| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI.
Om zich de verbazing en verkropte woede van Kils voor te stellen, toen hij van den koetsier 't gebeurde bij den duinboer vernam, moet men vooral bedenken, hoe de nederige en vrome bode bij die tijding al zijn luchtkasteelen zag instorten.
Schaffels met vrouw en dochter bij Lutten; de ontstane verpligting van dezen armen sukkel jegens zijn zwager, die zoo flink ter zijner hulp gesneld was: dit alles bijeen genomen deed Kils duchten, dat zijne overmagt spoedig zou ophouden. Als de echtgenoote van den bode had willen klappen, welk een avond zij met hem doorgebragt had, toen men elk oogenblik het rijtuig van Schaffels met Lutten verwachtte, dan zou dit menig lidmaat van Kils' gemeente tot een troost geweest zijn, dat ook zelfs deze uitverkoren man nog niet volmaakt was.
Toen het rijtuig eindelijk voor de deur stil hield en Schaffels triumferend er uitsprong om Lutten in 't afklimmen behulpzaam te zijn, schoot Kils met opge- | |
| |
heven handen uit het huis op Lutten af, en vroeg hem op diep beklagenden toon, hoe 't hem ging.
Schaffels had toen Kils eenigzins uit de hoogte verzocht, mijnheer Lutten niet met vragen lastig te vallen. Lutten had vervolgens, tot groote ergernis van Kils, mevrouw, Hélène en van Hoolen de hand gedrukt en was daarop stil naar binnen gegaan.
Daar lag nu 't werk van zoovele jaren! Weg was misschien de invloed waarvan Kils zich zoo zeker waande!
Dien zelfden avond was de heer Lutten even phlegmatisch en stil als anders jegens Kils geweest. Ofschoon deze hem over alles trachtte uit te hooren en hem te peilen omtrent zijn gezindheid jegens Schaffels en diens familie, gelukte dit niet. Lutten liet zich een enkel woord ontvallen, hetwelk Kils moest doen vermoeden, dat de ontmoeting met de familie Schaffels den suffen man eenigzins had opgewekt. Maar toen Kils met een enkel woord beproefde een kleine schaduw op Schaffels' karakter te werpen, verzocht Lutten hem, met eenige levendigheid, dit na te laten.
Terwijl Kils zoo tegenover mijnheer Lutten zat, en 't volle lamplicht op 't bleeke gelaat van den rijken jonggezel viel, keek deze plotseling op, en vroeg:
‘Kent-ge hier in de stad ook zekeren mijnheer Herman Meerkamp?’
‘Wel zeker,’ antwoordde Kils minachtend, ‘zeker ken ik dien; dat is nog een neef van me: een pedante, aanmatigende schoolmeester, die zich boven zijn stand wil verheffen. Hoe komt u op hém?’
| |
| |
‘Die heeft de hollende paarden staande gehouden en mij gered! Ik vind hem een onverschrokken bescheiden mensch. Ik had dadelijk symphatie voor hem. Hij komt mij morgen opzoeken!’
‘Een gevaarlijk mensch,’ ging Kils op minachtenden toon voort; ‘hij behoort zelfs niet tot een bepaald kerkgenootschap. Wees voorzigtig, mijn beste mijnheer Lutten, wees voorzigtig; dat tegenwoordige jonge geslacht deugt niemendal: 't hoort naar God noch gebod!’
Lutten antwoordde niets, en bleef in gepeins zitten.
Tegen elf uur 's avonds werd er gebeld en sloop Kils naar de deur, opende die, zonder den ketting er af te nemen, en zag tot zijne teleurstelling Schaffels voor zich staan.
‘Doe eens gaauw open, vriendje,’ zei de oudgast eenigzins gebiedend.
‘Lieve hemeltje, meneer Schaffels, zóó laat nog! Ik heb wezenlijk geen orders van mijnheer om hem zoo laat te mogen storen. 't Zal moeijelijk gaan......’
‘Ik moet mijn zwager nog eens zien, ouwe jongen, doe dus maar open.’
‘Ik durf 't wezenlijk niet doen!’
‘Doe-je open of niet? anders haal ik politie!’
‘Ja, ja, ja!’ bromde Kils nijdig, terwijl hij den ketting van de deur nam. ‘'t Is om iemand te doen schrikken! Kom binnen, mijnheer Schaffels.’
Schaffels stapte zonder een woord te spreken den gang in. Kils nam nederig zijn petje in de hand en zeî op onderdanigen toon:
| |
| |
‘U moet me niet kwalijk nemen, mijnheer Schaffels, dat ik een oogenblik geaarzeld heb om u binnen te laten. Ik deed dat in het belang van onzen goeden patient.....’
‘Wijs me den weg, meneer Kils!’ viel Schaffels hem kortaf in de rede.
