglijkheid der figuur veel hadden goed te maken. Hier kwam het welluidende orgaan nog bij, dat een zeer aangenamen indruk op 't gezelschap maakte, toen hij in 't rond kijkende, vroeg: ‘wel, wel, ik ben verheugd jelui te zien, hé? Maar stoor ik je in een partij?’
De Grootens verzekerde, dat zijne komst geene stoornis was en stelde hem achtereenvolgens aan de verschillende gasten voor. Als van zelf was aller aandacht op hem gevestigd en werd hij met vele vragen over de reis en Indië overstelpt.
‘Wat een soesa, wat een soesa!’ riep hij lachend uit. ‘Ik ben nu al bijna een jaar op weg naar huis, hé, en hoe prettig 't reizen ook is, 't begint toch te vervelen. Parijs b.v. Parijs is prachtig, zeker de gezelligste en aangenaamste stad van de wereld, en toch wordt men er van verzadigd, als men er zoo ronddoolt en naar 't oude Holland verlangt, hé.’
‘Parijs,’ zei de baron, ‘is eenig en al die musea,
| |
| |
die verzamelingen kan men toch best alleen bewonderen. Daar heeft u de antieken -’
‘Nu ja, al die soesa ga ik niet bekijken!’ liet de oudgast er lachend op volgen, ‘daar heb ik mijn menschen voor, hé!’
Met verbazing vroeg de baron daarop:
‘Uw menschen? Dat begrijp ik niet best. Ik dacht dat uw eigen oogen u dien dienst bewezen?’
‘Geen tijd, mijnheer, geen tijd! Die oude heer met zijn zandlooper staat tegenwoordig met geld gelijk. Ik vroeg aan mijn vrienden, hoe 't er uitzag, en daarmee stelde ik mij tevreden......’
De Grootens vond het heel origineel, en voegde er vergoelijkend bij, dat er in Parijs ook zooveel te zien was, en zijn broer wellicht meer naar de schouwburgen ging.
‘Soms hé,’ was 't antwoord’ als de zaken 't me veroorloofden, maar - daarvoor heb ik ook al mijn menschen!’
De baron fluisterde Marianne in 't oor, dat die aanbesteding van genietingen een alleroorspronkelijkst denkbeeld van haar oom was.
De kolonel vroeg den oudgast, of hij zich met de maatschappij in Indië goed vereenigen kon.
‘Beter dan hier, kolonel!’ was 't snel antwoord. ‘Toen ik over de grenzen kwam en al die hekken, omheiningen en gordijnen zag, bekroop me een gevoel alsof ik zelf in een hekje gezet en in al mijne bewegingen belemmerd werd; kassian! Die vader- | |
| |
landsche hekken en gordijnen zijn karakteristiek, kolonel! De hand jeukt me om daarover eens wat op 't papier te zetten. Maar - daar moet men tijd voor hebben......’
De baron verklaarde zijne bedoeling niet te begrijpen.
‘Dan zal ik 't u uitleggen. De geheele samenleving in Nederland is, als een confituurtaart, streng in een aantal vakken gescheiden. Al de maatschappelijke standen en klassen zijn even als in het groot paardenspel in tal van rangen afgeperkt. Wee den vermetele, die uit den engelenbak naar een beteren rang zou willen overstappen! De fatsoenlijke lui van den tweeden rang zouden die overloopers, die eenmaal niet tot hunne afdeeling behoorden, van zich afstooten, en ze als overlooper met den vinger aanwijzen. Voor onze kinderen hebben wij burgeren armenscholen; overal vorderen we het hekkenstelsel. Zelfs in den tempel zijn de min gegoeden wel degelijk naar den achterhoek en de deur verwezen. De adel van geboorte minacht den rijken burger, die met zijn geld hem in levenswijze tracht te evenaren; en de parvenu, die evenveel op den adel gelijkt als ruolz op echt zilver, heeft precies de zelfde gevoelens voor hen, die niet zoo rijk zijn als hij. De groothandelaar zet zich als een kropduif tegenover den winkelier, en deze haalt zijn schouders op voor den handwerksman, als een wezen van veel minder aanbelang dan hij.
| |
| |
‘Buiten het kantoor laat de patroon zich nooit met den bediende in. Een jongen kan desnoods generaal, zeeheld, ontdekker, kunstenaar, geleerde worden, maar deelgenoot in een firma - bijna nooit. In het 3e of 4e geslacht gelukt het soms een knap avonturier, zich te doen vergeven, dat zijn grootvader de vreeslijke misdaad beging iets anders dan patroon te zijn geweest!’
