| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII.
Het was een donkere avond. Bij Marcus brandde een klein petroleum-lampje op de toonbank, en verlichtte schaars al de doozen, schutterspakken en den rommel, die in 't vol, benaauwd winkeltje hingen.
Marcus lag zoo lui mogelijk op zijn ellebogen over de toonbank te lezen.
Het belletje boven de deur ging even over, en een lief kindergezigt, een fijn besneden, bleek kopje, werd tusschen de reet zigtbaar en riep: ‘dag mijnheer, dag! mag ik morgen nog wat komen spelen?’
Marcus keek lagchend op. ‘Kom gerust, Jetje-lief, kom gerust. Ben-je weêr met je pa uitgeweest?’
‘Ja, meneer, zeker! Pa staat daar aan de deur; maar hij kan 't sleutelgat niet vinden, zegt hij.’
‘Is 't al weêr zoo laat!’ zeî Marcus de schouders ophalende. Nu stond hij op, liep de deur uit en slofte op de donkere straat naar den toegang van 't bovenhuis zijner woning naast het magazijn. Hier stond Mos- | |
| |
bach met groote beweging verschillende sleutels uit zijn zak te halen.
‘Wel meneer Mosbach, zijn de sleutels aan de zwier geweest? Zoek-je naar den huissleutel?’
Mosbach draaide zich om, sloeg met een wonderlijke hartelijkheid zijn hand op Marcus schouder, en zeî met eene stem, die nu en dan potsierlijk oversloeg:
‘Wel vriend Marcus, ik ben waarachtig blij dat ik je zie, neen waarachtig, heel blij! Ik kom van de Cosmopolite af; daar hebben we ons congé gekregen!’
‘Kom even binnen, meneer Mosbach. Uw vrouw schijnt niet thuis te zijn. Ik zie geen licht boven.’
Mosbach trad met zijn dochtertje den winkel binnen, en ging op de toonbank zitten. Jetje kreeg eenige mooije lapjes van Marcus en nam een taboeret naast den koopman in maskerade-pakken in beslag. 't Kind voelde zich daar thuis, want ze kwam haast elken dag bij Marcus. ‘Is de Cosmopolite naar de maan?’ vroeg Marcus nieuwsgierig,
‘Ja; we zijn allen van avond bedankt! Die twee Franschen zijn eergister met de noorderzon vertrokken en hebben den nobelen Schaffels, een man voor wien iedereen eerbied moet hebben, die.... die......’
‘Duiten van hem beurt?’ voltooide Marcus lagchend
‘Loop heen! dien waardigen Schaffels hebben ze voor dertig duizend gulden laten opdraaijen!’
‘Eigen schuld!’ liet Marcus er flegmatiek op volgen. ‘Denkje dat ik aan den eerste den beste op zijn mooije
| |
| |
gezigt, een schutters-chakot of een turkenpak geef. Securiteit, hoor! Die malle Franschen! Hebben zij 't dochtertje ook ingepakt?’
‘Wie, freule Schaffels? Die beeldschoone meid? Geschaakt? man, wat heb-je booze gedachten!’
‘Loop heen! Kan zoo'n heer, die zooveel zaken aan zijn hoofd heeft, nog aan zijn dochter denken? Maar onze vriend van Hoolen zal daar zeker voor gewaakt hebben!’
‘Dat is wel mogelijk! maar ik, Marcus, ik ben er 't ongelukkigst door. Ik had er een vaste betrekking van twintig gulden 's weeks, en daar grijpt het noodlot me weer vast en slingert me in een afgrond!!’
‘Een rare afgrond, zoo'n tweede verdieping! Moed gehouden, Mosbach Je hebt al voor heeter vuren gestaan. Heb-je wat! gespaard voor den slechten dag?’
‘Gespaard? hoe zou dat mogelijk zijn! Ik moet toch als administrateur van den Cosmopolite mijn fatsoen houden en op zekeren voet leven. Daarenboven verkoos mijne vrouw, de dochter van een dominé der Remonstrantsche gemeente, de oude relatiën wat aan te knoopen en zoodoende -’
‘Hebt ge ten genoegen van wildvreemde menschen en van je vrouw je nog verder in de beeren gestoken, hé? Dat zal niemand je kwalijk nemen, meneer Mosbach, vooral niet hier in de stad,’ zei Marcus op ironischen toon. ‘Denk er aan, dat ik nu in zes maanden geen penning van je huur heb gezien!’
