| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
Toen de vigilante, waarin zich Martha Saule bevond, voor het huis op de Bakkersgracht stilhield, waren er vier dagen verloopen na den vreeselijken nacht, dien Kils op Lutten's slaapkamer had doorgebragt. De dokter had geconstateerd, dat al de verschijnselen eener zenuwzinkingkoorts aanwezig waren, en geeischt dat de zieke met de uiterste zorgvuldigheid verpleegd werd. Die ziekte was 't anker, waaraan Kils zich vasthechtte. Kon hij alleen 't ziekbed bewaken, dan was hij bijna zeker van zijne plannen. Dit voornemen werd echter verijdeld. De dokter was zeer gesteld op eene pleegzuster. Toen had hij te rekenen met de gansche familie Schaffels en den vasthoudenden Kils. De familie Schaffels wilde volstrekt uitsluitend aan 't ziekbed plaats nemen: zij waren de naaste betrekkingen en lieten zich door niemand op den achtergrond schuiven. Hélène smeekte den dokter letterlijk om oppaster te mogen zijn. Daartegenover stond Kils,
| |
| |
die zijne aanspraak op het bekleeden van dien post aan 't ziekbed deed gelden, door er op te wijzen, dat hij reeds eenmaal den heer Lutten zoo goed verzorgd had.
Beide partijen maakten zulk een geweld bij hunne drukke discussie, dat de dokter moest verzoeken, zich uit achting voor den zieke, bedaard te houden. De dokter verlangde eene pleegzuster en stelde mijnheer Schaffels voor, aan 't gesticht te Amsterdam de spoedige overkomst eener pleegzuster te verzoeken.
Toen Kils bij 't hooren van die late bel de deur kwam openen, en eene jufvrouw met een zwarten doek om uit het rijtuig zag stappen, begreep hij, dat het de pleegzuster was. Het flaauw flikkerend lichtje der ganglamp was oorzaak, dat hij haar niet dadelijk kon onderscheiden.
Nu Martha de figuur weêr voor zich zag, die zij sedert dien noodlottigen avond niet meer had gezien, kostte het haar moeite om geene aandoening te verraden. Zij hield zich echter goed en zeî op vrij vasten toon, dat zij de pleegzuster was, die den zieken mijnheer Lutten kwam oppassen.
Die stem en die figuur, die houding: - Kils beefde aan al zijn ledematen. Waar had hij die vroeger gehoord? Was dat eene stem uit het graf?
Hij stotterde eenige woorden, en verzocht de pleegzuster even in de zijkamer te gaan: hij zou dadelijk terugkomen.
Kils liep den gang weêr in, strompelde naar beneden,
| |
| |
tastte met de handen in zijn zakken, scharrelde in een kast, en keek toen versuft zijn vrouw aan, die hem vroeg wat hij toch eindelijk deed: er was immers gebeld?
‘O ja! 't Is waar! Er is gebeld! Toe, ga eens even naar boven, en zeg aan Schaffels en zijn vrouw dat die pleegzuster er is. Ik heb haar in de zijkamer gelaten.’
De vrouw keek hem zonderling aan. Kils zag doodsbleek en staarde met wilde oogen in 't rond; hij liep onrustig heen en weêr.
Toen slofte de vrouw snel den trap op en ging het de familie Schaffels zeggen, die op de kamer, grenzende aan 't ziekenvertrek van Lutten, stil bijeenzat.
Mijnheer Schaffels liep met groote drukte naar beneden, om de pleegzuster te verwelkomen. Toen hij haar goed in 't gezigt kreeg, riep hij verrast uit: ‘Wat drommel, jufvrouw Saule, ben jij 't? Hoe ben-je daartoe gekomen? Maar 't staat je waarachtig goed! Je ziet er charmant uit! Kom boven! kom boven!’
Zonder veel te antwoorden, volgde Martha Schaffels naar boven. In een spaarzaam verlichte kamer hield mevrouw met sjoe een wedstrijd, wie 't hardst kon snorken; Hélène en van Hoolen schenen in 't donkerst hoekje der kamer in zulk een druk gesprek verdiept te zijn, dat zij het openen der deur niet bespeurden.
