| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
Het was een zonderlinge wedstrijd, die ten huize van mijnheer Lutten van Hopkerken gehouden werd. De familie Schaffels stelde alle mogelijke middelen in 't werk om den schatrijken Lutten voor zich te winnen. Had zij inderdaad veel terrein veroverd, dan trachtte Kils loopgraven te leggen en de fortificatiën te doen springen. Herman stond als 't ware in het midden. Door beide partijen was hij volstrekt niet gezien: de familie Schaffels vond dien ‘redder’ aanmatigend en indringend; Hélène vond hem bovendien nog zeer on opgevoed, want hij had nog geen enkel oogenblik hare schoonheid gehuldigd. Kils ijverde wat hij kon, om dien ‘verwaanden jongen’ van Lutten verwijderd te houden. Doch ook daaraan was niets te doen. Blijkbaar had dat ongeval met het rijtuig den ouden Lutten als 't ware eenigszins wakker geschud. De schrik, 't weerzien zijner familie, al die kort op elkaâr gevolgde aandoeningen, hadden in dien tragen, doffen geest leven gebragt.
| |
| |
Daarop waren drukke, levendige dagen gevolgd. Of Lutten het wilde of niet, zijn huis werd bestormd door allerlei werklui. Schaffels voerde 't bevel als in een veroverd kasteel, en of Lutten al zei, dat hij te oud was, om zijn huis in zulk een modernen trant en zoo prachtig te doen inrigten, de familie Schaffels stoorde er zich blijkbaar niet aan en ging haar gang. Door de wederzijdsche klagten, zoo van Schaffels over de oppermagt van Kils, als van deze over 't indringen en de verderfelijke heidensche beginselen van den oudgast, bleef Lutten voortdurend in eene soort van geprikkelden toestand, die voor hem zijne goede zijde had. Daartusschen stond voor Lutten de welkome figuur van Herman, die van 't eerste oogenblik hem onmiddellijk voor zich ingenomen had. Ofschoon Meerkamp druk voor zijne promotie werkte, ging hij, om den ouden Lutten genoegen te doen, toch nu en dan een uurtje bij hem praten.
Op een dingsdag-namiddag, dat Herman eenigen beschikbaren tijd had, rigtte hij zijne schreden daarheen. Kils deed hem open en zag hem met zulk een sarrenden, beleedigenden glimlach aan, dat het bij Herman van binnen begon te koken.
‘Wat moet dat drukke komen hier toch? Moet die beste mijnheer Lutten ook al bewerkt worden door den satan! Dat legt jou geen windeijeren, hé?’
‘Zoo als de waard is, vertrouwt hij zijn gasten, oom!’ antwoordde Meerkamp, kort en scherp. ‘Ik woû allerliefst, dat u me maar met rust liet. Dat zou beter voor u zijn.’
| |
| |
Kils zag hem scherp aan achter zijn bril, maar antwoordde daarop niets dan: ‘Zoo, zoo! jongeheer, komje oude menschen de wet stellen.’
Herman bleef verder doof voor die insinuatiën en liep door den gang naar de aangewezen kamer. Hier vond hij Van Hoolen met Hélène bezig om rollen prachtig behangselpapier tegen den wand te houden, terwijl Lutten op een stoel zat en zijn oordeel moest zeggen. Schaffels liep, met zijn gouden charivari spelend, 't vertrek op en neêr, terwijl mevrouw in een canapé gezakt was, met haar eenigen en onmisbaren sjoe in den schoot.
‘Dat is allerliefst, dat velouté met goud!’ zei Hélène aanprijzend.
‘'t Is ontzaggelijk chique!’ voegde Van Hoolen er bij. Fluisterend liet hij er voor Hélène op volgen ‘dat zou een behangsel zijn voor onzen salon, lieve!’
‘St!’ sprak Hélène langs zich heen, terwijl ze achter de rol, op onmerkbare wijze, zijne hand drukte.
‘'t Is zoo opzigtig, dunkt me,’ zei Lutten 't hoofd schuddend; ‘ik heb ook zulke prachtige behangsels niet noodig. Ik heb 't immers al dien tijd met de ouden gedaan -’
‘Ha, mijnheer Meerkamp, kom-je mijn zwager eens opzoeken,’ hoorde men nu Schaffels den binnentredende begroeten.
Van Hoolen draaide 't hoofd even fier om, keek toen Herman, van de hoogte, heel aanmatigend aan, en schonk hem een koel buigingje. Lutten daarentegen
| |
| |
stak de hand naar Meerkamp uit en heette hem hartelijk welkom.