‘Eerlijke vriend Marcus! Plegtig en zeker beloof ik je -’
| |
| |
‘Houd nu maar geen preek, manlief,’ voegde Marcus er half lagchend bij, ‘spaar je mooije praat voor anderen. 't Zijn parelen voor de zwijnen. Denk er maar eens aan.’
‘Neen, maar ik ben zoo doordrongen -’
Hier werd hij gestoord door het binnentreden van een heer, die Marcus groette, en bij wiens verschijning de Israëlitische koopman onmiddellijk opsprong.
‘Ha! meneer Meerkamp, is u het? Dat doet me pleizier? mijnheer Mosbach, u zult me niet kwalijk nemen, maar deze heer moet mij spreken.’
Mosbach sprong nu van de toonbank, bood Marcus de hand en wenkte Jetje, die met weêrzin meeging, en verliet eenigzins waggelend den winkel.
‘Kom binnen, meneer Meerkamp,’ zei Marcus, terwijl hij hem met het petroleumlampje in de hand voorging. In 't vertrek dat men nu binnentrad, lagen stapels met boeken en kleêren op elkaar; allerlei meubelen stonden verward tegen den wand. Marcus schoof een paar oude stoelen bij een tafeltje, zette daar de lamp op, en verzocht Herman te gaan zitten.
‘Mijnheer Marcus,’ begon Herman dadelijk, ‘ik hoop niet dat ik u in je bezigheden kom storen. Ik wenschte graag een paar inlichtingen van u te ontvangen.’
‘U komt als geroepen,’ zei Marcus met groote drukte, ‘ik had u anders eens opgezocht.’
Dit zeggende greep Marcus een van de knoopen van Herman's open jas en keek hem vragend aan.
‘We kennen elkaâr al lang, niet waar?’ ging Her- | |
| |
man eenvoudig voort. ‘Ik herinner me nog dat ik bij u mijn odyssea gekocht heb. Luister eens. Ik heb altijd groote belangstelling getoond in de oude jufvrouw Saule en haar nichtje.’ - Toen Herman dien naam uitsprak werd hij rood.
‘Dat weet ik, meneer Meerkamp!’ viel Marcus hem in de rede, terwijl hij haast met zijn stoel op Herman's schoot schoof. ‘Van jaren herwaarts ben ik, Marcus, de vertrouwde vriend van de oude juf geweest. Ik heb de pianiste gekend van hare geboorte af. Ik heb haar in Voorburg gekend, toen ze daar stil woonden; ik heb ze terug zien komen; ik heb Martha haar eerste les hier zien krijgen. Ja, ik heb haar in haar opkomst bijgewoond, 't is waar; tot op zeker oogenblik de laster haar dat stil bestaan misgund heeft, en 't lieve, brave meisje 't slagtoffer is geworden van zoo'n ellendig praatje hier in de stad! Zoowaar als ik een eerlijke jood ben - dat heeft mij getroffen!’
Meerkamp knikte hem stil toe. Dat deed zijn hart goed.
‘Ik wist wel, dat ik hier deelneming zou vinden in haar lot. Daar straks ben ik er heengegaan, omdat ik jufvrouw Martha volstrekt moest spreken. Ik vond toen alles gesloten en kreeg op mijn bellen geen gehoor. Toen ik er den benedenwoner naar vroeg, kon men mij geene nadere inlichtingen geven. Ik hoorde alleen, dat jufvrouw Saule en haar nichtje sedert twee dagen daar niet meer schenen te wonen, en dat de meubelen door u afgehaald waren. Toen begreep ik,
| |
| |
dat ik niet beter doen kon dan mij hier te vervoegen, om te vernemen, waar jufvrouw Martha zich op 't oogenblik bevindt.’
‘Tante en nicht hebben de stad verlaten,’ antwoordde Marcus kalm.