‘Ziet u, meneer Schaffels,’ ging Kils voort, terwijl hij met zijn lantaarntje in den gang bleef staan en 't volle licht op Schaffels liet vallen, ‘ziet u, ik ben bang voor mijnheers zenuwen. Hij heeft van daag zoo vele aandoeningen gehad. Wat ben ik blij, dat meneer nu verzoend is met zijn familie. Ik heb er wat moeite voor gedaan om mijnheer dáártoe te bewegen! Maar ik ben heel blijde, in mijn ziel verheugd.....’
‘Kom, kom! Breng mij nu boven!’ bromde Schaffels.
Toen Schaffels de bovenkamer binnentrad, waar Lutten stil voor zich zat, bleef hij een oogenblik in den ingang staan: zulk een pijnlijken indruk maakte die sombere holle kamer op hem. 't Leek wel een cellulaire gevangenis. Lutten keek bedaard op, en er vertoonde zich een glimlach op zijn gelaat, toen hij Schaffels ontwaarde.
‘Mijn vrouw,’ zei de oud-gast, Lutten met de hand groetende, ‘had geen rust, of ik moest nog eens even gaan zien, hoe je het maakt! Je zit hier ook niet vrolijk, hoor! Een goede kamer voor iemand, die zijn zonden wil overdenken!’
Dit zeggende greep Schaffels een stoel en zette zich
| |
| |
zonder pligtplegingen naast Lutten neer. Lutten glimlachte, keek ook eens in 't rond, en moest Schaffels bekennen, dat het er inderdaad somber uitzag.
Kils bleef in de schaduw van de deur staan, en verbeet zich van woede. Daar zou nu steen voor steen 't gebouw afgebroken worden, dat hij met zooveel moeite had opgetrokken.
‘'t Is hier somber en eentoonig,’ stemde Lutten toe, ‘maar zoo moet het zijn voor iemand die zich wil versterven en boete doen. Wat zal ik me met al die wereldsche beuzelarijen ophouden!’
‘Kom, kom, Lutten, wat is dat voor gekheid! Je hoeft je eigen regter niet te zijn. Elk kwaad vindt in zich zelf zijn straf: reken daarop. 't Lijkt wel een klooster, hier! Nu, dat is niets; daar zullen Jans en Hélène wel een eind aan maken. Hoe gaat het je nu, kerel? Voelt-ge u wel?’
‘Tamelijk, dank-je! ik ga meteen naar bed. Morgen komen jelui me bepaald opzoeken, niet waar?’
Schaffels beloofde dit stellig, drukte Lutten's hand en ging heen. In den gang kon hij niet nalaten Kils nog eens even op 't gemoed te drukken, om Lutten toch goed op te passen en hem vooral niet in dat hol van een kamer te laten zitten.
‘Dat was mijnheer Lutten's verkiezing,’ antwoordde Kils zoetsappig; ‘hij verkoos geen menschen te zien en geen afleiding van 't een of ander om zich heen. 't Is een ontzaggelijk geluk voor mij, dat mijnheer Lutten zich zoo wonderdadig met u verzoend heeft!’
| |
| |
‘Voor jou?’ vroeg Schaffels ongeloovig.
‘Zeker, meneer! voor mij.’
‘Dat gaat boven mijn verstand!’
‘Is toch vrij eenvoudig. Ik heb er jaren lang voor getobt en gezwoegd, om den somberen, sufferigen man tot zijn familie te brengen; 't is me niet mogen gelukken. Nu is 't gebeurd! Daar is mijn ziel verheugd in. We zien weêr, dat 's Heeren wegen ondoorgrondelijk zijn, want uit zulk een ongeluk is een groot geluk geboren.’
Schaffels trachtte de uitdrukking van zijn gelaat eens uit te vorschen, maar Kils draaide 't lantaarntje zoodanig, dat het niet mogelijk was zijn gezigt te zien.
‘Nacht Kils, tot morgen!’ zeî Schaffels opgeruimd toen de deur voor hem gesloten werd. Kils boog nederig en wenschte hem eveneens een goede nachtrust.
In de donkere straat daar buiten had men nu één oogenblik eene mannenfiguur kunnen zien, die met de opgeheven regterhand tegen de gesloten deur een gebaar maakte, dat met woorden kon uitdrukken: ‘Wat heb ik je beet gehad!’
In den gang daarbinnen had men eveneens een figuur kunnen ontwaren, die met gebalde vuist naar de gesloten deur dreigde, en binnensmonds mompelde: ‘wij zullen zien wie het wint!’
| |
| |
Sedert jaren had Hélène's toiletspiegel hare ranke beeldtenis niet op zoo'n vroegtijdig uur weerspiegeld dan op den morgen na het avontuur bij den tuinboer.
Om half zeven dribbelde de beminnelijke en beminde jonkvrouw al door hare kamer, in een toilet, te gering om het bijna dien naam te geven, maar ook tevens te gracieus om het dien naam niet te gunnen.