Nu beiden Martha ontwaarden, die met Schaffels binnentrad, sprong Hélène op en liep haar met verbazing te
| |
| |
gemoet. Hélène stak haar glimlagchend de hand toe en feliciteerde haar in hare nieuwe betrekking, alsof zij zonder eene voorafgegane ernstige gebeurtenis, zoo maar van muziekonderwijzeresse pleegzuster was geworden. Van Hoolen bleef in de schaduw zitten, want er was te veel voorgevallen na dien avond, dan dat hij niet met zekere beschroomdheid jufvrouw Saule te gemoet zou gaan.
Hélène bragt Martha in 't ziekenvertrek, waar oom Lutten lag. Een nachtlicht in een porseleinen bol verspreidde in de kamer dat schemerachtige, onbestemde, dansende licht en die lange schaduwen, welke reeds op zich zelven iets geheimzinnigs aan een ziekenvertrek geven. De gordijnen waren wijd opengeslagen. De zieke lag doodstil; zijn hoofd was achterover in de kussens gezakt, terwijl zijn regterarm onbewegelijk uit het bed hing.
Hélène en Martha bleven een oogenblik op kleinen afstand van den zieke staan. Hélène was blijkbaar niet op haar gemak en keek met eenigen angst naar den zieke; Martha was onder den indruk van dat stille ziekbed.
‘Ben je niet bang, jufvrouw Martha,’ fluisterde Hélène, ‘om alleen bij oom te zijn? mij dunkt, ik zou dat niet kunnen doen!’
Martha zag haar niet aan, maar schudde alleen ontkennend 't hoofd.
‘Is 't uw oom?’ vroeg zij toen stil.
‘Ja, mijn eigen oom, ik ben zijn eenig nichtje, en ge -’
| |
| |
Martha maakte een beweging met de hand om dat zoo gevoelig eenig nichtje 't stilzwijgen op te leggen. Toen slopen ze zacht de kamer weêr uit. In 't belendend vertrek kreeg Martha nu van mijnheer Schaffels een omslagtig relaas over den zieke, dat Martha, die in de verpleging eigenlijk nog een nieuweling was, met groote oplettendheid aanhoorde. Tegen twee uur kwam een vertrouwd persoon waken tot negen uur des morgens, en mijnheer Schaffels zou dien tijd bij den zieke blijven.
‘Gaat u maar gaauw naar bed, jufvrouw Martha,’ zei Schaffels goedig. ‘Je zult wel vermoeid zijn, hé? Ik blijf bij mijn zwager tot twee uur. Ik heb hem met zijn hollende paarden gered; ik zal hem uit zijn ziekte ook wel redden! Ik voel anders mijn beenen; maar H.C.S. is voor geen klein beetje vervaard!’
Martha drong er op aan, dat mijnheer Schaffels zich ter ruste zou begeven. Zij was in 't geheel niet vermoeid en kon best tot twee uur den zieke verplegen. Schaffels gaf spoedig toe, en besloot in een der bovenkamers te overnachten, daar hij zijn zwagers huis niet verlaten wilde. Mevrouw Schaffels werd nu wakker geschud en vloog met zulk een schrik op, dat sjoe begon te blaffen; Van Hoolen kwam uit het duistere hoekje te voorschijn, maakte een zeer effen buiging voor Martha en sprak bijna geen woord. Hélène wierp gaauw mantel en hoed om, en de cavalier was gereed om beide dames naar huis te vergezellen.
Martha groette stilzwijgend en ging toen het slaap- | |
| |
vertrek binnen, terwijl Schaffels de familie even tot de deur zou geleiden.
De voetstappen van het viertal weêrklonken hol in den hoogen marmeren gang, en mijnheer Schaffels liep nadenkend den breeden trap van het uitgestorven ledig huis weer op, toen hij het drietal tot aan het breede bordes gebragt had.
‘Zou-je 't bordes er niet liever af hebben, Henri?’ vroeg Hélène, toen men, voor 't huis staande, nog even een blik daarop wierp.
‘Och!’ antwoordde Van Hoolen, ‘dat is al 't zelfde, dunkt me. Een bordes vind ik mooijer; dat geeft zoo'n denkbeeld van een deftigheid van ouder tot ouder. Mijn oom Van der Polden, 't lid van de Kamer, had ook een heel breed bordes aan zijn huis.’
