| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
Toen Herman het huis van den baron verliet, overweldigde hem zulk een stroom van allerlei aandoeningen, dat het hem niet mogelijk was, zijne bezigheden dadelijk voort te zetten. In de eenzaamheid, in de open, vrije natuur wilde hij ronddolen, om zich te verfrisschen aan die eeuwig jeugdige bron, om troost te zoeken in die grootsche schepping, bij wier aanschouwing 's menschen hartstogten zoo klein en nietig worden.
Weldra was hij de stad uit, en had hij 't duin in de nabijheid bereikt. Daar dwaalde hij rond, nu eens beneden in de ruime blanke zandkommen, omzoomd door de fijnst getinte heidekruiden, of bekroond door laag eikenhout dat zich weelderig daarlangs kronkelde; dan weder op de kruin der hoogste duinen, waar hij een prachtig panorama genoot. Maar hij had geen oog voor die natuur om hem heen. Hij lette niet op het tooverend spel der wolken, dat nu eens een groot deel der schilderij in schaduw hulde en al 't licht op enkele
| |
| |
bevoorregte plekken uitstortte, dan weer plotseling ophield, om de zon onbeperkte heerschappij te doen voeren.
De woorden van den ouden baron hadden diepen indruk op hem gemaakt. Diens zachtmoedig oordeel over Martha, gegrond op haar ingetogen handel en wandel, bragt hem als van zelf tot het vergelijken van die kalme en verstandige waardeering met zijn plotseling, onherroepelijk vonnis, toen hij den arm van dien ‘zoogenaamden knappen van Hoolen,’ om de ranke leest van Martha had gezien.
Moest hij uit hetgeen de baron hem verder aangaande zijn hardnekkige weigering van allen steun had aangetoond, niet de conclusie trekken, dat hij personen en zaken te eenzijdig en te schielijk beoordeelde?
Had hij ooit te voren in Martha's gedrag een zweempje van ligtzinnigheid ontdekt, het geringste bespeurd, dat niet strikt eerzaam was? Niets. - Die eenige gang naar de dansles was immers geen fout; buitendien was Martha door anderen daartoe aangezet.
Had haar gedrag van heden hem toch niet weer ten volle bewezen, dat vleijerijen, bedreigingen noch beloften in staat waren, hare deugd te doen wankelen? Want dat hij reeds vroeger aan de deur was gekomen, dan toen hij geklopt had, durfde hij zich zelven naauwelijks bekennen.
Indien de reden van haar zamenzijn met van Hoolen inderdaad die was, welke hare tante daarvoor aan zijne moeder opgegeven had, wat had hij 't arme lieve kind dan schandelijk verdacht.
| |
| |
Daar hulde een naderend wolkenheir 't uitgestrekte duin ter linkerzij in schaduw, en 't eikenbosch vóór hem, straks onder den druk van dien heerscher, werd nu door de zon welkom geheeten.
Zoo hing het in 't leven ook dikwijls er veel van af, onder welk lichtmen de dingen beziet. Waarom niet rondborstig naar Martha gegaan, haar zijn hart opengelegd, haar ook zijn twijfel beleden, en verzocht hem even openhartig te antwoorden. Alles in hare houding en handelingen tegenover hem, hoe ingetogen en vol zelfbeheersching zij ook was, had hem toch als 't ware doen gevoelen, dat zij hem genegen was.
En als hare eenvoudige ophelderingen, 't kenmerk der waarheid dragende, hem van hare onschuld overtuigd hadden, zou hij dan Martha naar zijn moeders huis brengen, en haar aan de oude vrouw als zijne aanstaande voorstellen? Zou zijne moeder, doortrokken met het vooroordeel tegen een onecht kind, beiden de hand toesteken, en ook die dochter in haar hart een plaats inruimen? Dat deed zij nooit: daar was hij zeker van. Zulk een schande over hare familie te brengen, had zij immers gezegd, zou zij niet kunnen doorstaan. Tegen zulke ingewortelde valsche begrippen te redeneren, hielp hem bij zijn moeder niet. Maar buitendien, scheen zulk een toestand zelfs niet voor den meest beschaafde een vrijbrief, om het slagtoffer daarvan op de schandelijkste wijze te beleedigen, ja zelfs te onteeren? Herman balde de vuist tegen een persoon, dien hij in zijne verbeelding voor zich zag.
| |
| |
Zou de jonge baron van Haasteren Martha op die schandelijke wijze hebben durven behandelen, indien hare onechte geboorte hem niet een waarborg geweest ware, dat hij noch de wraak van een vader, noch de bestraffing van een broeder te duchten had? Zij had dus als 't ware ook deel aan de feil harer ouders.