Zij was de bezielde Hebe van Thorwaldsen, zoo rank en fijn waren hare mollige vormen, zoo bevallig en lenig hare bewegingen. Een glimlachje zweefde op hare rozige lippen; toen ze een blik in den spiegel wierp, en hare sierlijke gedaante daarin weerkaatst zag, knikte ze zich zelve vriendelijk toe. Fluks wipte ze naar de garde-robe, nam er een licht zijden kleed uit, dat juist gisteren avond was thuis bezorgd, en trok het even aan. Dat haar voetjes nieuwsgierig uit den zoom keken, was geen beletsel: ze moest alleen zien hoe haar 't kleedje stond.
Voor het heldere glas keerde zij zich van alle kanten, en de onpartijdige spiegel vertelde haar, dat de japon haar uitnemend kleedde.
‘Hij staat keurig,’ mompelde zij bij zich zelve. ‘Als Gustaaf of Henri mij daarmee zullen zien op 't casino, zal 't complimentjes regenen.’
Zij trok den japon weer uit, trippelde in gedachten door de kamer, en ging toen allerbekoorlijkst in een grooten fauteuil leggen.
‘Henri of Gustaaf!’ herhaalde zij, ‘St. Amandier hoort er ook bij. ‘Henri is galant, hartstogtelijk, zeer
| |
| |
comme il faut, maar geen geld; Gustaaf is een mauvais sujet, zegt men, maar - 't is een baron! - Mevrouw de barones! Dan kwam ik in de eerste kringen, en mijn boos, boos vadertje wreef zich de handen van vreugde, als hij bij die “adellijke leegloopers” ontvangen werd. St. Amandier? Heel geestig en onderhoudend, maar niet solied. Wie van dat trio zal ik den appel geven?’ -
Rap en los als een hinde sprong ze nu weêr op, neuriede een air uit de Favorite, en sloeg de spanjolet-raam open. De heerlijke frissche herfstlucht drong naar binnen, en met welgevallen liet Hélène den blik over den tuin gaan, die met duizenderlei kleuren prijkte.
Toen zij haar pa met zijn grooten panama door de paden zag drentelen, lachte zij en riep hem vrolijk goeden morgen toe.
‘Wel, wel! hoe matineus!’ riep hij lagchend.
‘We moeten er ook vroeg uit, pa! Denk maar eens aan de Bakkersgracht!’ antwoordde zij opgewonden.
Zou Schaffels daaraan niet denken? Zou een van de drie hoofdpersonen in de villa die glorierijke gebeurtenis een oogenblik uit de gedachte zijn gegaan?
Het ‘gezegend’ ongeluk met de hollende paarden en de meer dan waarschijnlijke erfenis der acht of negen ton had dien nacht in het drietal breinen op allerlei fantastische wijze gespookt.
Toen men opgestaan was, had ieder een zekere gejaagdheid en koortsige spanning gevoeld, om maar weêr spoedig dien onzekeren, lossen band hechter
| |
| |
en steviger te doen worden. Er was reeds vroeg groote bedrijvigheid in de villa, en dit tot groote teleurstelling der keukenmeid, die haar vader en zuster ten zeven uur bescheiden had om een gedeelte van de bestelde boter meê naar huis te nemen.
Zelfs in mevrouw Schaffels, de onbewegelijkheid in persoon, door alle fotografen om die zeldzame eigenschap ten hemel verheven, was leven en beweging gekomen, tot grooten spijt en verontwaardiging van sjoe.
Aan 't ontbijt liep 't gesprek bijna uitsluitend over Lutten. Toen Schaffels nogmaals herhaalde, op wat een somber, naargeestig hok, hij Lutten den vorigen avond gevonden had, sloegen, mevrouw en Hélène de handen in elkaâr.
‘Wat moet die arme oom geleden hebben!’
‘We zullen hem nu wel een ander leventje bezorgen, dien stumpert,’ zeî mevrouw, meewarig 't hoofd schuddend.
‘We zullen oom koesteren, hè ma!’ zeî Hélène. ‘Ik zal met mijn oompje sollen.’
‘Ik heb nog zelden zoo'n onverwacht geluk gezien!’ zeî Schaffels, in een rieten stoel liggende, terwijl hij de rookwolken zijner manilla-cigaar hoog in de lucht blies. ‘Die erfenis was ons anders behoorlijk voorbijgegaan; want noch Lutten's dokter, noch de advocaat vonden termen om hem onder curatele te doen stellen. Daar vliegt hij als van zelf in onze armen. 't Is meer dan verrassend!’
Tegen half elf kwam 't rijtuig voor, en reed de fa- | |
| |
milie naar de Bakkersgracht. Toen Schaffels er uit sprong, nam hij 't huis van boven tot onderen op, als een verwer of aannemer doen zou, om een begrooting van kosten te maken. ‘'t Ziet er heel vervallen uit,’ zei hij tot zijn vrouw en dochter, terwijl hij haar uit het rijtuig hielp.