‘Ik zie er ons al in!’ fluisterde Hélène.
‘We zullen 't beter gebruiken, hé?’
‘Jelui praat, of 't engagement publiek, en of Lutten al dood en begraven was,’ bromde mevrouw. ‘Van Hoolen, draag-jij sjoe zoo lang, ja?’
‘Mamatje, mamatje!’ zei Hélène op vleijenden toon, terwijl zij met al haar gewigt op Van Hoolen's arm steunde en zich naar mevrouw boog: ‘U vindt het immers goed? Nu, dan moet pa ook wel zijn toestemming geven. En de dokter zegt toch, dat oom veel te verzwakt is, dan dat er veel hoop kan zijn......’
| |
| |
‘'t Is mijn eigen broer toch, zou ik denken!’
‘Zeker mevrouw,’ liet Van Hoolen er dadelijk op gemaakten ernstigen toon op volgen, ‘'t is uw eigen broer en we mogen wel hopen, dat hij in 't leven blijft. Maar ik kan niet denken, dat mijnheer hardvochtig genoeg zou zijn, om ons van elkaâr te rukken.’
Om den weg te bekorten, sloeg het drietal de Twijnstraat in, en kwam, zonder het te weten, langs de kleine, onaanzienlijke woning van Herman Meerkamp.
Indien zij door de neergelaten gordijnen hadden kunnen zien, zouden zij een origineel tafereel aanschouwd hebben.
Herman Meerkamp stond in zijn overhemd voor zijn eenvoudige schrijftafel; hij had een visite-kaartje met beide handen vast, en met een gezigt, stralend van geluk, las hij luide, heel opgewonden: ‘Mr. H. Meerkamp!’ -
Zijn moeder zat vóor die tafel met beide handen op haar knieën; haar oogen glinsterden van vreugde, en staarden op 't gelukkige gezigt van haar jongen.
‘Mr. H. Meerkamp!’ herhaalde Herman, en hij hief 't kaartje in de lucht, en sprong een paar maal allerdwaast in 't rond.
‘Jongen, jongen! Wat een dag voor ons, hè!’ riep vrouw Meerkamp in haar handen klappende uit.
‘Moeder, moeder! Ik ben zoo blij!’
En moeder werd hartelijk omhelsd en gezoend, dat men het misschien buiten had kunnen hooren.
‘Dus nu ben-je geplom....... geplombeerd, hé jongen?’ vroeg ze op innig verheugden toon.
| |
| |
‘Gepromoveerd, ja, moeder!’
‘En zoo goed advocaat als die baron van Haasteren, hé’
‘Even goed, moeder!’ antwoordde Herman, terwijl er een wolk over zijn gelaat toog bij 't hooren van dien naam.
‘Wat een eer! Wat een onderscheiding!’ juichte de goede moeder.
‘En kijk eens, moeder!’ zeî Herman kinderlijk vrolijk, terwijl hij van den stoel 't een en ander opnam, ‘kijk eens die verlakte laarzen, dien rok, dat vest; ik zag er uit als een banjerheer! Zij hebben me gefeliciteerd; de menschen waren zoo hartelijk en goed; ik heb wél voldoening voor al mijn werken. Nu nog een jaartje de Indische zaken bestudeerd, en dan naar de Oost!’
‘Naar de Oost!’ zuchtte zijne moeder, ‘och, jongenlief, laat ik daar niet aan denken. Zal je dan wezenlijk je oude moeder alleen laten? Wij zijn altijd zamen geweest? Kom, daar zal-je nog wel anders over denken, hé? Je bent de eenige die me aan de wereld hecht.’
‘Kom, moeder, laten we daar nu nog niet over peinzen; binnen een jaar kan veel gebeuren.......’
‘Ach ja!’ ging de oude vrouw op klagenden toon voort, ‘als de kinderen groot worden, dan vergeten ze hun moeder; dan zoeken ze al hun geluk en genoegen buiten haar.’
‘Moeder, moeder!’ zeî Herman eenigszins verwijtend,
| |
| |
‘dat is onbillijk, en vooral op een dag als van daag; kom, ik heb u immers nooit verwaarloosd; we zijn immers altijd goed zamen geweest. Laten we heden blijde en vrolijk zijn. Morgen vertellen we 't aan al de buren, en dan houd-je koffijpartij, hoor!’