‘De stad verlaten!’ riep Herman, van zijn stoel opspringende uit.
‘Ja, op mijn raad de stad verlaten!’ herhaalde Marcus, telkens knikkende. ‘Is dat zoo'n domme raad van Marcus? U weet toch beter dan ik, wat er vijf dagen geleden bij baron Van Haasteren gebeurd is? Kon zoo'n onschuldig meisje zich nog verder blootstellen aan zulke ergerlijke tooneelen? 't Lieve schepseltje begreep, dat het in deze stad voor haar gedaan was, en daarom is zij stil met hare tante van hier getrokken.’
‘En waarheen?’ vroeg Herman driftig.
‘Waarheen? dat is een diep geheim. Dat heeft zij mij verzocht niemand te zeggen. En Marcus kan zwijgen, dat verzeker ik u! Toen zij vertrok, was de oude jufvrouw ongesteld, maar toch wilde deze ook geen oogenblik langer hier blijven. Ik heb, zooals de buren u verteld hebben, 't grootste gedeelte van den inboedel overgenomen, en onder anderen ook een aardig antiek kastje. Op zich zelf zou dat zooveel niet beteekenen; maar wat ik daarin gevonden heb, is van dien aard, dat sommige menschen wel mogten wenschen, dat Marcus dat niet had. Waart u niet naar mij gekomen, dan zou ik u hebben opgezocht. Ik heb in de courant
| |
| |
gelezen, dat u de hollende paarden van mijnheer Lutten van Hopkerken tot staan hebt gekregen; dat zal u misschien meer in aanraking brengen met dien schatrijken man. Om die reden, begrijp-je niet, en omdat ik weet dat u groot belang stelt in jufvrouw Saule en haar nichtje, wou ik u alleen, maar ú uitsluitend, mijn vond eens laten zien.’
Marcus stond op, liep snel naar een hoek in 't vertrek en haalde uit een kastje twee papieren, waarmeê hij, geheimzinnig naar alle kanten glurende, zich onder 't licht van het lampje plaatste. Hij las nu Meerkamp het concept-testament van den heer Lutten en de schuldbekentenis van Van Hoolen voor, die hij in die lang gewenschte secretaire gevonden had.
Herman zat als verstomd bij deze ontdekking. Wat waren dat voor geheimzinnige papieren en hoe kwamen die om 's hemels wil in 't bezit van jufvrouw Saule?
Marcus liet hem geen tijd om zijne verbazing te uiten, maar ging onmiddellijk voort, nadat de ineengedoken figuur eerst nog eens behoedzaam naar de glazen winkeldeur gegluurd had.
‘Op zich zelf zijn die stukken wel vreemd en curieus, maar hebben zij voor u of mij weinig te beteekenen. De schuldbekentenis bewijst, dat Kils, de bode van 't gouvernement, geld schiet, en het soort van testament doet veronderstellen, dat die schurk van een vrome den ouden heer Lutten van Hopkerken tracht op te ligten. Wat blief-je?
‘Toen ik die papieren vond, heb ik dadelijk aan de
| |
| |
oude jufvrouw Saule geschreven. Wat antwoordt ze me? Dat 's de moeite waard, wat blief-je? Ze schrijft mij, dat jufvrouw Martha vooral niet mag weten, dat ik die papieren heb, want ze was vast besloten ze nooit aan eenig sterveling te laten zien. Van wie zijn ze, denk-je? Van den persoon, die 't arme kind op dien noodlottigen avond heeft aangerand. Zij heeft het zelf aan haar tante verteld! Echt zijn ze, want ik ken natuurlijk de hand van dien windbuil, die jaren lang boven me gewoond heeft, en dien ik gisteren de huur heb opgezegd, omdat ik hem te deftig voor mijn huis vond!’
‘Nu vraag ik je, mijnheer Meerkamp, wie heeft nu op dien 12en Junij 't arme schepseltje aangerand? Wat blief-je? Kils! zeg ik; Kils in eigen persoon!’
Marcus schoof nu met zijn stoel achteruit, en zag Meerkamp scherp aan.