‘Wat hangen die gordijnen naar beneden!’ zeî Mevrouw 't hoofd schuddend.
‘Wat zijn ze verweerd,’ riep Hélène terwijl ze haar neusje ophaalde.
Zoo liep men 't bouwvallig bordes op, ieder met het vaste voornemen om aan al dat verval een eind te maken. Die oude, vunzige, duffe boel zou spoedig geredderd worden.
Daar trok Schaffels aan de bel en verbrak door die beweging het spinneweb, dat reeds zoolang bel en deurstijl verbonden had.
Jufvrouw Kils, gewaarschuwd, opgehitst en bedreigd door haar man, die op het provinciaal gouvernement was en een dergelijken overval geducht had, kwam bij dit ongewoon gerinkinkel der bovenbel aan 't deurtje van het onderhuis kijken en stak 't hoofd naar boven.
‘Doe hier eens gaauw open, jufvrouw!’ zeî Schaffels op levendigen maar ook tevens ietwat bevelenden toon.
‘Gunst meneer, hebt uwé boven gebeld?’ zeî jufvrouw Kils heel verbaasd; ‘ik heb geen orders, weet uwé, om boven open te maken.’
‘Moeten we dan het raam door?’ vroeg Schaffels driftig. ‘Toe, maak gaauw open!’
| |
| |
‘Ik weet niet, of meneer wel bij de hand is....!’ antwoordde zij dralend.
‘Ik heb met mijn zwager Lutten afgesproken, hem van morgen te komen bezoeken; toe, maak gaauw open.’
Een paar minuten daarna, werd de bovendeur geopend, en trad de familie Schaffels den marmeren gang in. Mevrouw sloeg dadelijk de hand aan de kruk der voorkamer, en trad dat vertrek binnen; Hélène opende de kamer aan de overzij en stapte deze binnen; Schaffels bleef in den gang staan en gelastte jufvrouw Kils, hem bij mijnheer Lutten te gaan aandienen.
‘Wat een ouderwetsche boel!’ riep Hélène uit, terwijl zij 't bijna uitgierde van 't lagchen. ‘'t Lijkt wel 't paleis van de schoone slaapster in het bosch: 't is alles van honderd jaar herwaarts!’
‘Hoe muf en vochtig ruikt het hier! 't ziet er akelig uit, hé! brrr!’ luidde de waardeering van mevrouw.
‘'t Moest alles eens flink onderhanden genomen worden!’ Zoo was de meening van mijnheer.
Bezield met dien geest van hervorming, was het levendige drietal den drempel overschreden. Dit trio zou een omwenteling bewerkstelligen in het neerslagtige huis dat, even als zijn meester, vergeten en gesloten was. Naauwelijks was het in den gang of de grootste plannen waren reeds beraamd. Of de eigenaar ze zou goedvinden, daar werd natuurlijk niet aan gedacht.
Jufvrouw Kils kwam vriendelijk vragen, of de familie zoo goed zou willen zijn, om boven bij mijnheer te komen.
| |
| |
De familie liet zich dit geen tweemaal zeggen, en hield haar zegevierenden intogt in Luttens kamer. De oude man werd omhelsd door zijn zuster, gekust en gestreeld door Hélène en de hand geschud door Schaffels. Lutten scheen eenigszins verbaasd, en verlegen met die hartelijkheid. Hij verzocht hun te gaan zitten en vroeg de jufvrouw eenige ververschingen gereed te maken.
Naauwelijks was mevrouw gezeten, of ze sloeg hare handen in elkaâr en riep:
‘Hemel, Jan! Wat een sombere, nare kamer, hé! Als ik daar mijn leven in moest slijten, ging ik dood, ja!’
‘Daar moest-je H.C.S. eens in plakken, hé?’ riep Schaffels met zekeren bluf uit.
Hélène was naar oom geslopen, had haar stoel naast den zijnen geschoven, en hem vleijend en zacht gevraagd, hoe 't hem ging en of zij nu ooms lief dochtertje mogt worden.
