| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Mijnheer De Grootens zat te mijmeren, al deed ook zijn somber voorhoofd vermoeden, dat het geen opgewekte droomerijen waren. Bij iemand van ruim vijftig jaar, die de positieve betrekking van secretaris-generaal bij het ministerie van openbare werken bekleedt, zullen trouwens poëtische mijmeringen wel even zeldzaam als bloeiende aloës zijn.
Gelijk hij daar achterover in den grooten fluweelen leunstoel lag, met de rechterhand 't hoofd steunende, terwijl de linker zenuwachtig op den gebeeldhouwden armknop trommelde, besefte men spoedig dat zijn overdenkingen niet van aangenamen aard waren. Blijkbaar hadden de papieren op den mahoniehouten lessenaar vóór hem die opgewekt, want telkens als de linkerhand er een greep, werden de wolken op 't voorhoofd donkerder. Na eene poos stond hij op, stak eene sigaar aan en liep, 't hoofd naar den grond gebogen, zijne schrijfkamer in 't rond.
| |
| |
Hij had echter geen oog voor die smaakvolle deftigheid in 't rond. Zelfs de weelde, die het open raam omlijstte, lokte hem niet. Toch was het een gezicht vol frischheid, over tuinen en weiden in schaduw, en daarachter, in wazig verschiet, het wegdommelend duin. Eene schitterende avondzon, die even als in Rembrandt's landschappen de eerste partij zong, scheen het er op gezet te hebben, zich ditmaal te overtreffen. Doch, hetzij de bosse der schoone kunsten, de zesde zin volgens Topfer, bij den secretaris-generaal niet aanwezig was, hetzij 's mans gemoedsstemming alle goede verstandhouding met de natuur belette - De Grootens bleef voor het open raam staren, zonder iets te zien; hij blies den rook zijner fijne Havanna snel en gejaagd uit, zonder iets van de geurige wolken te genieten.
Zoo stond hij voor den spiegel, en toen het onverschillig maar eerlijk glas hem het beeld van den heer De Grootens, secretaris-generaal bij het ministerie van openbare werken, weerkaatste, scheen een blik op die beeltenis de onweersbui op 't voorhoofd eenigszins te verdrijven.
Trouwens, zelfs na aftrek van de genegenheid die mijnheer De Grootens, even als ieder sterveling, in hooge mate voor dat beeld in den spiegel moest koesteren, kon die blik wel in staat zijn, door al dat grauw even 't zonnetje te laten doorbreken. Het kenmerk der geheele figuur was - deftigheid, en blijkbaar had de bezitter dier kostbare eigenschap al het moge- | |
| |
lijke gedaan om haar terdege aan te kweeken en te doen uitkomen. De sluitende zwarte jas, die zijne hooge breede gestalte goed deed uitkomen, zou een minister in de kamer niet misstaan hebben; het wel versierd knoopsgat gaf 't kleedingstuk daarbij 't gewenschte relief. De grijzende bakbaarden van een bijzonder deftigen vorm schonken het vierkante, bleeke gezicht iets achtbaars, dat nog verhoogd werd door de sobere haren, die al hun best deden, om met weinig veel te schijnen. Kortom het geheele voorkomen was deftig, en de kleermaker, aan wien de zorg over De Grootens' uiterlijken mensch was toevertrouwd, kleedde zeker niets als staatsraden of ministers, en, per gratie, een enkelen minder verheven sterveling.
Iemand met een gunstig of indrukwekkend uiterlijk heeft véél voor. Het is een kapitaal dat de feeën hem bij zijne geboorte meegegeven hebben en waarover hij de vrije beschikking heeft. De sympathie, die een ander, met een voorkomen dat meer op Quasimodo dan Adonis gelijkt, eerst bij nadere en degelijke kennismaking allengs moet trachten te veroveren, heeft zulk een bevoorrechte onmiddellijk gewonnen.
Wanneer men echter dat deftig innemend uiterlijk van De Grootens wat nauwlettender waarnam, zou een scherp opmerker het grijze oogenpaar dat niet lang uwen blik doorstond, eer sluw dan scherpzinnig van uitdrukking hebben gevonden. De fijne saamgeknepen lippen zouden daarbij nog den dunk ver- | |
| |
sterkt hebben dien men van de geslepen oogen kreeg, al deed de vriendelijke glimlach daaromheen ook nog zoo zijn best u te verschalken.
Ging men echter met zulk eene beschouwing in bijzonderheden niet zóóver, dan moest het geheel een aangenamen indruk maken, en kon niemand zich verwonderen dat het voor menig ambtenaar een feest was, wanneer de secretaris-generaal op beminnelijke wijze de hand met den prachtigen zegelring naar hem toestak.
Een oogenblik glimlachte De Grootens tegen zijn eigen persoon; maar ook slechts één oogenblik. Toen knikte hij zich zelven herhaaldelijk ernstig toe, op eene wijze die, in woorden overgebracht, kon beteekenen: ‘dat hadt ge niet licht gedacht, De Grootens!’
Daarop werden de lippen krampachtig samengeknepen en zuchtte hij: ‘Hoe kom ik er ooit uit!’