‘Kils in eigen persoon! Mijn oom - de vervolger van jufvrouw Saule, zoo'n ellendige huichelaar!’ riep Herman, gloeijend van verontwaardiging met de vuist op de tafel slaande.
‘Een oogenblikje!’ zeî Marcus, want de winkelbel ging over, en hij was alleen thuis.
Herman was letterlijk stom van verbazing. Voor niemand konden deze twee papieren meer licht in een duistere zaak verspreiden dan voor hem. Die twee stukken ontdekten hem eene geheel nieuwe wereld en zij bragten verband in dingen, die tot heden nog geisoleerd voor zijn geest gestaan hadden. Zij bewezen volkomen Martha's onschuld en deden tevens den laag- | |
| |
hartigen huichelaar kennen, die het lieve kind had aangerand. Bovendien stelden ze hem tevens in staat om Kils' plannen ten opzigte van den ouden Lutten te doorgronden. Nu kreeg die nijd en gramschap van eenige dagen geleden, welke Kils zijn neef getoond had, een diepere beteekenis. -
Marcus kwam weêr haastig binnen en riep:
‘Ja, ik feliciteer je met zoo'n oompje. Ik dacht bij mij zelven, toen ik die papieren vond: Dat moet ik absoluut aan mijnheer Meerkamp vertellen, maar anders ook aan geen sterveling. Mijnheer Meerkamp stelt in de eerste plaats groot belang in jufvrouw Saule; en aan den anderen kant zal hij, als bloedverwant van Kils, er misschien voor kunnen waken, dat ons heerschap op een vreemde manier aan meneer Lutten's tonnen komt. 't Is raar om met zoo'n ongeteekend testament in je zak te loopen; wat blief-je?
‘Jufvrouw Martha had zich tegenover de geheele wereld kunnen regtvaardigen met die documenten, maar waarschijnlijk zal zij dat uit te ver gedreven edelmoedigheid niet hebben willen doen.’
‘'t Is schandelijk!’ mompelde Meerkamp. ‘'t Is vreesselijk gemeen. Wat zullen we daaraan doen? Zullen we die zaak ophalen en bekend maken? 't Is wel is waar mijn oom, maar de waarheid moet bekend worden.’
‘Niets overijld doen, begrijp-je niet!’ zeî Marcus, terwijl hij zijn hand op Herman's arm leî, als om hem wat tot bedaren te brengen. ‘Wij moeten de dingen
| |
| |
maar eenvoudig hun loop laten. We zullen zamen wel op middelen peinzen om uw oom te noodzaken, Martha in hare eer te herstellen. Want al is 't honderdmaal uw oom, dan duldt-ge toch niet, dat hij een meisje, dat gij en ik hoogschat, zoo door het slijk laat slepen en de oorzaak wordt van haar ondergang. Ik kende niemand, voor wien jufvrouw Saule wel eens eenige voorkeur getoond heeft dan u; daarom wou ik ook u in deze zaak trekken.’
Herman bleef met gebogen hoofd zitten. Hij kon zich tegenover Marcus niet over zijn oom uiten, zooals hij gaarne gedaan zou hebben, maar inwendig kookte het bij hem. Wat doorzag hij nu al die booze streken!
‘Wanneer promoveert mijnheer?’ vroeg Marcus, om 't gesprek een andere rigting te geven, daar hij zag hoe Herman die mededeeling trof.
‘Over een paar maanden, hoop ik,’ antwoordde Hermen onverschillig. ‘maar toe, Marcus, zeg me eens, moet het volstrekt een geheim blijven, waar jufvrouw Saule met hare tante heengetrokken is? mijn hemel! waartoe zou dat dienen? Ik moet haar spreken.’
‘Ja, dat is en blijft een geheim, buitendien -’
Hier werd hij gestoord door Mosbach, die plotseling 't vertrek kwam binnenstormen, en vlak voor Marcus genaderd, niets anders kon uitbrengen, dan - ‘Jetje!’
‘Wat scheelt er aan? Is er wat gebeurd?’ vroeg Marcus, verschrikt opspringende.