‘Neen, Herman, dat niet; je bent nu advocaat en je moet -’
‘Ik ben een kind uit het volk, niet waar moeder, en dat hoop ik altijd te blijven. Zou ik mijn oude speelmakkers en vrienden verwaarloozen? Neen, neen, hoor!’
Wederom nam Herman 't kaartje in de hand en las luide met een voor heden vergefelijke ijdelheid, voor de derde maal: Mr. H. Meerkamp.
Op 't zelfde oogenblik, dat Herman zich in die betooverende woorden verlustigde, stond van Hoolen, teruggekeerd uit het park, een oogenblik voor het groote huis op de Bakkersgracht stil, en meende reeds op den deurpost zijn eigen naam te lezen.
Welke illusiën voor de toekomst maakte zich dat tweetal! Van Hoolen, die nu zijn ideaal, een rijk huwelijk, bijna bereikt meende te hebben, zag dien verkwijnenden oom gestorven, Hélène en zich zelven geïnstalleerd in dat gemoderniseerde huis, en eervol ontslagen als adjunct-commies van 't gouvernement. Wat zou hij dan zijn wraak nemen op dien verwaanden Koopmans!
Zoo droomende, had hij zijn tegenwoordige kamers in de Noorderstraat bereikt en verdween in zijn woning.
Daar binnen, in 't holle, eenzame huis, waarop zoo- | |
| |
vele gedachten gevestigd waren, heerschte in den aanvang diepe stilte.
Toen Martha met de haar eigen kalmte zich georiënteerd had in de ziekenkamer en stil aan 't bed had plaats genomen, bestormde haar een zee van gedachten.
Door welk een zonderlingen zamenloop van omstandigheden was zij hier in die zelfde stad in een huis gekomen, waar zij én dit akelig mannetje, én dien aanmatigenden, ijdelen mijnheer Van Hoolen, in gezelschap der familie Schaffels ontmoet had. Zou zij altijd hare kalmte tegenover dien Kils kunnen bewaren? Zouden allerlei aandoeningen haar niet beletten, hier hare taak naar behooren te vervullen?
Toen sloeg zij de oogen op en keek naar den zieke, die zich even bewoog. 't Kwam nu dadelijk bij haar op, dat zij daar straks, toen ze dien bleeken man voor 't eerst zag, zich onwillekeurig eenigszins tot hem getrokken had gevoeld. Wat zou de oorzaak dier gewaarwording geweest zijn, dacht ze. Zij schreef die toe aan de koelheid, welke zij bij de familie Schaffels jegens den zieke had meenen te bespeuren.
Als nu die Kils eens kwam, zou zij 't dan niet van schrik uitgillen? Maar die man was hier immers in een ondergeschikte betrekking en zou zich jegens haar geene onvoegzaamheid veroorloven.
Op dien bleeken man was het dus gemunt; dien weêrloozen zieke had dat akelige ventje het testament willen laten teekenen. Dit alles kruiste door 't hoofd van Martha, terwijl ze stil aan 't ziekbed zat.
| |
| |
Daar rigtte zich de zieke half op en wierp de dekens van zich af. Martha stond op en sloeg die weêr om hem heen. Doch op nieuw rigtte de zieke zich overeind en zag haar met holle, wijd geopende oogen aan.
‘Martha!’ sprak hij snel en gejaagd, ‘Martha, zijtgij het weer?’
't Klonk akelig en hol in den stillen nacht, en Martha schrikte van die woorden. De zieke had zeker daar straks Hélène haar naam hooren noemen.
‘Martha!’ riep hij weer, ‘kom-je me oppassen?’
‘Ja mijnheer,’ sprak Martha zacht, ‘maar houd u bedaard!’
‘Martha!’ schreeuwde de zieke nu in zijn ijlen ontelbare malen achter elkaar, ‘Martha! Je neemt toch geen wraak over mijn gedrag? Je verstoot me toch niet! Je komt me weer verzorgen. Ik had je nooit verstooten, en ons lief kind ook niet; maar die Kils, die Kils!!!...’
Hier werd Kils' naam wel honderde malen uitgegild.