‘U overdrijft, mijnheer,’ zei de baron, ‘en u is schrikkelijk ernstig voor iemand die uit Parijs komt. -’
‘Maar die in Holland is; dat heldert veel op, hé!’
‘Zou u dan verschil van stand soms onnoodig achten?’ vroeg de kolonel.
‘Zeker niet; want zonder dat geen maatschappij, geen prikkel. Maar ik zou wenschen dat men elkaar dat verschil van stand niet zoo gevoelen liet; ik zou meer verbroedering verlangen. We moesten wat meer afstand doen van dat ingebeelde gevoel onzer meerderheid. Die cellulaire afscheiding is bespottelijk, hé! In plaats dat de burger tot den handwerksman nadert, om de behoeften van den laatste van naderbij te leeren kennen, houdt hij zich behoorlijk achter zijn huis, met palen en een hek er voor en gesloten gordijntjes. In elke stad wordt het hekkenstelsel op de onvoorwaardelijkste wijs vereerd. Men vindt er een societeit voor den adel, voor de deftige burgers, voor gegoede burgers, voor neringdoenden, voor den handwerksman; alles behoorlijk afgedeeld en gescheiden! kassian! kassian!’
De gasten keken elkaar eens aan en beseften dat
| |
| |
het gesprek een keer nam, die niet met de wenschen van den heer De Grootens strookte. Deze zat onrustig op zijn stoel en had al twee driemaal de hand op Karels schouder gelegd, als om hem tot zwijgen te nopen.
De baron werd warm en vroeg hem nu:
‘Zou u dan soms willen, dat de afstammeling van een geslacht, dat Willem II naar het heilige land gevolgd is, met een metselaar en een palingkoopman in een of ander koffiehuis aan één tafeltje plaats nam?’
‘Dat zou al heel dwaas zijn!’ riep mevrouw uit, ‘waar bleef dan 't fatsoen?’
‘Het fatsoen!’ riep Karel lachende uit, ‘'t fatsoen! Een echt Hollandsch woord, dat allengs vreeslijk ontaard is! 't fatsoen heet Tartuffe, anders niet. Ik houd niet van fatsoen. Daar heb ik mijn menschen voor!’
Amper had Karel dit laatste woord vrij luidruchtig uitgesproken of de knecht opende de deur en diende met zijn scherpe stem ‘Mijnheer De Grootens’ aan.
Gelukkig dat aller oogen zich onmiddellijk op den binnentredende richtten, hierdoor toch ontging hun de plotselinge verandering op 't gelaat van gastheer en gastvrouw. Zij werd doodsbleek en streek zenuwachtig haar japon glad; hij spande alles in om bedaard te blijven, maar zijne bevende lippen en vonkelend oog verrieden wat er in zijn binnenste omging.
| |
| |
Het was inderdaad Anton, die, alhoewel nu zonder zijn gevreesd zwart wasdoek-pak, eenigszins bedremmeld binnentrad.
Nauwelijks had Karel hem in 't oog gekregen, of hij was naar hem toegesneld en had hem herhaaldelijk de hand geschud en eenige onsamenhangende woorden gemompeld. Ook voor Anton was de vreugde van 't onverwacht wederzien zoo groot, dat de tranen over zijn wang parelden, en hij sprakeloos Karel's hand in de zijne hield.
De gasten vervulden hierbij de rol van het koor in de opera; zij lieten de hoofdpersonen handelen, en bleven toeschouwer. Alleen de baron fluisterde den kolonel in 't oor, dat het een avontuurlijke partij werd, en het voortdurend verschijnen van nieuwe broers vol afwisseling was.
De Grootens zat schrikkelijk in de war met die plotselinge komst van Anton, waarvan hij niets begreep. Hij was zoodanig de kluts kwijt, dat hij Anton nog geen woord had toegesproken, en zelfs geen stoel aangeboden.