De wandeling werd nu weer aangevangen, en wie weet hoe lang mijnheer De Grootens zijn somber gepeins had voortgezet, indien niet mevrouw ware binnengeruischt, en al die muizenissen op echt vrouwelijke wijs verdreven had.
‘Hoe zie ik er nu uit, manlief?’ was de korte maar karakteristieke vraag der vrouw, die zoo geheel en al vervuld was van haar nieuw toilet, dat zij alléén op haar man lette om zijne bewondering over het inderdaad welgekozen grijs zijden kleed, deels met zwarten kant bedekt, te erlangen. Met half uitgespreide armen bleef ze aldus voor de type van deftig- | |
| |
heid staan, die haar met een kennersblik opnam en zei:
‘Uitmuntend, uitmuntend, Margreet!’
Ook aan mevrouw was een smaakvol toilet wel besteed, en de modiste, die haar ‘behangen’ moest - beter woord weet mijne pen voor de tegenwoordige ornamenten der kleedij niet te vinden, - had eer van haar werk. Wel hadden de gevulde vormen der eertijds twintigjarige slanke dame allengs de grenzen zoodanig overschreden, dat zij nu aan overdadige weelde herinnerden, maar de leeftijd van 40 jaren was daarvoor immers eene geldige verontschuldiging. Het geheele voorkomen gaf daarbij den indruk, dat mevrouw Lucullus als een harer beschermheiligen vereerde; terwijl het levendig oog verried, dat zij de gaven van den geest niet om het stoffelijk genot versmaadde.
‘Dus je gelooft, dat ik er wezenlijk smaakvol uitzie?’
‘Heel gedistingeerd, vrouwlief,’ betuigde hij op nieuw. ‘Je bent gekleed zooals 't de vrouw van een hoofdambtenaar betaamt: deftig en degelijk. Burgermenschen zoeken het in veel kleuren of bonten opschik; maar de vrouw comme il faut.....’
‘Die,’ ging mevrouw, haar schouders ophalende voort, ‘uit een ijzermagazijn met den surnumerair De Grootens trouwde.....’
‘Om later een sieraad der deftige kringen te worden - zoo'n vrouw comme il faut beseft wat haar past.’
Dit laatste was half fluisterend gesproken, want muren hebben ooren, vooral in den Haag, waar men
| |
| |
niet altijd zeker is of de afscheidingen van steen of van bordpapier zijn.
Het scheen dat zijne gedrukte stemming door mevrouw's verschijning verjaagd of althans getemperd was, want toen zij na dat half galant, half insinueerend woord, zich zuchtend liet ontvallen: ‘als onze beurs zich dan maar naar den rang voegde!’ werd het sombere oog van daar straks levendig en wierp hij 't hoofd bijna vroolijk in de hoogte. Met zekere minachting herhaalde hij:
‘Onze beurs! Kom Greta, breng-je dat nu weer op het tapijt! De stand is immers alles; 't geld kan men des noods nog voor een gedeelte ontberen, zoo men maar groot krediet heeft of het weet te scheppen. Laten ze de overmacht van stand of geboorte maar eens loochenen: men kan 't niet. Hoe hebben wij 't in die 20 jaar gemaakt? Gij hadt wát fortuin en ik eveneens: we hebben dien spiering eenvoudig uitgegooid om een kabeljauw te vangen. Al dien tijd hebben we onbekrompen geleefd, omdat we eenvoudig deden alsof we veel geld hadden en ons dadelijk op een voornamen voet vestigden. Dat boezemde overal ontzag en vertrouwen in. Daarbij waren we verstandig genoeg om zooveel mogelijk bij dezelfde leveranciers te blijven en betaalden geregeld van onze hooge rekeningen nu en dan een gedeelte af. Ons krediet bleef daardoor gevestigd, en we konden gerust voortgaan met.... je begrijpt me. Dat is 't
| |
| |
heele geheim om een man van kapitaal - in schulden te worden.....’
De schijnbaar luchtige manier waarop mijnheer zijn oorspronkelijk stelsel voordroeg, scheen haar toch niet te bevallen, want met een kwijnenden blik liet ze er op volgen:
‘Nu, als 't krediet door schulden bewezen moet worden, dan kunnen we naar den prijs dingen.....’
‘Maar Greta,’ kwam hij er dadelijk half grommend, half lachend tusschen, ‘wat een sombere bui! Een slechte proloog voor een feest. “Profitons de l'instant” zooals het liedje zegt. We zouden de roeping van gastheer en gastvrouw slecht begrijpen, als we onzen genoodigden niet een opgeruimde stemming aanboden. Is alles klaar? Ontbreekt er niets meer aan? Heeft van Lemden de champagne gezonden?’
‘Alles staat kant en klaar,’ luidde het antwoord. ‘De wijn is ook gekomen, maar met een kort droog briefje er bij, waarin van Lemden op afdoening der rekening over 68 aandringt.....’
‘Je kent mijn systeem,’ liet mijnheer er nu ongeduldig op volgen, ‘we zullen hem dezer dagen drie honderd gulden sturen, dan heb ik weer voor duizend krediet. Als we van avond ons doel maar wat naderen, dát is de groote vraag!’