‘Jetje! Jetje!’ stamelde Mosbach, ‘is plotseling zoo ziek geworden. Haal.... een.... dokter! zij ijlt!’
| |
| |
Toen sloeg Mosbach de handen wanhopend om 't hoofd, en liepen hem de tranen over de wangen.
‘Is je vrouw niet thuis, mijnheer Mosbach?’ vroeg Marcus verschrikt, want hij hield veel van het lieve kind.
‘Neen! Ik begrijp niet, waar zij blijft. Haal om 's hemels wil een dokter!’
Toen vloog Mosbach weêr de straat op, naar boven, naar zijn eenig kind, dat in een heete koorts lag. De gekunstelde man was, nu het ongeluk hem bezocht, de eenvoud en ingetogenheid in persoon.
Zijne vrouw kwam eerst om elf uur thuis, in 't zijde gekleed en zoo zwierig en net mogelijk. Zij was bij haar oom geweest en men had haar niet willen laten gaan. Toen zij 't kind te bed zag liggen met ‘Mos’ er naast en een dokter aan de andere zij, bleef zij bijna verstijfd van schrik in de deur staan.
‘Wat is er gebeurd, Mos?’ bragt zij er met moeite uit.
‘Ziek!’ mompelde de man, die het bijna te kwaad kreeg. Tegen den nacht werd het kind woeliger en bleef het geen oogenblik rustig liggen. Natuurlijk, gelijk kinderen zijn, greep 't kind het eene oogenblik naar 't speelgoed, dat het gaarne had, om 't volgende weer in een hoekje van haar ledekant te kruipen en doodstil te blijven liggen.
Zoo ging het dien ganschen nacht. Mosbach telde elk half uur op den grooten toren, en toen de eerste lichtstraal zigtbaar werd, was 't alsof hem een ontzagge- | |
| |
lijk gewigt van 't hart genomen werd en de dagende zon hem hoop en leven zou brengen.
De dokter kwam vroeg. Mosbach haalde diep adem toen hij hem op den trap hoorde; maar toen hij lang en stil bij 't lieve kind zat en niets zei, dacht de arme man, dat hem 't hart uit zijn borst zou springen.
Nog hield Mosbach zich zoo goed mogelijk voor zijn vrouw. Hij sprak weinig met haar over 't aangebeden kind, ieder hield zijn angst en zielepijn voor zich en bespiedde elke beweging.
De dokter zei weinig dan die enkele verpletterende woorden: ‘zoo lang er leven is, bestaat er hoop; maar 't heeft een felle koorts.’
Marcus was haast elk uur even boven. Als bejaard jonggezel, zeî hij altijd, moest hij wel van de kinderen van anderen houden. Zijn vader en moeder had hij tot hun vijf en zestigste jaar moeten verzorgen, en welk meisje mogt hij nu met den naam en de hand van een linkschen zevenenveertigjarigen ziekenoppasser belasten? vroeg hij dan lagchend.
Jetje hing hem als haar besten vriend aan.
Als Marcus 't hoofd even door de deur van 't vertrek stak en 't kind ijlde niet, dan lachte het flaauw en weemoedig, alsof het te kennen woû geven, dat het voor 't laatst was.
‘Een aardig kind!’ zei Marcus quasi lagchend, maar hij trok dan snel 't hoofd weêr terug, opdat men de tranen niet zou zien, die hem langs de wangen biggelden.
| |
| |
De koorts nam hoe langer hoe meer toe. Nu eens vloog het op, zag verwilderd in 't rond en staarde vader of moeder met een vagen blik aan; dan weêr dook het in een hoek van 't bedje en kroop daar bibberend ineen. Het haspelde alles dooreen, en in de heete koorts zong ze een liedje van de school, of lachte in haar verbeelding met een harer speelkameraadjes.
Die arme Mosbach was letterlijk een geheel ander mensch geworden. Nu was hij in zich zelven gekeerd, doodstil, somber, suf. Geen vijf minuten lang verwijderde hij zich van 't ziekbed van zijn kind.