Dat woord werkte als een elektrieke schok op den ouden Lutten. Hij sprong op, zijne dofheid van geest scheen plotseling verdwenen, en met hartstogt herhaalde hij:
‘Mijn lief dochtertje! mijn lief dochtertje! kind, dat mag-je, dat kunt-ge niet wezen! Dat heb ik eenmaal gehad; dat is me ontnomen -’
‘Maar, beste Lutten, haal-je nu toch al die muizenissen niet in je hoofd,’ drong Schaffels bij hem aan. ‘Laat Hélène je kind zijn dat voor je leeft en zorgt. Kom, je moet daaraan niet toegeven. Alles komt te- | |
| |
regt op de wereld! Zie mij eens! Herinner-je u wel, dat ik met Jans naar Indië ging, en dat ge ons te Rotterdam nog een bankje van vijftig gulden in de hand stoptet, om aan boord nu en dan een glas roode baai te drinken. En hoe ben ik teruggekomen? Te drommel! om al die leegloopers en straatslijpers beschaamd te maken! Als een man die er zijn mag, geloof ik! Je suis l'homme de mes oeuvres, mijnheer. Ik ben er gekomen, en breng hier vrij wat meer geld onder de menschen, dan al die baronnen en graven. Ja, ja, vriend Lutten, iedereen maakt zijn weg, als hij maar voort wil en geen druiloor of leeglooper is, Bekommer-je niet om al die oude, lang vergeten dingen, maar neem er een prettigen ouden dag van. -’
‘Dat zeg ik ook, Jan,’ stemde mevrouw in. ‘We zullen eens een ander mensen van je maken. Je bent zoo eenzelvig, zoo stil, ik weet zelf niet hoe, hè! Wacht maar; je komt bij ons logeren, dan zullen we hier je woning in dien tusschentijd eens onder handen nemen, en dan zal-je eens zien, hoe je dat al heel andere gedachten geeft.’
‘En wij gaan zamen wandelen, oom!’ zeî Hélène, terwijl zij met haar zacht handje ooms wang streelde; ‘wij gaan zamen wandelen; ik zal u voorlezen, met u praten; in een woord, ik zal een lief nichtje voor u zijn.’
Lutten knikte maar alleen met het hoofd, doch bleef strak voor zich zien.
Mevrouw en Hélène waren, zonder verlof daartoe te
| |
| |
vragen, de andere vertrekken ingeloopen, en kwamen terug met schrikbarende uitroepen over de somberheid, het donkere en ongezellige van het groote holle huis.
‘We zullen daar eens heel spoedig een eind aan maken,’ zeî Hélène beslissend. ‘Alles moet helder geverfd en behangen worden; de meubels krijgen een andere plaats; en dan zullen we eens zien of oom zich er niet veel opgeruimder zal gevoelen.’
Lutten bleef even lijdelijk bij 't hooren der ontworpen hervormingen van Hélène als hij onder 't bestuur van Kils gebleven was. Toch keek hij even op, en zeî met een eenigzins schuwen blik naar de deur:
‘Als Kils dat alles hoort, zal hij ongenaakbaar zijn! Zouden we dat wel doen? Hij meent het toch zoo goed met me!’
‘Wat! Kils ongenaakbaar!’ riep Schaffels opstuivende uit, ‘wat hebben we met dien akeligen huichelaar te maken? Wat let me, dat ik hem de deur uitsmijt, en den boel hier eens schoon veeg. Daar moeten ze H.C.S. juist voor hebben! - Ha! Dan had-jeme in Indië moeten zien! Dat zou-je genoegen gedaan hebben om me daar te midden van allerlei onheilen en ellende, de zaken reê te zien houden! Je suis l'homme de mes oeuvres, mijnheer!’ - Hier sloeg Schaffels zich met edele geestdrift op de borst en bleef Lutten zegevierend aankijken.
De arme tobbert staarde hem met een zonderlingen blik aan. De overgang van dat zalvende en fleemende gepraat, dat de gluiperige Kils met zijn neusgeluid
| |
| |
deed hooren, tot den schreeuwerigen harden toon van den opgeblazen oudgast was te schril en te snel voor iemand van zulk een zwak gestel als Lutten.
‘Ja zwager, ja!’ ging Schaffels hoogdravend voort, ‘Ja! ik zal-je een gelukkigen ouden dag bezorgen, hoor! je hebt al dien tijd in slavernij geleefd: nu zul-je de gulden vrijheid genieten! Als H.C.S. zich met de zaken bemoeit! Ha!’
't Was zeker heel stompzinnig en vreemd van Lutten, dat hij niet dadelijk begreep welk een schat van wijsheid het trio in zijn huis bragt. 't Was toch zoo duidelijk! Mevrouw zou 't geheele huis ten ondersteboven werpen; Hélène zou de geheele levenswijze van haar oom hervormen, en Schaffels zou dit alles contrôleren. Was Lutten dan niet zoo vrij als de onafhankelijkste Yankee?
Lutten zag het drietal een voor een opmerkzaam aan, knikte toen een paar malen en zeî bedaard en kalm:
‘Hoor eens, Schaffels, als jelui mijn leven nu veraangenamen wilt, dan moest je een beetje stiller zijn. Mijn hoofd kan er zoo slecht tegen..... Ik ben blijde, dat ik jelui eindelijk zie en bij mij heb -’
‘Hoor-je 't, Jans en Hélène? Hoor-je 't? Daar zegt hij 't zelf! Dus Kils heeft ons van u afgehouden, niet waar?’
