| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII.
Er zijn twee maanden na Martha's vertrek verloopen. Op een dier grachten in Amsterdam, welke iederen provinciaal om hunne torenhooge gebouwen en ontelbare bordessen ontzag inboezemen, en wier heerenwoningen, inwendig bezien, hem om hunne kostbare degelijkheid doen watertanden, - op een dier grachten nu, prijkt een aardige arduinsteenen façade, met een leeuw aan weêrszijden. Als men de half openstaande poort ingaat, komt men door een korten overdekten gang op een vrij ruim pleintje, dat aan weerszijden en aan den achterkant begrensd is door lage huisjes onder één dak, die tot op de hoogte der bovendeur met witten kalk bestreken zijn. Het middenvak van 't plein, tot aan het met kleine steentjes bestrate pad, dat langs de huizen loopt, is beplant met bloemen en vruchtboomen. Om het hekje, dat dezen algemeenen tuin omgeeft, fladdert allerlei soort van waschgoed. Het is het hofje van de heeren van Spaarnewoude, waarin oude juffers uit
| |
| |
den burgerstand, te Amsterdam geboren, worden opgenomen. In een dier huisjes zit een bejaarde juffer op haar matten stoel met een kussen daarachter voor 't venster. De kamer ziet er kraakzindelijk uit, en de witgeschuurde planken vloer, die een gedeelte der roode tegelen bedekt, is een toonbeeld van die Hollandsche netheid, welke ons, in 't oog der vreemdelingen, soms eer als zwakheid dan wel als een roemwaardige eigenschap wordt toegerekend.
Tegenover die oude jufvrouw met haar stroef gezigt en norschen blik zit een jong meisje in een zedig licht paarsch katoenen kleedje met een klein eenvoudig mutsje op het hoofd, dat juist de weelderig blonde haren nog schooner doet uitkomen.
Die oude juffer en dat jonge meisje zijn tante Saule en Martha.
Na dat vreeselijke tooneel ten huize van Baron van Haasteren was Martha den volgenden dag door al de schokken en overspanning ziek geworden. In haar ijlen had ze des nachts al 't voorgevallene dooreengehaspeld, en hierdoor had hare tante, wie zij 't eerst verzwegen had, alles begrepen. Den volgenden dag kwam de oude baron van Haasteren haar opzoeken. Met die fijne beleefdheid en kieschheid welke hem eigen was, trachtte hij Martha te doen beseffen, dat haar verblijf in de stad onhoudbaar voor haar zoude worden. De wereld was nu eenmaal zoo bevooroordeeld: wie kon zich tegen haar verzetten. Hij liet het echter niet bij raad, maar toonde ook metterdaad, dat hij de steun der beide vrouwen wilde zijn.
| |
| |
In Amsterdam was een hofje waarvan hij een der eigenaars was. Daar konden zij beiden voorloopig haar intrek nemen in een huisje, dat juist ledig stond, tot dat voor Martha ook in Amsterdam een werkkring gevonden was, en zij daar door aanbeveling eenige muzieklessen had.
Martha en hare tante aarzelden lang voor zij een dergelijk aanbod durfden aannemen; doch de oude baron wist haar op zulk eene kiesche wijze tot de overtuiging te brengen, dat zij, door zijn voorstel gulweg aan te nemen, hém een groote dienst bewezen; hij maakte zoo scherpzinnig van allerlei sophismen gebruik, om haar dit als zeker te doen beschouwen, dat beiden ten slotte toestemden, met het vaste voornemen om zoo kort mogelijk van die gunst te genieten.
Drie dagen daarna waren beiden naar Amsterdam vertrokken. Martha had de familiën, waar zij les gaf, met een enkel woord verwittigd, dat zij om dringende familieredenen verpligt was de stad te verlaten. De meesten hadden dit zeer lakoniek opgenomen; enkelen haalden de schouders op en gingen met hare gedachten verder, dan zij den omstanders wel hadden durven meêdeelen; anderen, met een wat gevoeliger hart, beklaagden 't meisje een oogenblik - en dachten toen aan wat anders. De wereld toont het ons, soms tot pijnigens toe, dat niemand onmisbaar is.
Marcus was de regterhand geweest bij dat verhuizen. Want dat Martha zich niet in staat gevoelde om zich
| |
| |
met al die beuzelingen en rompslomp bezig te houden, was immers natuurlijk.
Zij had Herman's liefde verloren, want ook hij had immers geloof gehecht aan al die verhalen. Al had hij haar uit de armen van dien slechten jongen gered, hij had zich immers na dien tijd niet vertoond! Zij was geknakt. De trots vanhaar jonkvrouwelijk gemoed kwam in opstand. Wel bleef haar oog droog en peinsde zij niet meer als vroeger, maar toch was zij als een rozenboompje, dat treurt en door een of andere verderfelijke lucht wegkwijnt en verdort. Zij sprak weinig, was onverschillig voor alles, doch kon zich soms op bitteren toon over personen en dingen uiten.
Zoo kwamen beiden te Amsterdam aan en namen haar intrek in 't hofje. Nadat Martha er eenige dagen had doorgebragt, maakte zij daar toevallig kennis met eene pleegzuster van het ziekenverplegings-gesticht op de Prinsengracht te Amsterdam. Zij hoorde deze uitweiden over den werkkring der pleegzusters, en in den koortsigen toestand, waarin zij zich bevond, meende Martha ook roeping daartoe te gevoelen. Dit oppassen en verzorgen van den lijdenden natuurgenoot vond zij een edelen en christelijken werkkring. Door zich met hare geheele ziel daaraan te wijden, hoopte zij zoovele andere herinneringen te verjagen; zij brak dan met het verledene en begon een nieuw leven.