Mevrouw liet zich in den leunstoel vallen, en knikte haar man toestemmend toe, terwijl haar blik zich allengs naar 't betooverend gezicht door het raam wendde. Omtrent dat doel bestond bij
| |
| |
het echtpaar de treffendste overeenstemming. Beiden beschouwden het als 't hoogste geluk huns levens niet alleen, maar als de verwezenlijking van het ideaal dat hun eenig kind Marianne zich vormen kon. Dat ideaal was baron van Gaalderen, een heer die niets onbeproefd liet van hetgeen 't brein der Théophile's uitdacht, om zijn vijf en veertig jaren tot hoogstens een dertigtal te herleiden. Daar de levenslustige baron in zijn vlinderleven zich steeds Don Juan in plaats van Antonius voor oogen had gehouden, was het geen gemakkelijke taak, die hier der verjongingskunst werd opgelegd. De verschillende cosmetieken, die hierbij hunne hulp verleenden, verspreidden daarbij zulk eene overweldigende geur, dat iedereen die den welriekenden heer wat van nabij ontmoette, spoedig 't geheim doorzag. Zijne vormen schenen een geïllustreerden ‘manuel du bon ton;’ zijne conversatie was aangenaam, los en soms geestig. Het was de schrale interest van zijne stormachtige jeugd en van de fijne aristocratische geboorte en opvoeding, want de beleefdheid en keurige vormen van den waarachtigen aristocraat bewijzen, dat hij ‘par droit de naissance’ bezit, wat de parvenu ‘par droit de conquête’ tracht te bereiken.
Op Taco van Gaalderen was de hoop van het echtpaar gevestigd, en het werd hun liefste denkbeeld, dat zij de aanstaande schoonouders zouden worden van den baron, die hun Marianne zulke fijne
| |
| |
oplettendheden bewees, en alle gelegenheden zocht om haar te ontmoeten.
‘Hij heeft daar straks Marianne weer een keurigen ruiker witte rozen gezonden,’ zei mevrouw.
‘En wat zei Marianne er van?’
‘Ze sprong van blijdschap op, toen ze die heerlijke rozen zag, maar als ik van den gever sprak, roemde zij de bloemen.....’
‘Wonderlijk schepseltje,’ mompelde hij.
‘Met recht, ieder meisje, die zoo'n schitterende partij in 't vooruitzicht had, zou heel anders handelen.’
‘Zou 't misschien, in hare onwetendheid, nog niet de beste tactiek zijn?’
‘Kom, Adolf,’ zei Mevrouw half knorrig, ‘kan-je in een onschuldig kind van 18 jaren zooveel berekening vermoeden?’
Mijnheer wilde antwoorden, toen er geklopt werd en de werkmeid den bode van Son aandiende.
‘Laat hem maar binnen komen!’
De bode van Son kwam met een diepe buiging de kamer in. Hij droeg een dier zwarte rokken, welke zoogenaamde dienknechten helaas nooit goed passen. Daarentegen paste zijn gezicht overal bij; het bleef altijd even onbeweeglijk of het bij eene begrafenis of een bruiloft hulp bewees.
‘Wel, van Son,’ zei mijnheer vriendelijk, ‘kom eens voor 't front. Zie-je er knap uit om van avond te dienen? Draai-je eens in 't rond.’
| |
| |
‘Ik zou 't nog al denken, meneer. 't Is mijn nieuwe begrafenis-rok, een fijn stuk, meneer. Ik heb er van morgen nog -’
Een afwijzend gebaar van mevrouw deed hem niet verder gaan.
‘Dan maar flink opgepast, hoor!’
‘Hoor eens,’ voegde mevrouw hem vertrouwelijk toe, ‘we zijn nu toch onder ons - je behoeft met die schoteltjes met gebak, ijs en andere fijne ververschingen niet zoo dikwijls rond te gaan en zoo langzaam -’
Een duidelijke wenk van mijnheer deed haar niet ophouden.
‘... dat de gasten zich nog bedenken kunnen. 't Moet vlug gaan, hoor. We hebben toevallig meer gasten dan we eerst meenden te vragen, en er is dus minder besteld dan we misschien noodig konden, hebben; begrepen?’
‘Economie de bouts de chandelle!’ mompelde mijnheer, toornig met den voet trappelende.
‘Best, mevrouw,’ zei van Son, ‘ik zal wel zorgen dat de lui hun maag niet overladen. Er zoo maar met den Franschen slag doorheen, jawel, jawel mevrouw!’
‘Ga nu maar naar de keuken,’ beval mijnheer vrij kortaf; ‘daar zal je de meiden nog wat kunnen helpen.’
Met een onderdanige buiging verdween de man in den te wijden rok en te korten broek, en toen
| |
| |
de deur gesloten was, begreep mevrouw dat het eenige middel om de berisping van haar man te ontkomen hierin bestond, dadelijk een ander onderwerp aan te grijpen.
‘Hoeveel gasten hebben we nu van avond, Dolf?’ vroeg zij dus met haar liefste stern? ‘Baron van Gaalderen, mijnheer en mevrouw van der Daan met hunne drie dochters, kolonel van Leent en zijn vrouw, den schilder Felman, luitenant van Horsen en den Franschman: dat zijn er tien!’