Zoo peinzend en denkend was Herman allengs van 't duin op den weg gekomen die zich daartusschen kronkelde, en dwaalde hij met gebogen hoofd langzaam tusschen de lage eiken voort.
Op eenmaal hoort hij in de verte een gil. Verschrikt ziet hij op, en ginds, in 't verschiet, ontwaart hij, half in een stofwolk, twee paarden voor een rijtuig, die in vollen wilden ren naar hem toekomen. De grond dreunt van hun getrappel. Zij vliegen als razenden. Het rijtuig sleuren de wilde rossen van de eene naar de andere zijde. Daar komen ze aanhollen. Het schuim vliegt hun uit den mond; hunne manen zwaaijen links en regts, en een heer in 't rijtuig gilt om hulp.
Herman bezint zich geen oogenblik. Hij vliegt op de woedende dieren toe, grijpt de teugels, en wordt dooiden bij-de-handsche een eind weegs meegesleurd. Maar nu komen de paarden, door Herman's forsch rukken aan den teugel tot bedaren, en 't gevaar is voorbij.
‘Kunt u er uitklimmen, mijnheer?’ roept Herman buiten adem den heer toe, die in 't rijtuig stond en doodsbleek zag.
‘Ik geloof 't wel; ik zal 't probeeren! Wat een ongeluk! Mijn arme koetsier! Ik beef zoo allerverschrikkelijkst.’
| |
| |
‘Ja, ik kan de paarden niet loslaten, mijnheer! Doe uw best om er uit te komen, dan zal ik ze laten keeren, en kunnen we den koetsier opzoeken.’
Toen Herman, zoo goed en kwaad als 't ging, met de paarden die hij aan den toom leidde, gekeerd had, en de oude heer versuft en angstig tegen een eik geleund stond, kwamen er in de verte menschen ijlings aanloopen. Het waren oogenschijnlijk bewoners van een kleine boerenwoning, die op korten afstand van den weg lag. Zij hadden zeker de paarden voorbij zien hollen, en kwamen nu ter hulp aansnellen.
Die kleine boerenhofstede, door een paar hooge lindenboomen gedeeltelijk voor den straatweg verborgen, stond echter bij menig stedeling hoog aangeschreven. De wit gepleisterde woning met den lagen boomgaard er om heen, de twee of drie rustieke zitbanken, de kippen en eenden die er vertrouwelijk in 't rond trippelden, en achter in 't schilderachtig kluisje, 't vergezigt op het heerlijk duin: - dit alles scheen bestemd voor de woning van een Hollandschen Paul en Virginie. In de werkelijkheid had er een oude koddebeijer met zijn dochter post gevat, en deze hadden met aangeboren goeden smaak en met medewerking van zulk een bereidwillige hulp als de natuur is, er plekjes getooverd, die twee jonge, elkander geheel vreemde harten wel moesten leiden om elkaâr iets teeders in te fluisteren. Toch waren de koddebeijer en zijn dochter geheel vreemd aan het denkbeeld van eenig bureau de mariage in de open lucht, of van op eene of andere
| |
| |
wijze een gelegenheid tot geheime ontmoetingen aan te bieden. De koe, die op 't stukje weiland achter de woning graasde, schonk melk in overvloed, welke de frissche boerin met haar paarsche armen gaarne tot lessching van den dorst gaf. Dit was alles. Maar van lieverlede was die kleine hofstede door menige familie uitgekozen, om er, gelijk men het noemde, ‘eens een geheelen dag zoo echt buiten te zijn.’ Men hield er pick-nicks. De woning lag slechts een uur van de stad; men was er volkomen vrij, in een ommezien te midden van 't heerlijk duin, en zoo'n middagmaal in de opene lucht met al die verrassingen, was wezenlijk een ongekend genot.
Zoo hadden mijnheer en mevrouw Schaffels, de dames van Abcoude en van Hoolen er ook over gedacht. Op dien morgen waren zij, behalve van Hoolen, tegen elf uur met het open rijtuig van den oudgast daarheen gereden. Van Hoolen had het volgens zijne getuigenis ontzaggelijk druk op zijn bureau, en zou dus later komen.
Hoe nu iemand als Schaffels, die naar den schijn zich groote weelde verschaffen kon, er behagen in schiep, om zich vrijwillig een ganschen dag te bekrimpen, en vele ontberingen te getroosten, - dit was alleen slechts te verklaren door zijn haken naar afwisseling en vooral omdat het offer vrijwillig was. Daarbij vond Schaffels er ook iets origineels in, omdat die adellijke leegloopers het niet zouden doen, en dat was misschien alleen reeds voldoende voor hem.
| |
| |
Kortom, de familie Schaffels met hare twee vrouwelijke adjudanten, die al haar nukken met de grootste gelatenheid droegen, waren afgestapt voor den ‘duinboer,’ gelijk men het woningje noemde.