‘Die Kils!’ en Lutten wees steeds op eene plek, alsof daar de bode voor hem stond, ‘die Kils heeft me genoodzaakt om u te verstooten. Waar is ons kind, Martha? Waar, waar is die kleine Martha? Zeg, zeg? ook dood, dood!!’
Hier viel Lutten, afgemat van inspanning, weer wezenloos in 't kussen.
Martha had zich aan den stoel vastgegrepen en Lutten's woorden met klimmende ontroering aangehoord. Ze was als aan den grond genageld. Toen hij zweeg, zeeg zij op den stoel neêr.
| |
| |
Wie 't vertrek nu binnengetreden was, zou twee onbewegelijke figuren, als uit marmer gehouwen, ontwaard hebben, die door 't flikkerend lichtje nog geheimzinniger schenen.
Er was plotseling een ontzaggelijk licht voor haar opgegaan. Als bij ingeving hadden die afgebroken volzinnen haar 't groote geheim ontsluijerd. Zeker, die ontroering harer tante, toen zij den naam van Lutten van Hopkerken noemde, die gelijkheid van naam, - want zij wist dat hare moeder ook Martha geheeten had: - de onverklaarbare aantrekkingskracht die de zieke in die weinige oogenblikken op haar uitgeoefend had: - dit alles gaf haar als 't ware plotseling in, dat hij, die daar lag, haar vader moest zijn.
Die bleeke man daar was dus de oorzaak van al haar lijden, van al de haar aangedane vernederingen. Had zij zich op een vader kunnen verhoovaardigen en beroepen, dan had men haar niet zoo durven bejegenen, dan was er iemand voor haar opgestaan, die haar verdedigd en beschermd had. Waarom had die man haar verloochend?
Waarom was hij zoo wreed voor hare moeder en haar geweest! Waarom had hij beiden verstooten? Wist hij dan niet dat het woordje ‘onecht’ zulk een bron van ellende, beleedigingen en vernederingen doet ontstaan voor elk schepsel, dat daarmee gebrandmerkt is? Hij kende die kleingeestige wereld zeker niet! maar zij was toch zijn kind!
‘Die Kils! die Kils! heeft mij mijn vrouw en kind ontfutseld! Kils! schurk!’ gilde Lutten het uit.
| |
| |
Daar zag de bevende vrouw op, zocht met alle magt Lutten tot bedaren te brengen, en sprak hem zacht toe. Haar gansche ligchaam beefde van aandoening.
‘Ja Kils!’ mompelde zij, ‘Kils! de duivel van mijne moeder en mij! Kils!’
Hare handen sloten zich krampachtig en een oogenblik glinsterde haar oog. Zij zou zich wreken. Kils had haar geheele levensgeluk verwoest. Zonder Kils was zij misschien de gelukkige echtgenoote van Herman.
Welk een stroom van gedachten dwarrelde door dat hoofd. Wat zou 't einde zijn van dien zonderlingen zamenloop.
‘Martha! Martha!’ fluisterde nu de zieke.
‘Ja – vader!’ antwoordde Martha onwillekeurig.
‘Vader!’ herhaalde de zieke zacht, terwijl zijn gelaat zich tot een lach plooide. Toen 't woord over de lippen was, dat uit het hart was geweld en Martha die plotselinge uitdrukking van geluk op 't gelaat ontwaarde, drukte zij 't hoofd in de kussens. Zoo bleef zij liggen.
Het werd twee uur. De vertrouwde waker trad binnen, en dacht bij den eersten oogopslag twee lijken te vinden, zoo bleek en onbewegelijk waren de zieke en de in 't kussen gedoken verpleegster.
De man tikte haar zacht op den schouder; Martha sprong op en zag den man aan, alsof zij uit een droom ontwaakte.
‘Ik kom u aflossen, jufvrouw,’ fluisterde hij; ‘je hebt een uiltje geknapt, hé? 't kan de beste gebeuren. Is er geen koffie en boterhammen klaar?’
| |
| |
Martha keek hem aan, alsof zij uit een andere wereld kwam. Zij had moeite om zich weêr dadelijk in de werkelijkheid te verplaatsen.