‘Je vergeet Mols!’ voegde mijnheer er koeltjes bij.
‘Hoe kom je nu in 's hemelsnaam aan dien bakker?’ vroeg zij minachtend, ‘die hoort in 't geheel niet bij dat gezelschap?’
Dit moest De Grootens toestemmen, en met zekeren tegenzin vertelde hij, dat Mols, als medebestuurder van het weeshuis, dien morgen bij hem was geweest, van die partij gehoord had, en zoo ondubbelzinnig 't verlangen had doen blijken om dit feest eens bij te wonen, dat hij wel half verplicht was geweest hem te vragen. ‘Daarbij,’ ging hij dralend voort, ‘is de man zelf, of liever zijn krediet, ons ook veel waard, en Mols heeft me nog al eens - ’
‘Wel mogelijk,’ ging mevrouw driftig voort, ‘maar zoo we al onze crediteuren wilden vragen -’
‘Konden we het Paleis van Volksvlijt wel huren, toegestemd. Maar wees gerust, vrouwlief, de baron, de kolonel en die Eransche schrijver maken alles
| |
| |
weer goed. De familie van der Daan is daarbij ook zeer gedistingeerd.’
‘Als je broer Karel uit Indië van avond nog bijtijds mocht aankomen, dan zou hij bijzonder welkom zijn. Dat zou heerlijk wezen: een rijke oudgast, die misschien zwarte bedienden meebrengt. Wat zou hij onzen salon aardig sieren.’
‘Wel zeker, met een papegaai in zijn hand, dan wordt het een tweede editie van Robinson Crusoë. Maar je hebt gelijk: een schatrijke oudgast, die in Indië zeer gezien was, is niet te verwerpen.’
Zijn broer Karel De Grootens was dan ook een van die gelukvogels, zooals de routine-mannen en schoone slapers in het bosch hier te lande hen noemen, zonder er ooit aan te denken, dat de oudgast in Indië heel wat gewerkt, geestkracht ontwikkeld en zich opofferingen getroost heeft, om een groot fortuin bijeen te garen.
Karel, was een vroolijke klant geweest. Vóór zijn achttiende jaar had hij zijn narreschoenen tot op de binnenzool versleten, zoodat de oude heer De Grootens er niets beters op wist dan hem naar Harderwijk te brengen, in de hoop dat hij in Indië met de Fortuin niet zoo in onmin zou leven, als hij 't hier gedaan had. De proef gelukte. Al die buien en slechte moussons van zijn leven waren voorbij, en de zon bleef schijnen. In Indië weet hij den militairen dienst te ontkomen, houdt zich flink, en wordt opzichter van een suikerplantage. Later trouwt hij de
| |
| |
dochter van den suikercontractant, houdt kijkers en handen ferm open, en wordt ten slotte zoo rijk als Cresus. Ongelukkigerwijze verloor hij vrouw en kind, zoodat de aantrekkingskracht van het vaderland hoe langer hoe sterker werd, en hij eindelijk zijne zaken aan kant deed, om zich voor goed in Nederland te vestigen.
Karel had niet veel briefwisseling met zijn broer Adolf gehouden, maar hem toch geschreven dat hij naar Nederland terugkeerde. Gisteren was er een telegram uit Parijs gekomen, waarin hij in den laconieken telegraafstijl had gemeld, dat hij den volgenden dag in den Haag hoopte te zijn. Er was dus inderdaad kans, dat de Nabob hen te midden van de soirée verraste. Hoe gaarne De Grootens zijn broer ook aan 't station verwelkomd had, was dit nu onmogelijk, en daarom had hij den stationschef een briefje ter hand gesteld, met verzoek dit aan zijn broer te overhandigen. Dan was Karel voorbereid op hetgeen hem wachtte, en begreep hij tevens de reden van Adolf's afwezigheid.
‘Maar hoe kent de stationschef hem?’ vroeg mevrouw naief.
‘Wel, dan roept men immers van avond aan elken trein of Mr. De Grootens er is, en overhandigt dezen 't briefje, wanneer hij zich bekend maakt.’
‘Slim overlegd. Nu, ik ga nog eens even beneden kijken of alles in orde is.......’
Maar voor mevrouw aan de deur was, werd deze
| |
| |
reeds geopend door de werkmeid, die vergat te kloppen en met een verwonderd gezicht zei, dat er beneden iemand was die verzocht om mijnheer, ‘mijnheer zijn broer, zei-ie,’ te spreken.
‘Daar is hij! daar is hij!’ riep mevrouw ontroerd.
‘Wel, wel, is Karel daar! Heb-je meneer in het salon gelaten?’ stiet mijnheer er achter elkaar uit, terwijl het echtpaar in een vaart den trap afvloog en de voorkamer binnenstormde - waar De Grootens eensklaps als een der dochters van Loth bleef staan, toen hij den bezoeker ontwaarde.
Dezen zag men het aan, dat hij op 't punt had gestaan De Grootens te gemoet te snellen, maar door de onmiskenbare teleurstelling en schrik op 't gelaat van den secretaris-generaal werd teruggehouden.