Zij hadden 't prachtig rijtuig weggezonden, en bij den ouden koddebeijer diens melk geloofd. Daarna hadden zij 't duin beklommen, en daar een uurtje rondgewandeld. Maar Hélène, 't mogt vreemd klinken, verveelde zich, als geen heeren de conversatie ophielden. Het voldeed 't fijne bloempje geenszins, tusschen andere niet onaardige bloemen verscholen in een hoekje te staan; maar zij wilde schitteren, zij haakte er naar, bewonderd en gevierd te worden. Zij had iets van een jongen moedigen luitenant, die steeds naar oorlog verlangt; háar slagveld was 't schermutselen en coquetteren met cavaliers, en waarlijk, zij maakte menigen zandruiter. Gelukkig zou van Hoolen komen, en misschien bragt hij van Haasteren meê.
Toen nu tegen half vijf van Hoolen zonder van Haasteren gekomen was, zette Hélène wel een half pruilend mondje, want hoezeer zij van Hoolen heel gaarne mogt en zijne oneindige liefdesverklaringen met stille vreugde en een aanmoedigend lachje aanhoorde, sloot zij daarom 't andere niet voor de bijzonder galante uitdrukkingen en streelende woorden van den baron. Baronesse van Haasteren - 't klonk toch wel harmonisch. Hélène was echter eene omzigtige jonge dame: zij hield een reserve-corps, dat bij eene of andere eventualiteit onmiddellijk kon optreden; van daar dat zelfs St. Aman- | |
| |
dier's galanteriën met ingenomenheid ontvangen werden.
Men was juist aan 't middagmaal begonnen, dat onder den hoogen lindenboom gebruikt werd. Naauwelijks had mijnheer Schaffels, die in den laatsten tijd ontzaggelijk verstrooid en somber was geweest, zijn aandeel in den pick-nick, eenige flesschen fijnen wijn, op tafel gezet, en wilde van Hoolen met zijne gewone radheid van tong de gezondheid der dames drinken, toen allen verschrikt opsprongen bij 't zien voorbijsnellen der hollende paarden met losse teugels.
Schaffels was 't eerst op den weg, van Hoolen volgde hem onder allerlei curieuse uitroepen; Mevrouw bleef met ‘sjoe’ zitten en schudde het hoofd over 't ongeluk; de twee Abcoudjes hieven de handen ten hemel en dischten in een vloed van woorden het relaas op van eene ontelbare reeks ongelukken met rijtuigen en hollende paarden.
Alleen Hélène was plotseling opgesprongen en had beide heeren met zeldzame vlugheid gevolgd. Onder 't vliegend voorbijrijden had zij iets meenen te ontdekken. Bedroog haar scherp gezigt haar niet? Voort vloog zij, den weg op, en haar vader en van Hoolen na.
Toen Schaffels vlak bij 't rijtuig was en den doodsbleeken ouden heer tegen den eik zag leunen, stond hij als van verbazing opgetogen. Misleidden zijn oogen hem niet, dan was die man daar, niemand anders dan Lutten van Hopkerken in eigen persoon.
Een oogenblik was Schaffels heel verward en besluiteloos, doch dit duurde slechts een paar sekonden, toen
| |
| |
stapte hij flink op den hulpeloozen man toe en riep op deelnemenden toon:
‘Wel, wel! zijt ge niet gekwetst! Mijn hemel! Wat een ongeluk! 't Is als 't ware een beschikking dat ik hier ben! Mijn beste, goede Lutten!’
Lutten keek hem versuft aan; daarop vestigde zich zijn starre blik op van Hoolen, die met heel veel drukte daar achter aankwam.
‘Ik ben erg verschrikt,’ zeî hij toen met een zucht, zonder eenigzins blijk te geven, dat hij Schaffels herkende.
‘Geef me uw arm, beste goede Lutten,’ hernam Schaffels heel bezorgd, ‘dan gaan we langzaam naar den “duinboer” ginds. 't Is een groot geluk, dat ik hier ben, hoor! een groot geluk!’
Nu kwam Hélène juist aan, en toen zij ook haar vader den naam van den man hoorde noemen, op wien zij daareven, bij 't zien van het rijtuig, vermoeden had, nam haar gelaat zulk een uitdrukking van droefheid en mededoogen aan, en sloeg zij zoo weemoedig en innig deelnemend de handen in elkaâr, dat zij, ware het hare roeping geweest, het nationaal tooneel zeker tot eer had kunnen strekken.
‘Och lieve, arme, arme oom! Mijn hemel! Hoe diep ongelukkig! Dat is allertreurigst! Allerverschrikkelijkst, ja!’