‘Dat zou ik waarlijk niet kunnen zeggen,’ antwoordde Lutten zuchtende; ‘ik weet niet of ik toen wel gestemd was om u te ontvangen, dan wel of Kils 't mij af- | |
| |
geraden heeft. Ik heb veel verpligting aan Kils. De man heeft -’
‘Loop!’ riep Schaffels luide en minachtend, ‘zeg dat niet, Lutten! Dat zullen we u anders uitleggen!’
In dien tusschentijd had Hélène 't vertrek verlaten, en nu kwam zij juist met een notitie-boekje in hare hand binnen en liep huppelend naar oom toe.
‘Oompje, oompje!’ riep ze met haar lief stemmetje, ‘wat ziet die woning er uit! 't Lijkt wel een mausoleum! maar ik zal die wel eens gaauw in een andere herscheppen. We moeten zamen eens naar 't meubelmagazijn van Holm rijden!’
‘Zoo lief kind,’ zeî Lutten, haar vriendelijk toelagchende, ‘moet dat alles veranderd worden? Als 't maar niet te veel drukte geeft -’
De binnentredende Jufvrouw Kils bragt eene stoornis in 't gesprek, door bedeesd en binnensmonds te prevelen, dat Meerkamp er was, om mijnheer Lutten te spreken.
Een glans van vergenoegen werd er op 't strakke gelaat van Lutten zigtbaar, toen hij dien naam hoorde. De troniën van mijnheer en mevrouw Schaffels en van Hélène toonden daarentegen zekere teleurstelling.
Wat moest die man hier uitvoeren? Kwam hij zijn fooi misschien halen voor de hulp van gisteren? men had dan toch ook menschen, die zich ontzaggelijk veel lieten voorstaan op eene of andere daad, welke niets om 't lijf had. Schaffels hinderde vooral de blijkbare ingenomenheid van Lutten met dien man, dien duizendkunstenaar, zooals hij hem noemde. Want
| |
| |
na ngewonnen informatiën was 't hem gebleken dat ons heerschap een fabelachtig aantal zeer heterogene baantjes waarnam.
Meerkamp kwam binnen. Lutten stond op, knikte hem vriendelijk toe, gaf hem een hand en verzocht hem plaats te nemen. Schaffels schonk hem een genadig knikje, welwillend maar toch terughoudend; mevrouw bewoog even koeltjes 't hoofd, en Hélène, voor wie Herman in allen geval een vertegenwoordiger was van 't geslacht, bij 't welk zij zoovele overwinningen mogelijk behalen moest, maakte een innemende buiging.
‘Ik ben blij mijnheer Meerkamp, dat u mij eens komt opzoeken!’ zeî Lutten, blijkbaar opgemonterd.
Niet gehéél verklaarbaar was die plotselinge sympathie van Lutten voor Meerkamp. Dankbaarheid jegens den redder van zijn leven was natuurlijk en regtmatig, maar die bijzondere ingenomenheid met Herman kon bezwaarlijk ontstaan zijn door diens uiterlijk, dat zeker meer karakteristiek dan aantrekkend was. Er moest dus eene geheime kracht zijn die hem onwillekeurig tot Herman trok.
Herman keek het drietal dat nu om de tafel zat, met zijn scherpen blik eens terdege aan, en zeî toen, plaats nemende:
‘Ik was verlangend eens te weten, mijnheer Lutten, hoe u den nacht doorgebragt hebt, en hoe 't u gaat. Men kan soms na dergelijke voorvallen in den aanvang niets bijzonders gevoelen en later hier of daar pijn gevoelen.’
| |
| |
‘Ik dank u; ik voel me wel.’
‘Heeft u goed geslapen?’
‘Och ja! zoo als altijd!’
‘Dus is u weêr volkomen wel?!’
‘Studeert mijnheer in de medicijnen misschien ook?’ vroeg Schaffels spottend.
‘Pardon mijnheer!’ antwoordde Herman lakonisch, ‘evenmin als in het tentoonstellen van belangstelling. Ik kom eenvoudig mijnheer Lutten eens even opzoeken.’
‘Dat is allercharmantst van mijnheer!’ zeî Hélène met een lief glimlachje, ‘we zijn er u zeer dankbaar voor.’
Lutten zag even op, toen hij 't bewijs van dat nieuw voogdijschap hoorde.
‘U hebt dat gisteren maar wat knap gedaan,’ zeî Schaffels op zekeren ironischen toon; ‘ik ben overtuigd, dat mijn zwager Lutten dat zeker wel met een mooi cadeau zal erkennen.’
‘Laat ons er alsjeblief geen woord meer van reppen, mijnheer,’ zei Meerkamp wrevelig, ‘ik kom hier uit belangstelling, niet om den lof te hooren verkondigen van eene daad, die een ieder in mijne plaats zou verrigt hebben. 't Is al ellendig genoeg, dat de courant van heden morgen mij een brevet van heldenmoed heeft uitgereikt, om nog bovendien op andere wijze overstelpt te worden met loftuitingen.’