De hand, die hij reeds toegestoken had, viel weer slap neer, en de trillende lippen verrieden de ontroering van den ongenooden gast.
‘Gij hier, Anton!’ werd hem koel, bijna wrevelig door De Grootens toegevoegd.
‘Ik kwam hier langs,’ antwoordde de bezoeker stil en treurig,’ en toen ik den naam op den deurpost las, kon ik toch niet nalaten u eens even op te zoeken...... Ge zijt welvarend, hoop ik....’
Intusschen had De Grootens zijn tegenwoordigheid van geest geheel herkregen, en, terwijl hij den bezoeker een stoel aanbood, hem te gelijkertijd stilzwijgend de hand gedrukt. Of dit uit hartelijkheid of overleg gebeurde, was moeielijk op zijn deftig ge- | |
| |
laat te bespeuren. Daarop wendde hij zich naar Greta en zei op vrij kalmen toon: ‘Greta, mijn broer Anton..... van wien ik je wel eens gesproken heb - Anton, mijn vrouw.’
Een scherpe, smartelijke glimlach plooide 't mager gezicht van den ‘Anton,’ die zoo vormelijk voor het eerst, na een bijna twintigjarig huwelijk, als een nieuw ontdekten zwager werd voorgesteld. Wie zou hem ook ooit voor een broer van den eleganten deftigen De Grootens hebben gehouden, die in de goede coteriën der hofstad was opgenomen, in de Besognekamer met generaals en oud-ministers een partijtje maakte, en wel voor kanselier van de orde der deftigheid kon doorgaan. Toch was Anton inderdaad de middelste van het drietal broers, ofschoon er nooit van hem gerept werd. Zooals men er in elke familie heeft, was hij de sukkel der De Grootens. Lag het aan hem, dat hij zoo aan lager wal was geraakt, of was het noodlot de eenige schuldige: hieromtrent verschilde men te Middelburg, waar de familie geboren en grootgebracht was, zeer van meening. Zij, die alles aan eigen geestkracht en volharding te danken hadden, zeiden met de hun eigen onbarmhartige kritiek, dat als men de handen wilde uitsteken, iedereen in de wereld een goede plaats kon veroveren. Maar anderen, die, door de fortuin gezegend, met ruimen blik hadden toegekeken, beweerden dat men met de ‘gelukkige omstandigheden’ moest rekenen,
| |
| |
die den een van zelf ten deel vielen en den ander onmeedoogend schenen onthouden te worden.
Met het voorbeeld van Anton De Grootens had men desnoods beide partijen in het gelijk kunnen stellen: hij had zich wel tegen het noodlot geweerd, maar als men zijne ‘faits et gestes’ nauwkeurig naging, kwam men tot het besluit dat, mocht de fortuin hem den rug hebben toegekeerd, hij haar evenmin altijd 't hof gemaakt had.
Zijne wispelturigheid en zekere lichtzinnigheid hadden hem leelijke parten gespeeld. Achtereenvolgens was hij deelgenoot in een azijnfabriek, fotograaf, klerk ter provinciale griffie, agent van eene begrafenismaatschappij en van een wijnfirma te Bordeaux geweest. Door te veel te steunen op de eerlijkheid van anderen, en de verdeeling van zes werkdagen en eenen rustdag heel vrijgevig om te keeren, had die goedheid en gulheid het gevolg, dat Anton best een handleiding voor alle vakken en betrekkingen kon schrijven. De fortuin had dus wel eenige reden, waarom ze hem links liet loopen. De laatste slag was echter onverdiend geweest. Door zijn huwelijk met een vermogende vrouw was hij in de gelegenheid geweest met een kundig deelgenoot eene linnenfabriek in Noord-Brabant op te richten. Alles ging goed en de klanten begonnen reeds op te dagen, toen op zekeren dag de gewetenlooze compagnon met stille trom vertrokken was en het bleek, dat hij het fortuin van Anton's vrouw behoorlijk had
| |
| |
meegenomen. Kort daarna had Anton zijne vrouw verloren, en nu was alles hem zoo tegengeloopen, dat hij verschillende artikelen rondventte.
Hij zag er bleek en mager uit. De diepe voren in 't gelaat had zielelijden er in gegroefd. Een zeer welwillende trek om den mond die met iets edels in de uitdrukking der oogen harmonieerde, gaf aan 't vale gezicht echter iets aantrekkelijks. De kleeren waren kaal maar van goeden snit, en iedereen zou in den man met het te welbekende glimmend zwart taffen pakje niettemin een heer van goeden huize vermoed hebben.
De Grootens was verlegen met zijne houding, met zijn mooi salon, met alles, en daarbij was hij vertoornd over die ongelegen komst. Hij wist niets te praten, zocht naar 't een of ander, totdat er eindelijk verward uitkwam:
‘En waar woon je tegenwoordig? Waar houdt ge u mee bezig?’
Op eens schoot er een vonk uit de anders doffe oogen en sarcastisch was 't antwoord:
‘Ik woon in elk logement dat in mijn eerlijk gezicht genoeg vertrouwen stelt om me te herbergen, en ik heb me hartstochtelijk overgegeven aan den handel - van garen en band, linnen zakdoeken, schoensmeer, enz....’