Martha's tante zeî er weinig van; zij had dat nooit gedaan; spreken liet ze aan anderen over; zwijgen en handelen was haar deel. Zij wilde geen gewigt in de
| |
| |
schaal leggen; Martha moest weten wat zij wilde en deed; maar nu en dan kon de vrouw toch niet nalaten eens bij zich zelve te mompelen: dat men met jongens veel minder gehaspel had dan met meisjes.
Eindelijk was Martha vast besloten. De oude Baron van Haasteren, dien beiden in alles raadpleegden, kwam over en was er maar half meê ingenomen. 't Zou moeite kosten, meende hij, om zoo'n jong meisje in 't gesticht te doen opnemen, en hij vreesde, dat Martha niet sterk genoeg zou zijn. Voor zich zelven zag hij in dat besluit meer een opwelling, door wanhoop en verdriet veroorzaakt, dan wel 't resultaat van rijpe overweging. Doch Martha bleef bij haar verlangen volharden; hare scherpe trekken, want zij was bleek en mager geworden, toonden zulk een vasten wil, dat de baron zijn invloed deed gelden om haar in 't gesticht te doen opnemen.
In den beginne viel het Martha vreemd, zich aan de vaste regels te gewennen en zulk een geheel nieuw leven te beginnen; maar de afleiding, welke zij daar in al de drukke bezigheden vond, die geheel nieuwe omgeving, en vooral 't bewustzijn van nuttig werkzaam te wezen: dit alles deed haar 't hoofd omhoog houden en zich met geestkracht verzetten tegen de wanhopige gedachten die haar soms bestormden.
Maar nu, op dezen ochtend, was Martha hare tante komen opzoeken, om haar iets zeer gewigtigs meê te deelen. De directrice had haar een uur geleden gezegd, dat zij zich gereed zou maken om tegen den
| |
| |
avond, met den laatsten trein, te vertrekken naar de stad waar zij gewoond had. Men had van daar aan 't gesticht om eene ziekenverpleegster geschreven, en de directrice had haar aangewezen, omdat zij daartoe geschikt scheen en andere zusters op 't oogenblik elders waren.
‘En bij wie, Martha?’ vroeg jufvrouw Saule nieuwsgierig.
‘Ja, dat is 't juist, tante,’ antwoordde Martha, ‘wat mij zoo bekommerd maakt, omdat ik met dien Kils in aanraking zal moeten komen, die toch eigenlijk de eerste oorzaak -’
‘Bij wien dan?’ vroeg tante schielijk.
‘Bij mijnheer Lutten van Hopkerken!’ antwoordde Martha.
‘Bij mijnheer Lutten - van - Hopkerken!!’ riep tante, terwijl haar open oog en mond en haar opgeheven handen hare ontzettende verbazing 't best teekenden.
‘Hemel, tante! Wat scheelt u?’ riep Martha verschrikt opspringende, ‘jaagt die naam u zoo'n schrik aan?.... ik begrijp niet....’
‘Niets kind! Niets! 't Is al over! Och weet-je, met dien Kils daar in huis vind ik 't akelig; maar anders -’
‘Dat is juist onze roeping, niet waar?’ ging Martha voort, terwijl zij haar tot bedaren zocht te brengen; ‘ik zie er zelf ook erg tegen op. Maar 't is nu eenmaal zoo: ik moet gehoorzamen. 't Is mijn pligt te gaan, waar men mij henen zendt, en ik wil niet tegenspreken.’
| |
| |
‘Jawel, Martha, dat is ook zoo!’ hernam hare tante nu wat bedaarder, ‘dat is zoo. Ga er heen, kindlief!’
‘Maar tante, er is toch iets bijzonders, nietwaar? U was daar even toch zoo erg geschrikt!’
‘Ja, ik schrikte toen ik aan dien Kils dacht; maar met hem hebt ge niets te maken; ge gaat bij mijnheer Lutten, niet waar? - Wat scheelt dien meneer?’
‘Hij moet zenuwzinkingkoorts hebben, en de dokter vond, dat hij niet zorgvuldig genoeg opgepast werd.’
‘Nu kind, ga in vredesnaam, hoor!’ zei tante aangedaan, toen Martha opstond en haar zwarten doek omsloeg; ‘ik hoop u spoedig terug te zien. Ga, Martha-lief!’
Martha kuste haar tante hartelijk vaarwel, en ging met vluggen tred naar 't gesticht terug, om nog 't een en ander gereed te maken voor 't vertrek des avonds. De verbazing harer tante kwam haar onverklaarbaar voor. Onderweg hield dit haar geheel bezig, en rakelde zij in haar geest allerlei dingen op, om eene reden daarvoor te vinden.
Des avonds reed zij naar den trein, kwam heel laat ter plaatse harer bestemming en liet zich onmiddellijk met een rijtuig naar de Bakkersgracht brengen. Zonderlinge gewaarwordingen bekropen haar, toen zij in dat rijtuig door al die bekende straten reed, waarvan bijna huis aan huis haar bekend waren; angst maakte zich van haar meester, toen zij aan Kils dacht, dien zij nu zou ontmoeten, en aan wiens stem en houding zij
| |
| |
spoedig genoeg zou kunnen bespeuren, of hij dezelfde persoon was, die haar dien avond zoo schandelijk bejegend had.
In die zenuwachtige, opgewonden stemming, waarin zij elk oogenblik haar pligt voor oogen moest houden, om daarin kracht te putten voor den strijd dien zij te voeren had, hield de vigilant voor het huis van den heer Lutten van Hopkerken op de Bakkersgracht stil.
|
|