‘Komaan!’ zeî Schaffels opstaande, daar hij wel bespeurde, dat Meerkamp hem stond, ‘komaan, vrouw en Hélène, laten we nu opstappen, dan komen we van middag nog eens aan, hé?’
| |
| |
Mevrouw en Hélène vonden dit goed. Hélène informeerde nog eens heel teeder aan oom, of ze hem ook tegen twaalf uur soms een kopje bouillon of iets anders mogt sturen, en nam toen afscheid.
Naauwelijks was het drietal vertrokken, of Lutten scheen vrijer adem te halen. Hij nam Herman nog eens van ter zijde op, terwijl deze een blik in 't rond wierp, en zeî toen, met zekere aandoening in de stem:
‘Mijnheer Meerkamp, ik moet je nogmaals hartelijk dank zeggen voor uw moedige daad. Ik weetheel goed, dat er aan mijn leven weinig verbeurd was; even goed weet ik, dat zoo het den Heer behaagd had, mij op die wijze 't leven te nemen, dit misschien niets dan eene vergelding voor mijne zonden zou geweest zijn; maar ik ben toch blijde dat u 't werktuig geweest zijt, om mij voor zoo'n ellende te sparen. Aan uw oom Kils heb ik het te danken, dat ik zoo over de dingen ben gaan denken.’
Herman haalde de schouders op, en antwoordde teleurgesteld, dat hij over 't gebeurde liefst niet meer sprak. En eenigzins sarcastisch voegde hij er bij, dat hij niet wist zulk een groot zondaar gered te hebben.
Mijnheer Lutten schudde treurig 't hoofd en keek Herman peinzend aan. Toen stond hij op, liep een paar malen 't vertrek op en neer, en vroeg toen Herman het een en ander omtrent zijn plannen en vooruitzigten. Herman deelde die kort en eenvoudig meê. Ook hij gevoelde zich getrokken tot den bleeken, stillen man,
| |
| |
op wiens ingevallen wangen en diep liggende oogen verdriet en kwelling te lezen stonden. Lutten luisterde aandachtig en met bijzondere belangstelling. Er was kleur en leven in hetgeen Herman vertelde. Wat Kils jaren lang had opgedreund, was terneerdrukkend en ontzenuwend; Herman's woorden ademden levenslust en gloed; hij sprak opwekkend en eenvoudig. Het boeide Lutten, gelijk Herman hem daar vertelde van zijn jeugd, die hij met zijn moeder had doorgebragt; hoe Herman allengs als hulponderwijzer nu en dan van een muzikant, die boven zijn moeder woonde, les gekregen en door aanleg en oefening het zoo ver gebragt had, dat hij in 't orchest der opera kon meê spelen. Met aandacht volgde Lutten 't verhaal van Meerkamp, hoe deze allengs met groote inspanning zich voorbereid had om zich te Leiden als student te laten aannemen.
‘En zijt ge nu haast aan 't einddoel van uw streven?’
‘Binnen twee maanden hoop ik advocaat te zijn!’ antwoordde Herman.
‘En dan heb ge het toppunt van al uw wenschen bereikt, gelukkig mensch!’ zei Lutten met een zucht.
Herman zuchtte insgelijks en keek somber voor zich. ‘Ieder mensch heeft zijn lief en leed te dragen,’ hernam hij bedaard; ‘ik heb dus ook 't mijne, maar we moeten de kracht hebben om het mannelijk te dragen. 't Is heel gemakkelijk om, wanneer de wereld ons met een van hare bloedige slagen getroffen heeft, ons dan onmiddellijk aan den strijd te onttrekken. Levenslust is strijden, hopend en geduldig lijden.’
| |
| |
‘Ik begrijp dat ook wel zoo!’ zei Lutten ernstig. Toen dacht hij eene poos na, en zei dat Kils het daarmee volstrekt niet eens zou wezen. Kils zei altijd, dat het leven een tranendal was, en dat wij allen verstokte zondaren waren. Lutten sprak meer en langer dan ooit. Hij kwam op de ontmoeting van gisteren, raakte vlugtig zijn vroeger vrolijk en druk leven aan, en kwam toen weer op zijn tegenwoordige afzondering terug. Hij bragt vervolgens 't onderwerp op Herman zelf, en gaf hem op kiesche wijze te kennen, dat het hem zoo'n leed deed, vernomen te hebben, dat Herman tot geen bepaald kerkgenootschap behoorde.
‘Ik zou daarvan niet durven spreken,’ eindigde Lutten goedhartig, ‘als ik niet van 't eerste oogenblik dat ik u gezien heb, dadelijk groote sympathie voor u had opgevat. 't Is mij dadelijk geweest, of ge een zoon van me waart. Daarom grieft me dat zoo! Ik ben in vroeger jaren ook ligtzinnig en onverschillig omtrent godsdienstige zaken geweest, maar ik ben door Kils tot andere inzigten gebragt.’