Herman vroeg naar Lutten's gezondheid, en de gastheer verklaarde dat hij zich wel bevond; de drukte der laatste dagen bezwaarde hem echter nog al.
‘Daar is de kleêrmaker, mijnheer,’ kwam Kils zeggen, ‘om u de maat te nemen.’
‘Mijn hemel!’ zei Lutten ongeduldig, ‘ik heb geen kleêrmaker besteld.....’
‘Dat heb ik gedaan, zwager!’ riep Schaffels luidruchtig, ‘of liever, ik heb 't Van Hoolen gevraagd. Jongelui weten altijd den besten tailleur. Je kunt je zoo niet vertoonen; en als we uitgaan -’
‘Ja, maar,’ hernam Lutten weêrspannig, ‘ik wil niet uitgaan, ten minste geen bezoeken brengen of op partijen; ik wil stil thuis blijven.’
‘Manlief! we moeten er uit; je moet menschen zien. Je moet verstrooijing hebben! Laat dat kloosterleven eindigen. Geniet je vrijheid! Dat is 't ware!’
‘Dus maar afbestellen, mijnheer?’ vroeg Kils fleemerig.
‘Ja.... neen!’
‘Laat hem boven komen!’ zeî Schaffels nijdig, ‘meneer is toch meester in zijn eigen huis!’
‘Moet hij boven komen, meneer?’ vroeg Kils, alsof hij Schaffels niet zag of hoorde.
‘Laat hem wachten,’ zeî Lutten vastberaden en voorzigtig. In dien tusschentijd hadden van Hoolen en Hélène zich naar 't raam begeven en had hij, vlak
| |
| |
naast haar, zoo onuitsprekelijk zacht en teeder als zijn min of meer schor geluid dit toestond, haar toegefluisterd:
‘Wanneer zal ik 't papa vragen, toe?’
‘Als hij eens heel in zijn humeur is, wij moeten dat slim overleggen; laat dat aan mij over.’
‘Me dunkt, we moesten oom in den arm nemen; ge zijt immers zijn lieveling!’
‘Geduld maar; we zullen dat met overleg behandelen.’
‘Mijn goede Lutten!’ bulderde nu Schaffels los, toen Kils vertrokken was, ‘laat-je mij nu de partij verliezen tegenover zoo'n ploert als die Kils is? Je kunt toch zoo niet uitgaan, en je moet immers in de wereld!’
‘Ik wil er niet in!’ antwoordde Lutten, voor zich ziende, en ongeduldig 't hoofd schuddende.
‘Ik geloof,’ zeî Herman, die zich niet zonder eigenwaan in 't gesprek mengde, ‘dat als u meneer Lutten die heerlijke vrijheid wilt bezorgen, het eerste uitvloeisel daarvan dient te zijn, dat hij doet wat hem goeddunkt!’
‘Is u óok al een voogd soms?’ vroeg Schaffels nijdig, terwijl hij Herman van 't hoofd tot de voeten opnam.
‘Uw vraag bewijst, mijnheer, dat er al verscheidene zijn!’
‘En wat zou dat?’
‘Dat ik dat niet consequent vind!’
‘Consequent! Ik ben..... Ik ben..... Kortom, meneer, ik heb geen plan om in discussie te treden met een jong mensch die pas komt kijken. 't Is te hopen, dat je 't zoover brengt als ik. Ze kennen me in de
| |
| |
Oost, hoor-je! Daar zouden ze H.C.S. niet zoo durven behandelen.’
Van Hoolen en Hélène waren in dien tijd de gordijnen op de tweede verdieping eens gaan zien. Een verliefd paartje heeft altijd behoefte om zich naar verwijderde punten of dingen te begeven en die met langdurige opmerkzaamheid aan te staren.
Meerkamp vond het verstandig om niet te antwoorden; hij bedacht gelukkig bij tijds, dat de nog zwakke Lutten in de eerste plaats daarvan 't slagtoffer zoude zijn. Schaffels liep een paar malen 't vertrek op en neêr en kreeg het toen plotseling in het hoofd om op te stappen. Mevrouw verliet met leedwezen de heerlijke canapé, in welker zachte kussens hare dikheid verscholen was; van Hoolen en Hélène werden in hunne gestadige bewondering der gordijnen gestoord, en de familie vertrok.
Naauwelijks was zij op de stoep, of Kils kwam, zonder te kloppen, binnen, en vroeg of die kleermaker nog boven moest komen.
‘Neen, Kils,’ antwoordde Lutten zuchtende, ‘laat dien man maar heengaan.’
Kils wierp beiden nog een kwaadaardigen blik toe, en liep naar beneden.