‘Wat aangename verrassingen voor u, mevrouw,’ liet de kolonelsvrouw zich naief ontvallen.
‘En we hebben zoo zelden 't voorrecht onze familie bijeen te zien’ was 't diplomatisch antwoord der gastvrouw.
‘Daarom,’ liet zich nu 't antwoord van Anton hooren, die van de verwarde ontvangst niets begreep, ‘daarom haastte ik me ook aan 't schriftelijk verzoek
| |
| |
van mijn broer te voldoen, dat mij de stationschef van uwentwege overhandigde, toen ik op 't punt was van hier te vertrekken.’
‘Aan u?’ vroeg eindelijk de gastheer, met iets zoo bitters en minachtends in den toon, dat velen een licht opging.
‘Aan mij! Was 't dan niet voor mij bestemd?’
‘Karel,’ vroeg De Grootens toen onmiddellijk aan den oudgast, ‘hebt-gij dan geen brief van den stationschef ontvangen?’
‘Neen, ik ben met een rijtuig uit Delft gekomen.’
Eene noodlottige vergissing, die den secretaris-generaal een zeer ongewenschten gast op zijn partij had bezorgd, nog erger dan het meest gevreesde ‘enfant terrible.’
‘En hoe gaat het je, Anton?’ vroeg de oudgast hartelijk. ‘Nog altijd in den handel, ja?’
‘Uitmuntend!’ was het schijnbaar kalme antwoord, terwijl hij fier 't gezelschap monsterde, ‘ik reis tegenwoordig in garen en band, en om der geheele wereld de weldaden mijner firma te gunnen, bied ik menschlievend de waren huis aan huis aan!’
Geen bliksemschicht kon onverwachter inslaan en de omstanders door zijn verblindend licht doen verstommen dan die woorden de genoodigden deden, minder om de bekentenis zelve, dan om de beteekenis die zij voor den deftigen secretaris-generaal had.
‘Kassian! kassian! ‘liet de oudgast er aangedaan op volgen, ‘kassian, is 't zoover met je gekomen?’ Zonder
| |
| |
er aan te denken dat hij door vreemden omringd was, liet hij er toen half luide op volgen; ‘dan zorg ik in Indië voor mijn zwartjes nog beter dan hier de lui voor hun familie.’
De gastheer wist letterlijk geen raad. De gasten waren nog altijd onder den indruk van de paniek, welke de bliksemschicht had teweeggebracht; zij gevoelden zich in dien kwellenden toestand van menschen, die getuigen zijn van een tooneel, dat voor geen toeschouwers bestemd is. Iedereen zag tegen wil en dank een min of meer besmette familiewasch uitgespreid, die 't daglicht niet zien mocht. Doch men was er nu eenmaal, en op welke wijze zou men voegzaam een eervollen terugtocht maken?
In dit zeer kritiek oogenblik, waarin genoodigden noch gastheer wisten, hoe zij 't moesten aanleggen om de gevloden gezelligheid weer binnen te lokken, liet mevrouw zich door hare drift over dit ongeval zoodanig meeslepen, dat zij, Anton van 't hoofd tot de voeten opnemende, zei: ‘'t Was beter, dat ongevraagde lui wegbleven dan een aangenaam partijtje te storen!’
‘Op mij?’ vroeg 't welsprekend gebaar van den oudgast.’
‘Volstrekt niet, maar op Anton!’
‘Als hij een jonkheer of baron geweest ware,’ zei de oudgast driftig, ‘zoudt ge misschien van vreugde in 't rond zijn gesprongen....’
Dat was 't rommelen van den donder na den blik- | |
| |
semstraal, en alles deed vermoeden, dat er nu hevige slagen zouden volgen. 't Gezegde van Karel trof den secretaris-generaal in 't hart, maar toch verloor hij zijne positie tegenover de gasten niet uit het oog. Alles inspannende om bedaard te blijven, bleef zijne deftigheid hem trouw en zei hij vrij kalm, met een glimlach, dien zelfs een diplomaat niet onverdienstelijk zou genoemd hebben:
‘Maar 't intermezzo wordt dramatisch; onze gasten zullen denken, dat we 't meenen. Kom, Marianne, denk aan je belofte om de Hongaarsche dansen van Brahms te spelen.....’