‘Wie is die dame?’ vroeg Lutten op zachten toon, terwijl hij met het hoofd op Hélène wees, want Schaffels en van Hoolen hadden ieder een arm van den ver- | |
| |
schrikten man in den hunnen gelegd, en wandelden nu zachtjes vooruit.
‘Dat is ons eenig kind, Hélène, Lutten!’ antwoordde Schaffels, die inwendig dat ongeluk loofde.
‘Uw eenige nicht! oom-lief!’ hernam Hélène op stillen weemoedigen toon. ‘Wil oom liever op mij steunen?’
Lutten antwoordde niet, maar keek om naar Herman die voor de paarden stond, en dit tooneel aanzag. Herman kende Schaffels van aanzien, Hélène eveneens; beiden waren hem volmaakt onverschillig; maar de tegenwoordigheid van dien van Hoolen, welken hij uit den grond zijns harten haatte, maakte hem wrevelig. Dat Schaffels noch zijne dochter acht op hem sloegen, en dat van Hoolen zich niet verwaardigde hem een blik te schenken, dat trof of hinderde hem niet. Hij kende de menschen reeds genoeg. Maar het griefde hem bitter, dat de geredde, zonder zich verder een oogenblik om hem te bekommeren, met het drietal meestapte.
Lutten draaide zich nu echter geheel om, en zei, terwijl hij Herman aangedaan toeknikte:
‘Dat is mijn redder! Zonder dien heer zou ik verloren zijn! – 't Zou trouwens niemand geschaad hebben!’ mompelde hij binnensmonds. ‘U volgt ons toch, meneer?’
Herman knikte. ‘Ik zal voor de paarden zorgen, en dan moeten wij den koetsier opzoeken!’
‘Dat is een dappere streek van u, mijnheer!’ riep
| |
| |
Schaffels nu ook Herman toe. ‘Wij zouden goed zamen komen; je hadt mij bij dien brand te Tempoerang moeten zien, hé!’ -
‘Allermenschlievendst!’ declameerde van Hoolen, ‘ontzettend moedig en zelfopofferend, u verdiende een prijs Monthyon - als die hier gegeven werd.’
‘Als een ieder gegeven werd, mijnheer van Hoolen, wat hij verdiende,’ mompelde Herman, ‘dan zouden niet allen een opgeruimd gezigt toonen.’
Doch van Hoolen was reeds doorgegaan met den bleeken man en Schaffels; jufvrouw Hélène liep er naast. Toen men digt bij den duinboer was, ging Hélène vooruit, om mama het heugelijk nieuws in te fluisteren, dat oom Lutten, ja waarlijk oom Lutten, in aantogt was; dat hij in het rijtuig met hollende paarden gezeten had, maar volstrekt niet gekwetst was.
Toen de dikke mama dit hoorde, bewogen zich al de vette krulletjes en - ze liet sjoe, den aangebeden sjoe, zonder wien 't leven haar niet denkbaar was, van verbazing op den grond vallen. Zij ligtte beide handen op en liet ze loodzwaar in haar schoot vallen: zij dacht aan 't weerzien van haar broer en aan de plus minus 9 ton. De dames Abcoude, die, hoe scherp van gehoor ook, dat gefluister niet konden verstaan, maar aan mevrouw's ongewone opgewondenheid wel begrepen, dat er iets zeer bijzonders op til was, brandden van nieuwsgierigheid; zij keken elkaâr veeibeteekenend aan, en bespiedden al de bewegingen van moeder en dochter.
| |
| |
Daar kwamen Schaffels en van Hoolen aan met een lang bleek heer in hun midden, dien zij niet kenden. Mevrouw stond op, toen zij hen zag, liep hen te gemoet, en bleef voor Lutten staan.
‘Wel beste, beste Jan! Moet ik je hier dan weêrzien, ja! Hebt ge u niet gekwetst? Ga hier naast me zitten.’
‘Neen, ma,’ liet Hélène er bezorgd op volgen, ‘dat moet oom volstrekt niet doen! De wind komt van dien kant!’
‘Dag Jans!’ zeî Lutten kalm, alsof hij haar den vorigen dag nog gezien had, in plaats dat zij vier en twintig jaar van elkaâr gescheiden waren geweest. ‘Laat me stil ergens zitten en geef me een glas water, ik beef zoo!’
Hélène zette een stoel digt bij de tafel neer, waar hoog struikgewas tegen den wind behoedde; van Hoolen vloog naar de hofstede om een glas water te halen, en de dames van Abcoude spalkten oor en oog open, om van de dingen die komen zouden, niets te verliezen. Schaffels wist niet wat hij 't eerste doen zou; nu eens greep hij naar de madera, dan weder naar den azijn; hij was bepaald in de war. De oude man zat nu in zijn stoel gedoken, en keek regt voor zich uit.