Al sprekende maakte hij het zwart verlakt pak open en scheen voornemens er 't een en ander uit te halen. Dit was mevrouw te veel, die zich toch reeds
| |
| |
alle geweld moest aandoen om bedaard te blijven, en van verkropte spijt haar kanten zakdoekje ineenfrommelde.
‘Geef u toch geen moeite,’ sprak ze driftig, ‘laat dat rusten, mijnh..... broer Anton. Ik heb op 't oogenblik toch geen.....’
‘Garen, band of glimmend schoensmeer noodig,’ voltooide Anton op den zelfden bitteren ironischen toon den volzin. ‘Dat begrijp ik, mevrouw.'t Was ook niets anders dan de begeerte om u te toonen, hoe verschillend mijn werkkring is van dien van mijn broer den secretaris-generaal en met welk eene overtuiging ik - mijn waar aanprijs.’
Mevrouw zat van ongeduld met den voet te trappen, en haar blik die nu eens op het salon rustte, dat voor de ontvangst der gasten geheel in gereedheid was gebracht, en dan weer naar haar echtgenoot zweefde, zei genoeg, hoe zij dien rustverstoorder verfoeide.
Voor De Grootens bleef Anton toch altijd zijn broer. Al had de secretaris-generaal ook meer hoofd dan hart, en al waren teedere aandoeningen heel zeldzaam bij hem - op dit oogenblik, nu zijn broer daar voor hem zat, vergat hij al het andere, en doemden al de herinneringen van het jonge leven op, dat hij toch met Anton had doorgebracht. Het betere en onbaatzuchtige werd even bij hem wakker geschud en met eene ontroerde stem, die mevrouw verbaasd deed opzien, vroeg hij:
| |
| |
‘Waar heb je al die jaren doorgebracht, Anton?’
Even bitter werd toen geantwoord: ‘Dat durf ik haast niet te vertellen zonder je te doen blozen......’ Toen werd Anton's toon treurig en met alle inspanning om zich te bedwingen en zijn harteleed niet te doen blijken, liet hij er met gedempte stem op volgen:
‘Drie jaar geleden heb ik mijn lieve vrouw verloren. Verdriet over mijn onrechtvaardige achteruitzetting was daar voor een deel de oorzaak van. Toen ben ik aan 't zwerven gegaan. Achtereenvolgens ben ik opzichter in een fabriek, agent eener maatschappij, onderwijzer, weet ik niet al geweest, - maar telkens belette mijne geschokte gezondheid mij, de betrekking behoorlijk waar te nemen. Zes weken lang ben ik te Leeuwarden ziek geweest, tot ik eindelijk met garen en band naar Holland ben vertrokken.’
Mevrouw keek angstig naar de pendule, die weldra acht uur zou slaan. Als die man daar nog zat, terwijl de gasten kwamen, dan wist ze geen raad. Zij kleurde reeds bij de gedachte aan dat onheil. Als een uitvloeisel van die overdenking gold dus de aarzelend gedane vraag:
‘En is het uw.... voornemen om ook hier met uw...... artikelen handel te drijven? Zeker toch niet?’
Het matte oog werd op nieuw levendig en even snijdend als in den aanvang hervatte Anton:
‘Mevrouw, mijne familie heeft zich altijd met zooveel kiesche zorg en hartelijkheid jegens mij gedragen,
| |
| |
dat ik haar gevoel van.... garen en band - pardon, haar gevoel met mijn garen en band niet kwetsen wil. Wat zou de Haagsche wereld zeggen, indien ze vernam dat de eigen broer van Mijnheer De Grootens, secretaris-generaal bij het Ministerie van Open bare werken, die met adellijken als met zijns gelijken omgaat en de rechterhand van zijn minister wordt genoemd - dat die eigen broer glimmend schoensmeer, zakdoeken, pepermunt en andere onontbeerlijke artikelen met grooten ijver rondvent.......’
Nos deden de bittere woorden De Grootens niet in drift ontvlammen. Veeleer troffen ze hem in 't hart, want op aangedanen toon antwoordde hij:
‘Hoor eens, Anton. Gedane zaken nemen geen keer. Men kan niet altijd doen wat men wil, maar wordt door allerlei convenientiën, door allerlei banden vastgehouden. Iemand gelijk ik, moet als hoofdambtenaar mijn stand houden; ik ben verplicht op zekeren voet te leven: dat alles kost veel geld en 't inkomen is daarnaar volstrekt niet geëvenredigd. Geloof maar, dat ik vrij wat zorgen heb. Toch, als ik geweten had, waar ge je ophieldt en hoe 't je ging, dan zou ik je zeker belangstelling getoond en gedaan hebben wat ik kon.’
Met haar blik op de pendule, herhaalde mevrouw eenigszins verstrooid dat Adolf dit zeker gedaan zou hebben, maar dat zij het zelf ook erg moesten overleggen.
Bij dat woord keek Anton in 't rond, nam de kost- | |
| |
bare meubelen en dure overtolligheden met een veelzeggend knikje op en zei:
‘Ja, dát is aan alles duidelijk te bespeuren: 't riekt hier sterk naar zuinig overleg.....’