‘Hoe kom ik uit al die drukte en beslommeringen!’ zuchtte Lutten, terwijl hij Meerkamp aanzag. ‘Vóór dat ongeval, was ik langzamerhand menschenschuw geworden; ik zat in mijn achterkamer gekerkerd als een gevangene, en was geheel van de buitenwereld af.
| |
| |
Kils dacht, dat zoo'n levenswijze goed voor mij was. Ik geloof ten minste, dat hij dat dacht -’
‘Ik hoop het,’ zei Herman onwillekeurig bij zich zelven.
‘Maar 't contrast tusschen zoo'n anachoreten-leven en de drukke, woelige omgeving van nu, is te groot. Mijn arm hoofd! Kils raadt mij aan, om in Gelderland een buiten te huren, en daar stil te gaan leven. Dat kan ik niet doen! Aan dit huis zijn herinneringen voor mij verbonden, die altijd levendig bij mij zullen blijven.’
Lutten had nu zijn stoel wat nader aan 't raam geschoven, waar Herman zat. Hij zag den jongen man ernstig aan en vertelde hem toen de geheele geschiedenis zijner maitresse.
Herman had met groote aandacht geluisterd. Toen Lutten aan 't slot kwam, waarin hij Herman de bekentenis deed, dat hij zulk een onrust en foltering leed over het verstooten van zijn kind, kon Herman zich niet langer bedwingen, en riep hij vol verontwaardiging uit:
‘Wat een doortrapte schelm! Wat een geslepen schurk! Heeft hij daarvoor de godsdienst misbruikt, om u diets te maken, dat u goed handelde!’
‘Dus, niet waar,’ vroeg Lutten, terwijl zijn wang vochtig werd; ‘'t was schandelijk, dat ik 't kind verzaakte? Mijne vermogens waren zoo zwak! Ik was ligt om te praten! Maar in uw oordeel stel ik volkomen vertrouwen.’
‘De wereld ja,’ antwoordde Herman driftig, ‘de
| |
| |
wereld zal 't u niet als een fout aanrekenen; natuurlijke kinderen worden verstooten; zij worden beschimpt door de kinderen van den zelfden vader, die op 't stadhuis en in de kerk zijn huwelijk, uit eigen belang of convenance, gesloten heeft. Natuurlijke kinderen hebben geen regten; zij worden door iedereen veracht en een fatsoenlijke familie zou meenen zich te compromitteren, wanneer zij een onecht kind in haar schoot opnam!
‘Met drogredenen heeft die ellendeling u trachten te bewijzen, dat gij zoo handelen moest. Ik begrijp dat volkomen. Hij heeft misbruik gemaakt van uw zwakken geest en u tot een daad aangezet, die eigenlijk onmenschelijk is.’
Lutten had het gelaat met beide handen bedekt, en bleef zoo roerloos zitten. Herman keek voor zich. Hij was gejaagd en onrustig; er drongen zich gedachten bij hem op, die hij niet van zich weren kon. Zijn geest tooverde hem combinaties voor, die hij als te onwaarschijnlijk van zich afwierp. Hij had Lutten honderde vragen willen doen; maar de oude man was ontroerd en te diep bedroefd, om zijn gemoed nog verder open te rijten. De oude Lutten bleef zoo een heele poos stil zitten; daarop keek hij Herman innig bedroefd aan, en zei dat het onherstelbaar was.
‘Kils wil ik niet meer zien; nu is me een licht opgegaan!’ mompelde Lutten.
‘Ik geloof dat u gelijk hebt,’ antwoordde Herman verstrooid, daar zijn geest zich maar niet los kon maken van de
| |
| |
bij hem opwellende vermoedens. ‘Ik geloof het niet alleen, maar ik heb er gegronde redenen voor. Ge zoudt u, meen ik, elders gelukkiger gevoelen.’
Lutten zuchtte en zag dit zeer goed in. 't Was of de schellen van zijne oogen vielen, zoo helder kwam hem nu zijn onmenschelijk gedrag voor. Herman begreep dat de oude man nu liever alleen zoude zijn; hij drukte hem dus stil de hand en ging heen.