Intusschen stond Herman voor de twee paarden op den straatweg over de hofstee. Hij werd ongeduldig en wrevelig. Eindelijk riep hij: ‘Zou ook iemand zich over den koetsier willen ontfermen? Er zijn nu genoeg menschen voor mijnheer!’
Nu dacht men aan den armen koetsier, die misschien
| |
| |
met gebroken armen en beenen ergens op den weg lag. Lutten keek op en knikte Herman toe. ‘Ja,’ zeî hij, ‘je hebt wel gelijk, mijnheer, laten ze toch den koetsier opzoeken.’
De duinboer hield nu de paarden vast, en Herman begaf zich met de boerin den weg op. Gelukkig kwamen ze een eind weegs verder den koetsier reeds tegen. Bewusteloos van den val had hij eenige minuten op den grond gelegen, maar was toen bijgekomen en, daar hij niet gekwetst was, stil opgestaan. Hij had zich aan de armen gekneusd en zijn linkerwang geschrampt, maar verder niet. De man vertelde, dat mijnheer Lutten steeds gewoon was met een paar doodmakke paarden te rijden. Die knollen waren sedert eenige dagen ziek, en nu reed men tijdelijk met dit span. Op den duinweg was het van-de-handsche plotseling geschrikt door een toeschietenden blaffenden hond; de paarden waren op hol gegaan en hij was van den bok geslagen.
Toen hij bij den duinboer kwam, liep Schaffels hem te gemoet, vroeg omstandig naar alles, schonk hem een glas port in en ried hem aan wat uit te rusten. Herman werd door Schaffels uitgenoodigd om bij 't gezelschap aan te zitten, hetgeen hij met een bescheiden buiging aannam. Toen hij mijnheer Lutten daar stil voor zich zag zitten, herinnerde hij zich flaauw, dat hij hem eens, toen hij voor zijn moeder een boodschap bij oom Kils gedaan had, in dat zelfde rijtuig had zien stappen.
Niemand sprak, maar aller oog was gevestigd op Lut- | |
| |
ten. Mevrouw was eenigzins van de tafel af geschoven en had zich half naar 't hoekje gekeerd, waar de oude Lutten zat. Hélène had eau de cologne op haar fijn zakdoekje gegoten, en bestreek daarmee zacht de slapen van oom, die geheel lijdelijk, als een kind, met zich sollen liet. Schaffels vroeg aan de Abcoudjes raad, wat wel 't beste kostje voor den zieke zoude zijn. Van Hoolen eindelijk, die bij zich zelven berekeningen maakte, gelijk de menschelijke geest dat in sommige oogenblikken wonderbaarlijk vlug kan, besefte plotseling, dat Hélène's bezit hem toch onbeschrijfelijk gelukkig zou maken. De dames van Abcoude namen Herman voor hare rekening, en terwijl het eene drietal slechts oogen had voor den hevig ontstelden man, die langzamerhand wat tot zich zelven scheen te komen, trachtten beide juffers Herman zooveel mogelijk uit te hooren.
‘Maar is het dan toch wezenlijk waar,’ zei de eene, ‘zooals ik onlangs bij de familie Helm hoorde, dat u muzikant bij de opera en meester in de wiskunst tegelijkertijd zijt?’
‘Dat is volkomen waar, jufvrouw,’ antwoordde Herman kortaf.
‘En student in de regten te Leiden?’ voegde de ander er bij.
‘Om u te dienen!’ zei Herman.
‘Maar wat zult u het dan druk hebben, mijnheer!’
‘Héél druk. Maar als men zijn tijd goed verdeelt, kan men er veel mee doen.’
‘En leven uw ouders nog?’
| |
| |
‘Mijn moeder alleen.’
‘En was mijnheer uw papa ook musicus?’
‘Mijnheer mijn papa was metselaarsknecht,’ was 't flegmatiek antwoord.
De Abcoudjes waren nog niet uit het veld geslagen.
‘Hebt u veel lessen?’
‘Veel is heel betrekkelijk; maar ik ben tevreden.’
‘Ja, nu herinner ik me toch ook uw naam in de Hoogstraat op een deur te hebben gezien! Daar woont u zeker?’
‘Pardon, dames, ik woon in de Achtertwijnstraat, in een klein huisje. Voor 't oogenblik is 't me onmogelijk, maar morgen zal 't me aangenaam zijn uw bescheiden belangstelling in mijn persoon beter te voldoen. Door 't overleggen van mijn geboorte-acte, een tableau van mijn werkzaamheden, een kwitantie van de huur en een attest van mijn dokter, hoop ik dit zoo goed mogelijk te kunnen doen.’