‘Bij mij ontspruit het volstrekt niet uit ligtzinnigheid of onverschilligheid,’ antwoordde Herman heel levendig, ‘dat ik tot geen kerkgenootschap behoor, maar hoofdzakelijk, omdat bij de meeste het dogma alles beheerscht en de eigenlijke godsdienst op den achtergrond geschoven wordt. Godsdienstige polemiek en kritiek, in plaats dat zij de beginselen bevestigen en allen twijfel doen verdwijnen, doen de meesten wankelen en vermenigvuldigen den twijfel tot in 't onein- | |
| |
dige. De ware godsdienst bestaat, naar mijne meening, in regtschapen te leven, naar billijkheid te handelen, God lief te hebben en zijn naasten als zich zelven te beminnen. U ziet dus, dat ik mij vast houd aan de groote zedelijke waarheden die het Christendom leert. Voor 't overige zal ik alles afwachten. Is dat nu zoo te laken?’
Lutten had ernstig naar die woorden geluisterd. Nog zat hij in gepeins, toen de deur geopend werd en Kils binnentrad. Hij had een vreemde grijns op 't gelaat, en 't zoetsappig lachje waarmeê hij Lutten en Herman groette, scheen op geen van beiden een aangenamen indruk te maken.
‘Dat is een baas, hé meneer Lutten!’ riep Kils, op Herman wijzende.
‘Ik ben blijde, dat ik uw neef heb leeren kennen, Kils!’ antwoordde Lutten buitengemeen kalm en op stelligen toon. Kils ten minste keek vreemd van dat antwoord op. Was Lutten nu al omgekeerd; hadden die menschen den oude nu reeds van hem afgetroggeld?
Kils' gele tronie begon te gloeijen.
‘Ik zou de heeren niet gestoord hebben,’ hernam hij fleemend, ‘als er niet een boodschap gekomen was voor mijn neef om dadelijk thuis te komen.’
‘Is er wat thuis gebeurd?’ vroeg Herman schielijk.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Kils stroef.
Herman stond haastig op, en nadat hij den heer Lutten op diens aandringen beloofd had, hem zeer spoedig te komen bezoeken, stapte hij schielijk de kamer uit.
| |
| |
In den gang snaauwde Kils hem nijdig toe, of hij niet begreep, dat men iemand, die in korten tijd zooveel doorstaan had, met langdurig praten niet zoo vermoeijen moest.
Herman antwoordde hem, dat zijn praten mijnheer Lutten volstrekt niet vermoeid scheen te hebben; dat de man eenigzins versuft was van 't alleen zitten en 't afgezonderd leven, maar dat hij overigens niets bespeurd had, dat naar vermoeidheid of bijzondere zwakheid geleek.
‘Jelui zullen dien man nog gek maken,’ mompelde Kils kwaadaardig. ‘Daar heb-je dien Schaffels met zijn dwaze familie: ze zullen hier 't heele huis ten onderste boven gooijen. Wat zal er 't gevolg van zijn? Dat de oude het in zijn hoofd krijgt. Maar wat gaat hun dat aan! Dan strijken zij met de erfenis, en uit is de klucht!’
Zoo openhartig had Kils zich tegenover Herman nog nooit uitgelaten, en zeker moest die confidentie 't gevolg van niet meer te verkroppen woede zijn.
‘Wie zou die nader toekomen dan aan zijn eigen zuster!’ zeî Herman, terwijl hij Kils scherp aanzag.
‘Zou-je dat denken, wijsgeer?’ snaauwde Kils hem toe.
‘Of zoudt ù de erfenis willen hebben?’ vroeg Herman, plotseling stilstaande en hem scherp in 't oog ziende.
‘Ik? Ik?’ hernam Kils bedremmeld en van zijn stuk gebragt door die overrompelende vraag. ‘Wel neen! ik niet!’
Herman en Kils liepen stilzwijgend den benedentrap
| |
| |
af. Herman gaf zijne tante de hand en groette Kils heel koel.
‘Wanneer word-je nu advokaat, baasje?’ vroeg Kils tergend.
‘Binnen twee maanden waarschijnlijk, oom.’
‘Dan zullen de cliënten naar je toestroomen, hè?’
‘Als ik op uw aanbeveling mag rekenen, zeker.’
‘En dan zullen de deftige burgerfamiliën en adellijken je als hun gelijken beschouwen, hè?’
‘Ik heb daar niet over gedacht; om rang of stand bekommer ik me niet - wel om den persoon.’
‘Jou den rug toedraaijen, dat zullen ze, versta-je!’
‘Dan moet ú hun eens voorhouden, dat dit niet christelijk is.’
‘En dan ben je te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken.’
‘Dan zal ik mijn troost bij u komen zoeken! Dag oom!’
‘Dag verwaande jongen!’ mompelde Kils, terwijl hij de deur van 't onderhuis woedend achter Meerkamp digtsmeet.
|
|