‘Dat komt toevallig,’ zei De Grootens, ‘omdat we van avond een partijtje hebben, dat we verplicht zijn te geven.’
‘Waarmee ons fatsoen gemoeid is, zoo we 't niet deden,’ hielp zij, met het oog op de klok.
‘Dus uw vrienden verplichten u om je te ruïneeren!’
‘Dat brengt mijn stand mee!’ antwoordde mijnheer ongeduldig.
‘Een heerlijke inrichting, die standen!’ ging Anton 't hoofd schuddende voort; ‘en 't vermakelijkst van alles is, dat een ieder zich door eigenliefde en trots verbeeldt tot een anderen en beteren stand te behooren dan tot dien, waarvan hij eigenlíjk gildebroeder is. Met de bewonderenswaardigste zelfopoffering neemt iedereen de verplichtingen van dien hoogeren stand op zich; hij zou er zich des noods voor ruïneeren......’
‘'t Is nu eenmaal zoo,’ hernam De Grootens zuchtend, ‘en daar valt niets aan te veranderen.’
‘Droogstoppel's redeneering.’
Mevrouw's geduld raakte echter uitgeput; de wijzer was het kwartier over achten al voorbij, en waar moesten ze met dien ‘man’ blijven, als de gasten kwamen; als baron van Gaalderen zijn weergaloos entrée de salon deed? Greta wist dus niet beter te
| |
| |
doen, dan hem met het vriendelijkst lachje dat zij tot hare beschikking had, te vragen, of hij niets gebruiken wilde. ‘Want,’ eindigde zij, ‘je zal misschien niet veel tijd hebben en verderop willen om je zaken te doen.’
Dat was fijn overlegd, meende De Grootens. Anton vond het ook, want met een heel schamperen lach zei hij:
‘Dat “verderop willen” is meesterlijk uitgedrukt.’
‘Stellig,’ ging mevrouw overredend voort, ‘ik zei het met eene goede bedoeling. We zouden u natuurlijk wel vragen om dezen avond van de partij te zijn, maar Grootens begrijpt even goed als ik, dat u daar geen lust in heeft. Menschen die u geheel vreemd zijn, boezemen u geen belang in.’
‘De zaak is uitstekend bepleit,’ klonk het nog bitterder dan daareven; ‘wat zouden die jonkheeren, hoofdambtenaren, officieren en deftige lui opkijken, als ge hun met veel gratie uw broer, koopman in garen en band, voorstelde en ik, als rechtgeaard handelaar, de eer hunner kalandisie verzocht. Een prachtig tooneel! Neen, neen, wees daar niet bang voor!’
‘U zou er niets aan hebben,’ ging mevrouw voort, alsof zij op 't scherp antwoord niet gelet had. ‘Kom morgen hier familiaar eten, en ga dan liever van avond de stad eens zien. Die is bij gaslicht veel mooier en verrassender dan bij dag. Vooral de Veenestraat en Hoogstraat.....’
| |
| |
‘Zeker,’ ging Anton scherp voort, ‘menziet's avonds alles beter en mooier en - wat hier niet licht moet geteld worden - men wordt zelf minder gezien. Nu, ik zal geen struikelblok voor uwe partij zijn; dat beloof ik u!’
Hij had den hoed al in de hand en greep naar 't bewuste pak, toen de dubbele deur even geopend werd en zich een meisjeskopje vertoonde, dat iedereen die Goethe's Faust vereert, dadelijk aan Gretchen moest herinneren. Jong en oud, die haar zagen, kregen zulk een heerlijken indruk van haar liefelijke verschijning, dat men zich onwillekeurig omwendde om dat beeld van onschuld en reinheid nog eens te zien. Herinnerden hare fijne trekken aan Scheffer's ‘Gretchen’, het frissche carnaat en de donzige wang waren daarentegen Rubens' penseel waardig geweest. Het rijkblonde haar hing golvend, gelijk de natuur het wenschte, over hare schouders, en een wit kleedje deed de ranke leest bijzonder goed uitkomen. Eene natuurlijke roos in 't haar was 't eenige sieraad van haar toilet.
Toen 't aanminnig kopje met de blauwe trouwe kijkers zich vertoonde, had het met een heldere, sympathieke stem gevraagd:
‘Pa, wil u eens naar de bloemen komen zien?’ Maar toen zij een vreemde bespeurde, had ze er onmiddellijk op laten volgen:
‘Pardon, ik dacht dat u met ma alleen was.’
| |
| |
Verrukt over de liefelijke verschijning, vroeg Anton aan Adolf: ‘Is dat uw dochter?’
‘Ja, mijn dochter Marianne,’ antwoordde De Grootens, terwijl hij haar tegelijkertijd een bijna onzichtbaren wenk gaf om weer heen te gaan. Maar Anton had dien onderschept, en hetzij uit verlangen om met het lieftallig nichtje kennis te maken, hetzij uit lust om zijn broers plan te dwarsboomen, liep hij naar 't meisje toe en zei, haar in de blauwe oogen ziende:
‘Nicht Marianne, ik zou heel graag kennis met u maken, en daar mijn broer en zijne vrouw, waarschijnlijk overstelpt van vreugde over mijne komst, verzuimen me aan u voor te stellen, zal ik 't zelf doen: ik ben uw oom Anton.’