De Abcoudjes keken even verrast voor zich; maar in dat zelfde oogenblik was het onherroepelijk beslist dat, zoo Herman ooit op terrein mogt komen, dat zij als hun bijzondere jagt beschouwden, hij ter dege de voetangels en klemmen voelen zou.
Van Hoolen had nog geene notitie van Meerkamp genomen. Vooreerst was diens snede van jas en pantalon verre van te beantwoorden aan de eischen van den dag, en dan had Meerkamp iets opens, flinks en doordringends in de zwarte kijkers, dat van Hoolen instinktmatig schuw maakte.
| |
| |
‘Van Hoolen, neem-jij toch de honneurs eens waar,’ zei Schaffels hem aanstootende, ‘en schenk onzen mijnheer..... mijnheer....?’
‘Mijnheer redder!’ zei van Hoolen lagchende.
‘Meerkamp, om u te dienen,’ antwoordde Herman eenigzins geraakt. ‘Als men voor iedereen naar zijn laatste handeling of naar zijn uiterlijk een naam moest vinden, dan zouden we curieuse woorden hooren. - Ik wil gaarne een glas wijn van u accepteren!’
‘Hoe zoudt u mijnheer dan noemen?’ vroeg het eene Abcoudje terwijl ze op van Hoolen wees, wel vermoedende, dat die originele mijnheer Meerkamp den windbuil ook iets zou toedienen.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Herman, bleek van drift, ‘mijnheer ruikt nog al lekker: mijnheer pomade misschien.’
Aan den anderen kant der tafel ging het ernstiger toe. De oude Lutten was geheel tot zich zelven gekomen. Toen had hij zijn zuster aangestaard en haar zijn hand toegestoken. Zij had die gegrepen en gedrukt, en nu biggelden de tranen hem langs de wangen. Dat gaf hem verligting.
Hélène stond achter zijn stoel en bespiedde elke beweging van hem. Toen Schaffels die verandering zag, kwam hij naar Lutten toe, zette een stoel schuin tegenover hem neer, en lei zijn regterhand vertrouwelijk op Lutten's knie.
‘Wel man, wel man!’ zei Schaffels hartelijk. ‘Dat wij mekaar door zoo'n treurig ongeval moeten weer- | |
| |
zien, hé! Ik heb al wat moeite gedaan om je eens te zien en te spreken! Te vergeefs. Je werdt bewaakt als een diamant van de Engelsche kroon, of als een misdadiger. We begrepen er niets van, niet waar vrouw! Wat scheelde er dan toch aan?’
‘Wij waren zamen toch altijd wel geweest, Jan,’ zei mevrouw met nadruk; ‘we hadden immers nooit een woordje zamen gehad! Ik heb er menigen nacht slapeloos om doorgebragt! Nietwaar sjoe?’
Lutten keek beiden eenigzins onnoozel aan. Daarop wreef hij herhaaldelijk 't voorhoofd, alsof hij zich trachtte te herinneren hoe dat alles gegaan was.
‘Ik heb veel verdriet gehad!’ mompelde hij toen zuchtende, ‘en ik heb veel, groote ongeregtigheid bedreven. Als ik toen niet een man gevonden had, die 't goed met mij meende, en mij op den weg der zaligheid heeft teruggebragt, dan zou ik verloren zijn geweest! Kils heeft mij wel eens van u gesproken, maar uit hetgeen hij mij toen van u vertelde, begreep ik, dat gij te wereldsch waart om met een afgeleefden man om te gaan, die boete doet voor zijne zonden. Kils vertelde mij dat toen heel kiesch en verschoonend; maar ik begreep het toch. - Toen ik sedert al dien tijd dat ge hier waart, ook niets van u vernam, begreep ik, dat ge den ouden Lutten lang vergeten waart.’
‘Wat! vergeten!’ riep Schaffels opstuivende, ‘die verdoemde kerel! die aap van een Kils! Hoe ontelbare malen heb ik niet bij u aangescheld! Hoe menigen brief heb ik u niet geschreven! En Hélène?’
| |
| |
‘Oomlief! dat 's onverklaarbaar!’ riep Hélène uit, haar blank handje op zijn schouder leggende, ‘geen week ging er voorbij, of ik kwam naar u hooren; bijna om de veertien dagen schreef ik u een briefje; maar altijd kreeg ik van uw huisbewaarder of zijn vrouw de onveranderlijke boodschap: mijnheer is het zelfde en verkiest niemand te ontvangen.’
‘Dat heeft Kils voor mijn bestwil gedaan!’ zeî Lutten goedig glimlagchend, ‘maar dat is overdreven! Familie, die men in geen twintig jaar gezien heeft -’
‘Dat zal waarachtig wel waar zijn! Die ellendige kerel!’ riep Schaffels uit.