Zij stond op, wierp nogmaals een langen blik op den zieke en verwijderde zich. Op haar kamer gekomen, die mijnheer Schaffels haar straks had aangewezen, ontstak zij dadelijk een waskaars en greep naar papier en inkt. 't Brandde bij haar van binnen. Zij moest het vernemen van haar tante, of zij werkelijk de dochter van den heer Lutten van Hopkerken was? Rap vloog de pen over 't papier: zij had rust noch duur; tante moest haar antwoorden.
Toen de brief gesloten was, viel de pen haar bijna uit de handen, zoo zenuwachtig was zij. Aan rust nemen dacht zij ook niet. Uitgeput liet zij zich achterover in haar stoel vallen, en peinsde en dacht, en lachte en weende, totdat de eerste schuchtere lichtstraal door een der gordijnen drong, in den spiegel viel en Martha bijna deed schrikken van haar eigen ontsteld, bleek gelaat.
Toen viel ze in slaap en werd eerst tegen zeven uur wakker. Haar eerste werk was, den waker af te lossen en dezen te verzoeken den brief onmiddellijk naar den post te brengen.
De zieke was nu rustig en sprak niet meer; Martha bleef dus kalmer. De dokter vond den ouden man iets beter dan gisteren en meende dat hij het nog wel te boven kon komen.
De familie Schaffels kwam reeds vroeg aan en had meer drukte en beweging dan in 't huis van een zieke
| |
| |
wenschelijk is. In den loop van den dag kwam Herman ook naar den toestand van den zieke informeren; maar op dringend bevel van Schaffels en met bijzonder goedvinden van Kils, werd hem volstrekt geen toegang verleend.
Kils was overigens ontzaggelijk schuw geworden; hij beefde als er gebeld werd, en hij zond zooveel mogelijk zijn vrouw naar boven. Wat hem scheelde, begreep niemand, maar iedereen merkte zijne veranderde houding op.
Martha verkeerde in een voortdurende spanning; hoe meer zij over de zaak nadacht, hoe meer alles haar zei, dat zij werkelijk de dochter was van den man, dien zij verpleegde.
Drie dagen later kwam de brief, of liever, deze werd haar gebragt door iemand dien zij gaarne mogt lijden, door Marcus. Dien stevigen, dikken Marcus, anders een heerschap die zich niet ligt met waterlanders ophield, kwamen nu de tranen in de oogen, toen hij haar den brief harer tante overgaf. Hij kende den inhoud, want tante had hem ook een paar regels geschreven. Doch Martha lette niet op zijn gelaatsuitdrukking, maar greep driftig naar 't papier, verslond de woorden, en zou toen bijna op den grond gevallen zijn, als Marcus haar niet gegrepen had.
‘'t Is mijn vader!’ zeî ze eindelijk met een diepen zucht.
‘Ja, jufvrouw Martha! Dat wist ik al twintig jaar lang. Blijf nu bedaard! Alles zal nu misschien nog ten beste keeren!’
| |
| |
‘Och, Marcus! zal hij mij willen erkennen? In zijn ijlen was meneer Lutten vol verlangen naar dat kind; maar nu hij beter wordt?....’
‘Hier is 't bewijs,’ zeî hij, en overhandigde Martha een doopacte, waaruit bleek, dat zij de dochter was van Marthe Désigné.
‘Uwe tante heeft u later haar mans naam gegeven,’ zeî Marcus, toen hij haar verwonderd gelaat zag, ‘om alle gepraat over u te vermijden; van daar dat niemand ooit eenig vermoeden gehad heeft.’
‘En bij dat noodlottig geval verweet men mij toch dat ik een onecht kind was?’
‘Dan moet een of ander kwaadspreker wat van 't geheim geweten hebben; maar overigens wist niemand iets dan uwe tante en ik. Houd moed, jufvrouw Saule, houd moed! Alles zal nog wel ten goede komen.’
Terwijl Martha met Marcus in ééne kamer stond te praten, had er in een andere van 't huis een curieus tooneel plaats tusschen mijnheer Schaffels en diens vrouw.
Mevrouw had mijnheer in die kamer gelokt en hem op onhandige wijze te kennen gegeven, dat zij hem een mededeeling van groot gewigt had te doen.
‘Maar je moet niet boos worden, Schaffels, hé?’