Bij 't flikkerend nachtlicht met zijn geheimzinnige groote schaduwen zat Mosbach onbewegelijk aan 't leger van zijn kind, of sloop nu en dan de kamer eens rond. Bij tusschenpoozen brak 't kind de akelige stilte van den nacht met een pijnlijken gil of een verwarden uitroep af. De arme vader gaf zich ongeloofelijke moeite, om haar telkens 't drankje te doen innemen; maar ze stiet den lepel weg en zuchtte met zulk een zwak stemmetje, dat Mosbach het haast niet kon aanhooren. Nu eens was de zware, snelle ademhaling door 't geheele vertrek hoorbaar, dan weêr werd ze zoo zacht en stil, dat Mosbach zich met een kloppend hart over 't kind boog om te luisteren of soms........
Het was een vreesselijke marteling. Mosbach kon zich letterlijk niet met zijne zaken bezighouden. Zijn commissionair- en agentschappen verzuimde hij en zat den geheelen dag in een hoekje der kamer en bespiedde elke beweging van 't kind.
| |
| |
De dokter gaf weinig hoop. 't Lieve kind kende haar ouders slechts bij tusschenpoozen. Zonderling, dat het meer dan eenmaal naar de hand van vader en moeder greep, en die met de magere uitgeteerde handjes bij elkaàr voegde. Door zijn tranen heen, deed Mosbach dan zijn best om te lagchen: maar 't kind zag hem met haar groote starre oogen aan, alsof 't zeggen wilde: ‘ik meen 't ernstig; als ge mij niet meer hebt, laat er dan toch een innige band tusschen u beiden zijn.’
Het lieve Jetje bezweek. De buren waren getroffen over de diepe smart van dien luchtigen Mosbach en dat cokette malle vrouwtje. Hij klaagde zijn nood niet aan iedereen, gaf zijn verlies evenmin in allerlei uiterlijkheden lucht, zooals iedereen van hem zou verwacht hebben; neen, hij was stil, kalm en somber.
Toen Marcus hem vergezelde naar de rustplaats, waar Jetje begraven zou worden, weêklaagde Mosbach niet; zijn smart was te diep om zich in tranen te kunnen uiten. Het beeld der kleine engel zweefde voor hem; hij kon 't vreeselijk gemis nog niet peilen.
Maar toen de arme vader, met ingevallen wangen en doodsbleek thuis kwam, en daar zijn vrouw, de straks nog zoo pronkzuchtige dame, om haar kind gillende vond, toen kreeg ook hij een oogenblik lucht en liet zijn tranen den vrijen loop.
Marcus was hun heul en troost. De brave Israëliet had te doen met die wezenlijke smart. Hij steunde hen met raad en daad en trachtte beiden weêr in 't gewone leven te brengen. Doch dit gelukte niet zoo spoedig. De
| |
| |
verloren schat hield al hunne gedachten bezig, en als zij toevallig hier of daar een of ander stuk speelgoed vonden, of hun een woord voor den geest kwam, dan zaten ze uren lang stil en sprakeloos, als een paar angstige vogels, bijeen.
Mosbach, die vroeger altijd uithuizig was en zich zelden met zijn vrouw vertoonde, was nu niet de deur uit te jagen. Zijn vrouw, die zich vroeger weinig om haar echtgenoot bekommerde, zag dat groot verdriet en besefte welk eene liefde hij voor dat eenig kind gekoesterd had. Die slag bragt de koele echtgenooten weer bijeen; dat gemeenschappelijk lijden gaf groote toenadering. Marcus bespeurde dit ook, en toen hij, na verloop van eenige dagen, zich overtuigde, dat er werkelijk in de verhouding tusschen beiden een geheele omkeer had plaats gehad, verdubbelde hij zijne pogingen om Mosbach een of ander baantje te bezorgen.
De Cosmopolite was inderdaad opgeheven, gelijk Mosbach aan Marcus verteld had. De woning met de kolossale borden, de kamers met de keulsche potten: alles was verdwenen. De twee Franschen, die eene revolutie in dergelijke uitgaven hadden willen brengen, waren met stille trom afgetrokken. Duizenden waren er te betalen; maar gelukkig kon men zich verhalen op den heer Schaffels, die borg gebleven was voor eene som van dertig duizend gulden.
|
|