Lutten schoof 't raam open, en keek naar de heldere nachtlucht, waarin de sterren fonkelden. Al die jaren trokken in zijne herinnering voorbij; 't leek een lange, dorre zandweg, zonder lommer of bloem. Wat was zijn leven geweest; waartoe had het gediend? In den beginne had hij hard gewerkt; hij was geweest, wat de wereld noemt: een oppassend man, iemand die alles voor zijne zaken is. Naar iets hoogers had hij echter niet gestreefd! Werken was zijn gewoonte, zijne tweede natuur geworden; een hooger levensdoel had hij niet gekend. Toen was de voorspoed met dolle vaart zijn huis ingekomen en had hem overladen met zijne giften. Het vette der aarde te genieten, was daarop zijn lust geworden. Welke aangename herinneringen had hij daarvan behouden? Bijna geene. Al die fijne dinés, die zeldzame merken, die partijtjes en uitstappen hadden hem eenvoudig den tijd helpen vermoorden; hij was geen man om in 't rentenierschap een ideaal te vinden, want het haperde hem aan genoegzame ontwikkeling om den ontzaggelijken overvloed van tijd aangenaam en met eenig nut door te brengen.
| |
| |
Daarop had hij die betrekking aangeknoopt met een meisje, dat hij in zijn vroegeren stand zijn hand zou aangeboden hebben, maar wie hij nu in een dubbelzinnige positie in zijn huis opnam. Valsche schaamte tegenover zijne vrienden en de wereld, had hem weêrhouden, om een vrouw die hij aanhing en lief had, te trouwen, en 't kind te wettigen dat hij beminde als zich zelven. Toen was hij ziek geworden, en daarna - was 't vreeselijk onheil gebeurd!
Wat had hij in dat leven goeds kunnen stichten en zelf gelukkig kunnen zijn! Hoe ligtzinnig en onbedacht had hij de zware verpligting opgevat, die toch op den rijke rust, om zijn fortuin naar geweten te besturen en ten voordeele van anderen aan te wenden.
Hoe tevreden en gelukkig had hij kunnen zijn met die vrouw en dat kind! - De vrouw had hij verstooten; 't kind doolde misschien arm en verlaten in de wereld rond...............
.......................................
't Was reeds heel laat geworden, toen Kils op zijn teenen naar binnen sloop en den ouden man op zachte wijze berispte, dat hij in die gure najaarslucht niet voor 't open raam moest zitten.
Lutten keek toen verward op, en rilde onwillekeurig, toen hij Kils, half onzigtbaar in 't duistere vertrek, ontwaarde. Kils naderde den stoel, waarop Lutten zat, maar alsof een ondier hem zou bespringen, rigtte de man zich op, keek Kils met zekeren afschuw van ter zijde aan,
| |
| |
en zeî toen op gejaagden toon, dat hij zich ter ruste begaf, en dat Kils hem maar stil zou laten begaan.
Dienzelfden nacht werden Kils en zijne vrouw gewekt door een ontzaggelijk gegil en geraas in 't bovenhuis. Kils was natuurlijk geen held. Hoe zijne vrouw ook tegenspartelde, zij moest nu in allerijl een paar kleedingstukken omwerpen vooruit den trap opgaan en den bovengang in. Zij droeg 't lantarentje, en Kils achter haar een groote pook. Toen zij boven kwamen, konden zij 't geschreeuw en geweld duidelijker onderscheiden, en nu bleek het dat het uit de slaapkamer van meneer Lutten kwam.
Rillend van 't hoofd tot de voeten, en niet dan op het dringend bevel van Kils, opende de arme vrouw de kamerdeur. Daar rees bij 't invallend lantarenlicht de oude Lutten als een lang wit spook in 't bed op. Hij gilde en schreeuwde, stond overeind in 't ledekant, en riep nu en dan zoo schel, dat men 't wel huizen ver konde hooren: ‘Schurken! schelmen! ze hebben mijn vrouw en kind weggejaagd! ze hebben me de stad te dragen gegeven! Help! Help!’
't Arme vrouwtje van Kils liet het lantarentje van schrik bijna uit de handen vallen. Toen Kils zag hoe de zaken stonden, vertoonde zich in een ondeelbaar oogenblik een allerakeligste grijns op zijn gelaat. Hij liep naar de kandelaars op den schoorsteen, ontstak die, snelde toen naar 't ledekant, sprak den armen ouden man op vrij barschen toon toe, en maande hem tot rust aan. Doch Lutten was vreeselijk aan 't
| |
| |
ijlen; met holle uitpuilende oogen tuurde hij naar een plek, waar zijn gestrekte regterhand heen wees.
‘Daar!’ riep hij, ‘daar! Ik zie ze! Ja! Mijn vrouw en kind! zij lijden gebrek! Dáár Kils! schelm!’
‘Kom! bedaar nou wat!’ schreeuwde Kils woedend van kwaadheid. ‘Jou oude dwaas! Dat heb je nu van al hun geklets en gezeur! Nu is hij de kluts weer kwijt. Ellendelingen!’
Kils beval toen zijn vrouw naar beneden te gaan en onmiddellijk den dokter te halen; hij bleef intusschen bij den oude.
|
|