't Was echter te laat; baron van Gaalderen had even met den kolonel en mijnheer van der Daan staan mompelen; Marianne, wier Hongaarsche dans, als een zoele regen na die onweersbui, misschien de partij had kunnen redden, was zoo zenuwachtig geworden, dat zij haar kanten zakdoekje aan stuk beet en aan geen spelen denken kon.
De baron maakte een einde aan dit benauwde oogenblik. Zoo beleefd mogelijk naderde hij als gevolmachtigde der gasten den secretaris-generaal:
‘Mijnheer De Grootens, hoe aangenaam 't ons ook zou geweest zijn, den geheelen avond bij u door te brengen, beseffen we dat het van onzentwege onkiesch zou worden, bij de onverwachte blijde komst van uwe twee broers nog langer te vertoeven. Ik heb de eer u mijn compliment te maken....’
Daar gingen de gasten de een na den ander. Hoe
| |
| |
verbluft de secretaris-generaal ook was, trachtte hij hen toch nog te overreden om te blijven. Men had er zich een feest van gemaakt, hen dien avond te ontvangen;...... men zou de kleine stoornis niet tellen;.... doch de gasten maakten allerlei bezwaren en na een zeer gedwongen afscheid verlieten zij het salon.
‘Wat een scène!’ liet mevrouw zich opgewonden ontvallen. ‘Daar zaten we nu zoo gezellig bijeen....’
‘En komt de eigen familie de rust verstoren, hé?’ voegde de oudgast er scherp achter.
‘Daar heeft dat heer zijn menschen voor!’ fluisterde in den gang de baron den kolonel in 't oor.
Toen de gasten vertrokken waren, werd het voor den secretaris-generaal onnoodig zijne deftigheid nog langer te bewaren. Met een woedenden blik op zijne beide broers tegenover hem, bedwong hij zich dus niet langer en riep ziedend van drift uit: ‘Dat heb ik weer aan mijn familie te danken!’
‘Aan je eigen trots en zelfverheffing, wel te verstaan,’ was 't kalm antwoord van Karel, die door Anton omtrent alles met een paar woorden was ingelicht geworden.
‘Aan een uitnoodiging voor den rijken broer, die aan een verkeerd adres is gekomen.’
En de mislukte partij was nog 't ergste niet, maar wat zouden er de gevolgen van zijn voor den def- | |
| |
tigen De Grootens en zijn huisgezin. Den volgenden dag zou 't natuurlijk door de heele stad verspreid zijn, dat de overal geziene mijnheer De Grootens een broer had, die met garen en band reisde. Het onwelkom bezoek op de soirée zou natuurlijk rijk geïllustreerd de ronde doen, om onherkenbaar bij den eersten verteller terug te keeren; maar dit nam niet weg dat de familie De Grootens er de dupe van zou wezen.
Van Son kon nooit op een slechter gekozen oogenblik de dubbele deur der suite hebben opengezet, om het oog van gastheer en vrouw en twee broers eene smaakvol gedekte tafel aan te bieden.
‘Kom, broer Anton,’ zei de oudgast droogjes, ‘laten we den raad van dien baron volgen, en den aftocht blazen, ja?’ Met eene buiging, zonder een woord te spreken, stapte Karel gevolgd door Anton 't vertrek uit.
Mevrouw zat versuft te kijken; Marianne was zóó zenuwachtig, dat de tranen haar over de wangen rolden, en mijnheer's gelaat teekende zooveel kwaadheid en drift, dat van Son later verklaarde, hem nooit zoo woedend te hebben gezien. Het souper werd natuurlijk niet aangeraakt; mevrouw gaf hoofdpijn voor en wenschte naar hare kamer te gaan; Marianne verlangde niets liever, en mijnheer liep den tuin in, waar alles wat hem in den weg stond, het voorgevallene ontzaglijk boeten moest.
Intusschen was van Son binnen met Annette aan
| |
| |
't afnemen. ‘Het souper is gereed, maar de gasten zijn gevlogen,’ zei de man snaaks.
‘Zwijg toch, lompert.’
‘Ik wil den mond wel gestopt zijn,’ antwoordde hij oolijk, terwijl duim en wijsvinger. 't kassiersmanuaal maakten.
|
|