Verrast trad zij toen de kamer in en hartelijk Anton's hand drukkende, heette ze hem met haar melodisch stemmetje welkom.
‘Mijn oom Anton! Maar pa, u heeft van dezen oom nooit gesproken, is 't wel?’
‘Wel zeker, kindlief, maar......’
‘Waarschijnlijk meer van oom Karel, hé nichtlief? Ja, ja, dat deed pa alleen om uw geheugen en uw gevoel te sparen. Men moet zooveel voor zenuwachtige gestellen doen.’
‘Je oom Anton is een spotter, hé Marianne?’ zei mevrouw quasi lachende, maar met zulk een onrust in houding en gebaren, dat De Grootens elk oogenblik een uitbarsting vreesde.
| |
| |
Zonder echter te begrijpen wat men meende, verklaarde de zeventienjarige, als de onwaardige dochter van zulke ouders, dat zij dus rijker was dan zij dacht: twee ooms in plaats van één.
‘En komt u ook uit de Oost, oom?’
‘Dat niet, Marianne, maar ik heb toch precies een gevoel alsof ik uit een warm land in 't barre kille Noorden kwam.’
‘Nu,’ zei Marianne welgemeend, in haar beminnelijken eenvoud, ‘dat zal pa en ma pleizier doen, dat u ze juist van daag verrast.’ En zonder op de telegrafeerende gezichten harer ouders te letten, ging ze voort: ‘Dan kan u immers de partij bijwonen. Ik dacht dat u daarvoor gekomen was?’
Er werd gebeld. De Grootens brak het angstzweet uit. Mevrouw werd beurtelings rood en wit; men kon hem toch de deur niet uitdringen.
Met de onverstoorbaarste kalmte, doch zoo scherp als een elst, gaf Anton Marianne ten antwoord:
‘Nichtlief, de uitnoodiging is zekerlijk door een jammerlijk toeval niet aan mijn adres gekomen, maar ge kunt het immers aan uw ouders gezichten wel zien, hoe gelukkig zij zich gevoelen, dat hun broer nog bij tijds hier is. Toch wordt de keus moeielijk voor me, want uw mama heeft zoo'n heerlijk tafereel opgehangen van de stad bij gaslicht, dat ik waarlijk niet weet, welk besluit ik nemen zal.......’
De Grootens deed nu eene wanhopige poging om den pover gekleeden broeder naar zijne kamer mee
| |
| |
te troonen, waar hij ten minste onschadelijk zou wezen. Met de fijngevoeligheid, die vooral menschen in Anton's toestand in bijzondere mate bezitten, begreep hij echter dat weggoochelen onmiddellijk, hoe lief 't ook ingekleed werd, en bedankte daarvoor. Hij had altijd een bijzondere ingenomenheid met gas-verlichting gehad, zei hij, en het Haagsche gas, dat zoo peperduur was, moest wel bijzonder mooi zijn.
‘Dat 's niet lief van u, oom,’ zei Marianne, bevallig met het rechter wijsvingertje dreigende; ‘ik hoopte nu toch dat u van avond hier zou blijven.’
Oom Anton gevoelde aan den eenvoudigen toon, dat zij het oprecht meende, en dat haar donzig gemoed nog voor geen valschheid vatbaar was. Van daar dat zijn lippen zenuwachtig trokken, toen hij haar de hand drukte, en met een innig ‘dank-je, Marianne-lief’ afscheid nam. Een kort ‘tot weerziens, Adolf en - mevrouw,’ door een handgroet vergezeld, maakte aan het verwenschte bezoek een einde.
Toen Anton de deur achter zich gesloten had, zagen beide echtgenooten elkaar met een dankbaren blik aan. Er was een pak van hun hart genomen. Anton's bezoek op zich zelf was reeds een marteling voor hen geweest, maar daar kwam nog de angst bij dat hij blijven zou en in zijne bitterheid zich woorden zou laten ontsnappen die hen in een belachlijk daglicht konden stellen.
Maar nu haalde men ruimer adem, en mevrouw
| |
| |
kon hare vreugde zoo weinig bedwingen, dat haar een blijde ‘Goddank’ ontglipte.
‘Maar 't is toch pa's eigen broer,’ zei Marianne, met hare blanke gevouwen handjes voor haar ma staande, ‘oom zag er zoo erg treurig en bleek uit. Ach ma, ik had zoo'n meelij met hem.’
‘Ik ook, kindlief, maar verbeeld je nu eens, dat baron van Gaalderen of kolonel van Leent hem hier gevonden had. Dat zou ons immers schrikkelijk gecompromitteerd hebben; dan was de heele partij in 't water gevallen. Zoo is nu de wereld, die je nog niet kent -’
‘Arme familie mag men dus niet hebben,’ sprak Marianne bij zich zelve. ‘Dat is even streng verboden door den goeden toon als oprecht te zijn......’
Mevrouw streelde Marianne's wang en zonder haar antwoord te geven op hetgeen 't lief natuurkind overpeinsde, troonde ze haar naar boven mee, om vóór de gasten kwamen, nog gauw een laatste hand aan het toilet te leggen.
|
|