‘Dat weet ik toch van te voren niet! Wat is er Denk-je dat Lutten beter wordt?’
| |
| |
‘Dat hoop ik, Schaffels. 't Is mijn broer, alsjeblief!’
‘Nu, wat is er dán?’
‘Hélène wou van Hoolen zoo graag! We moesten die twee hun zin maar geven, ja!’
‘Hélène met van Hoolen!’ viel Schaffels woedend uit. ‘Dat zou wat moois zijn! Ze kan waarachtig wel een betere partij doen dan met zoo'n kalen pennelikker, die mij nog daarenboven in een onderneming gesleept heeft, welke me een veertigduizend gulden heeft gekost! Wat verbeeldt die kerel zich wel. Daar zal H.C.S. hem op dienen! Als 't nu de jonge baron van Haasteren nog eens was, iemand van geboorte, à la bonheur! Laat ze die dwaze denkbeelden maar uit het hoofd zetten, hoor! Daar komt niets van!’
‘Maar Schaffels-lief, ze houden zoo innig van elkaar, hé!’
‘'t Is wel mogelijk, maar ik doe 't niet!’
‘Hélène zal er van weg kwijnen!’
‘Kom! kom! Dat gaat zoo gemakkelijk niet!’
‘Ja maar,’ ging mevrouw aarzelend voort, ‘ja maar manlief...’
‘Nu wat dán?’ vroeg hij, begeerig om 't vertrek te verlaten.
‘Hoor eens even!’ zei mevrouw angstig.
Onwillig liep Schaffels naar de kanapé, waarop mevrouw gezeten was, en vroeg vrij norsch: ‘wat dan?’
‘Luister eens aan je oor; ik durf 't je niet hardop te zeggen.’ Schaffels luisterde; hij werd eerst vuurrood, balde toen een oogenblik zijn vuist, liep een paar ma- | |
| |
len 't vertrek woedend op en neer, en zei eindelijk, terwijl hij plotseling voor haar bleef staan:
‘In 's hemels naam! Dan maar hoe eer hoe beter! Had ik dat ooit van mijn Hélène verwacht. Wel duivels H.C.S.! Moest je dáárvoor uit Indië komen!’
De dikke mevrouw Schaffels, niet gewoon om eenig teeken van gevoeligheid te toonen, kon zich nú toch ook niet bedwingen en hield haar zakdoek voor de oogen. Schaffels stond voor 't raam en trappelde met zijn laarzen, maar zoo de buren aan de overzij een scherp gezigt hebben gehad, moeten ze aan zijn gelaat gedacht hebben, dat mijnheer Lutten op sterven lag.
Zes dagen later ontwaakte Lutten met een gevoel van groote zwakte. Waar was hij? Hij kon zich niets meer herinneren van al hetgeen er voorgevallen was. Een paar minuten daarna viel de doodzwakke man weêr in slaap; nu was hij ook behouden.
Toen droomde hij, en in plaats van verwarde, fantastische beelden, zag hij nu Martha, zijne Martha, duidelijk en helder voor zich. Zij zat in zijn kamer over hem, zoo als ze vroeger gewoon was, en hij speelde met de kleine Martha in den tuin. 't Kindje viel en hij riep ‘Martha’ met een zwakke stem.
‘Roept-ge, meneer?’ vroeg onze wezenlijke Martha met een bevende stem, terwijl haar lief blond kopje zich aan 't gordijn vertoonde.
| |
| |
Hij sloot de oogen weêr, zoo zwak was hij; hij meende te droomen. Toen hij ze weêr opendeed, zag hij op nieuw die zelfde vrouwenfiguur voor zich staan.
‘Droom ik dan? Zijt-gij 't, Martha?’ vroeg Lutten met een zwakke stem.
‘Ik ben de pleegzuster, mijnheer!’
‘Wat een treffende gelijkenis! Heb ik dan gedroomd of gewaakt? Zijt-gij mijn verloren Martha niet?’
Lutten begon te weenen als een klein kind; hij was te zwak om meer te spreken, en viel op nieuw in slaap.
't Zonnetje daar buiten gluurde door een der ramen en hertooverde iets op de wang der pleegzuster tot een vonkelenden diamant.
|
|