‘Een broer van een zuster te vervreemden!’ zeî mevrouw, terwijl ze 't hoofd verontwaardigd schudde. ‘Je moet bij ons komen wonen, broerlief, dan zal Hélène je oppassen. Waar kan-je beter zijn, dan bij je eigen familie! Wij wonen in een mooije villa in 't park; je kunt zooveel kamers nemen als je wilt, en we zijn altijd bij elkaâr!’
‘Dan ga ik met mijn lief oompje sollen, ja!’ juichte Hélène, in de handen klappende. ‘Ja, oomlief, dat doet u stellig, niet waar?’
‘Ge zult eens zien, hoe we u dan opknappen! kerel, dat zult ge eens beleven! Dan zullen we eens van Indië praten, hoor!’
‘Vrienden-lief!’ zeî Lutten, met opgeheven handen alsof hij eenige stilte verzocht, ‘laat me rustig over dat alles nadenken. Mijn hoofd is zoo zwak. Ik moet er eerst met Kils over spreken.....’
| |
| |
‘Met Kils?’ riep Schaffels driftig uit; ‘wat heeft die snoeshaan daarmeê te maken? Hoe weet zoo'n lompe bode zich zoo in te dringen! Verbeeld-je dat een liplap zijn toean zoo behandelde!’
In dien tusschentijd had de onvoldane nieuwsgierigheid der dames Abcoude, in verband met de nog geringe bevrediging van haar maag, dit gevolg, dat zij zeer ongeduldig en zelfs gemelijk begonnen te worden. De heeren van Hoolen en Meerkamp waren ook al niet zeer spraakzaam, zoodat de geheele pick-nick, in 't oog dezer twee dames, als in 't water gevallen kon beschouwd worden. Herman Meerkamp stond op en stapte naar mijnheer Lutten toe. Hij verontschuldigde zich dat hij niet langer blijven kon. Lutten vroeg zijn naam en liet hem niet vertrekken zonder de stellige verzekering, dat Herman hem morgen zou bezoeken. De familie Schaffels sloeg weinig acht op hem; instinktmatig begreep zij, dat men zijne moedige handeling zoo weinig mogelijk tellen moest. Van Hoolen was blijde dat hij van ‘zoo'n ploert’ ontslagen was, en de dames van Abcoude zagen dat ‘impertinent heerschap’ gaarne vertrekken.
Mijnheer Schaffels beval daarop den koetsier van Lutten met de paarden bedaard naar huis te rijden, en aan den huisbewaarder te zeggen, dat mijnheer met het rijtuig van mijnheer Schaffels zou thuis komen. Wat een triumf! Wat zou die ellendige Kils een afschuwelijk gezigt trekken! mijnheer Schaffels verkneukelde zich al bij 't denkbeeld daaraan. Aan eten dacht hij in 't geheel niet meer, en nu eene der dames van
| |
| |
Abcoude zoo vrij was hem daaraan te herinneren, zeî hij, dat de dames en van Hoolen gerust hun gang moesten gaan, en doen alsof zij thuis waren; maar dat zijn trek geheel voorbij was.
‘Mijnheer Lutten van Hopkerken, geloof ik, hè?’ vroeg 't eene nieuwsgierig Aagje.
‘Immers niet heelemaal pluis?’ inform eerde de andere, naar 't voorhoofd wijzende.
‘Zoo helder als dat van u en van mij!’ antwoordde Schaffels; ‘'t gezelschap neemt het me niet kwalijk?’ Daarop begaf hij zich weêr naar vrouw en dochter, die Lutten zaten te koesteren, en ried Hélène aan, zich eenige oogenblikken met de Abcoudjes en van Hoolen te bemoeijen.
Lutten deed juist aan zijn zuster het verhaal, dat steeds het hoofdpunt zijner overpeinzingen uitmaakte. Hij sprak van zijne zondige relatie van vroeger dagen, en van het verjagen dier vrouw uit zijn huis. Eenvoudig en kort beschreef hij, hoe lief hij die vrouw en vooral dat kind gehad had. Kils had hem aangetoond, dat hij zoo'n kind der zonde niet mogt behouden; Lutten had beiden dus verstooten. Na dien tijd was hij daarover aan 't mijmeren gegaan; maar Kils had hem op den goeden weg weten te houden. Telkens betrapte hij zich zelven echter, dat hij naar dat kind verlangde; hij kon er 's nachts niet van slapen; dat martelde hem.
‘En gelooft gij ook,’ vroeg hij toen met nadruk, ‘dat ik zoo'n kind wezenlijk niet zou mogen aannemen, en er mijn ziel door bezondigen zou?’
| |
| |
‘Bezondigen niet!’ hernam Schaffels, die met aandacht geluisterd had, ‘maar mijn hemel! zoo'n kind is nu geheel en al van u vervreemd! Wie weet waar dat zit? En al wildet ge dat nu aannemen, dan zoudt gij u misschien meer verdriet op den hals halen, dan dat ge er vreugde van beleven zoudt! Men moet in die dingen zoo zwaartillend niet zijn; mijn hemel! als wij in de Oost -’
‘Schaffels! alsjeblief!’ was 't signaal van mevrouw.
Het was hier een delikate zaak voor mevrouw om te beslissen. Ofschoon haar hart niet tot de gevoeligste behoorde, zeî haar moederlijk gevoel haar toch, dat men een kind, wettig of niet, toch nooit verstooten kon. Maar hier hing er voor haar en hare dochter te veel van af, om, nu dat kind toch eenmaal jaren lang vergeten was, het hare er niet toe bij te brengen om dat denkbeeld uit Lutten's hoofd te verdrijven.
‘Wie weet, hoe goed dat kind bezorgd is!’ trachtte zij hem gerust te stellen. ‘Misschien heeft het een aangenomen vader en moeder, die het liefhebben, en nu zoudt gij het welligt zijn geluk ontnemen, door het op te eischen!’
‘Als 't nog in leven is, dan moet het nu een volwassen meisje zijn!’ hernam Lutten met een diepen zucht; ‘misschien een mooi kind zooals uwe Hélène, mogelijk even beelderig en knap!’
‘Was 't een meisje?’ vroeg mevrouw blijde. Lutten knikte toestemmend.
| |
| |
‘Laat dan onze Hélène haar vervangen!’ hernam zij naief. ‘Denk dat ge in haar uw dochter terug hebt gevonden!’
‘Zeker,’ liet Schaffels er dadelijk op volgen, ‘liever dochter kunt ge u niet voorstellen dan onze Hélène, een engel van zachtheid en goedheid, een allercharmantst meisje. Iedereen is op haar verzot. Als ze een partij had willen doen: bij honderden, Lutten! maar de dochter van H.C.S. moet de eer van 't huis ophouden! Je moest dat legio jongelui zien, die als vliegen om dat allersnoeperigst suikerpotje rondfladderen! Nu 't zou een volmaakte baronesse zijn!’.....
Lutten had op die tirade niet het minste acht geslagen. Met beide handen op zijn knie keek hij starend voor zich en mompelde: ‘'t was zoo'n lief kind! Had ik het wel mogen verstooten?’
Schaffels drong bij Lutten aan om wat te eten en dan met het rijtuig van den oudgast te vertrekken, dat om acht uur bij den ‘duinboer’ zoude zijn. Dat nam de bleeke man aan. Hélène ging naast hem zitten, en was zoo hartelijk en zorgvol, dat er nu en dan een flaauw glimlachje op zijn ingevallen kaken zigtbaar werd. Mevrouw zette zich aan zijn andere zijde, en Schaffels over hem; van Hoolen werd Hélène's buurman en de twee dames Abcoude, die nu aan mijnheer Lutten werden voorgesteld, behielden hare plaatsen van daar straks.
‘Daar is niet veel passage op de Bakkersgracht, hé mijnheer?’ begon de oudste 't verhoor.
‘Niet veel, jufvrouw!’ antwoordde Lutten afgetrokken.
| |
| |
‘U bewoont anders een mooi huis! Hoeveel kamers zijn er wel aan?’
‘Ik geloof twaalf.’
‘En u woont daar zoo heel alleen, niet waar?’
‘Geheel alleen!’
‘Nu zal oom wel haast altijd gezelschap hebben, hé oom lief?’ zei Hélène op vleijenden toon.
‘Die Kils behoort, geloof ik, tot de gemeente onder 't kruis, nietwaar mijnheer Lutten, waarvan die gewezen schipper op Maassluis de voorganger is?’
‘Ik weet het waarlijk niet!’ En zoo ging het vragen door.
Nog nooit had Schaffels het gesprek der Abcoudjes zoo drukkend gevonden dan ditmaal. 't Was een onophoudelijk onbescheiden vragen naar allerlei dingen, die haar toch eigenlijk niets raakten. Hoe Schaffels haar mond ook trachtte te stoppen met druk inschenken en 't mild vullen der bordjes: 't hielp niet. De dames moesten ook andere provisie opdoen om in de volgende dagen met succes te debiteren. Gelukkig kwam 't rijtuig van Schaffels aan, en nu maakte men spoedig aanstalt tot vertrekken. Lutten was blijkbaar tevreden met de ontmoeting, terwijl de schrik van 't voorval nu geheel vergeten scheen.
|
|