| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Sedert den avond, waarop Herman Meerkamp de door hem stil aangebeden Martha te overijld naar den schijn veroordeeld had, was hij een geheel ander mensch geworden. Zoo opgeruimd als men hem vroeger steeds zag, zoo somber was hij nu. Zijn hoekig karakter was nu nog kantiger en scherper geworden; hij was nog ontoegankelijker en bijtender dan vroeger. Had hij niet met eigen oogen gezien en zich overtuigd, dan zou hij nooit geloof hebben gehecht aan dat praatje, hetwelk zich na dien avond als een besmettende lucht in een oogwenk had verspreid; dan had hij als een man flink onderzocht, en wee dan dengene, dien hij als den uitstrooijer of uitvinder van een lasterlijk gerucht gevonden zou hebben. Soms twijfelde hij aan zijn eigen oogen; er waren oogenblikken, dat hij naar Martha had willen heenvliegen, haar bezweren, hem toch 't geheele voorval uit haar mond te doen hooren, en hem daardoor te overtuigen, dat alles wat men van haar
| |
| |
vertelde, onwaar was. Maar dan kwam de trots weêr en hield hem tegen om zulk een stap te doen. 't Moest toch wel waar zijn; iedereen zei het immers.
Toen zijn moeder, die zaterdags bij baron van Haasteren huiswerk verrigtte, thuis kwam met het verhaal: dat Martha een onecht kind was, bonsde zijn hart, dat hij 't meende te besterven.
Moest dat het arme schepsel aangerekend worden? Wat was dat voor oude-vrouwen-klap?
‘Denk-je dan, Herman!’ riep zijn moeder verontwaardigd uit, ‘dat ik zoo'n schepsel ooit mijn schoondochter zou willen noemen? Ik weet niet wat ik liever deed. De appel valt niet ver van den stam, dat zien we hier weêr. Mijn fatsoen is me 't naaste. Neem mijn familie van ouder tot ouder, en laat iemand zóo'n smetje kunnen aantoonen. Ik tart hem daartoe uit! Een kind uit ontucht geboren! Een kind zonder vader! Ik weet niet wat ik liever zag, dan mijn jongen zich zóó verlagen! Zoo'n ellendige bastaard! 't Is om een eeuwige schande op een familie te werpen! Neen Herman, je grootvader en je vader hadden geen geld; 't waren gewone, eerlijke, brave ambachtslui, maar ze hadden hun gevoel van eer; en ik weet niet wat ik liever gedaan zou hebben, dan een onecht kind in de familie op te nemen!’
Herman had dus gezwegen, ofschoon 't inwendig bij hem kookte. Moest het kind gebrandmerkt worden, dacht hij, wegens de overtreding van zijn ouders? Was het niet hemeltergend genoeg, dat het onechte kind,
| |
| |
hetwelk de wet al de regten der wettige kinderen ontneemt, ook nog door de wereld met den vinger wordt aangewezen als een melaatsche, een verstootene? En dat door eene wereld, die zich gelukkig zou achten den basterd van een koning of prins de hand te drukken, zoo'n wereld vol conventie en huichelarij.
De arme jongen ging zwaar gebukt onder al die ellende. Zijn achting voor Martha was geschokt; zijne liefde was niet verminderd; maar waar 't eerste niet meer bestond, moest het tweede uitgeroeid worden.
't Kostte Herman moeite, om zijn studiën niet te verwaarloozen. Als er repetitie der opera was, wier campagne théatrale nu juist weêr was begonnen, dan had hij 't verbazend druk. De colleges die hij te Leiden moest bijwonen, de lessen in de meetkunst die hij in de stad gaf, en dan nog studeren: 't was bijna ondoenlijk. Zijn ijzeren wil alleen maakte dit alles mogelijk. Willen is kunnen, was zijn devies. Aan de omstandigheden, alvermogende factoren in 't leven, kende hij in zijn overmoed misschien te weinig invloed toe: bij hem hing alles af van de geestkracht van het individu.
Dezen morgen was hij reeds om vier uur opgestaan; hij had gestudeerd, terwijl de oude vrouw druk 't huishouden beredderde. Daarna was hij tegen elf uur naar de repetitie der opera gegaan. Zijne verhouding tot de andere musici was over 't algemeen vertrouwelijk. Er waren natuurlijk benijders onder, die het Herman misgunden dat hij het verder zou brengen dan zij; die lachten met den eigenwaan, om zich boven zijne ka- | |
| |
meraden te kunnen verheffen; maar daar waren er ook die hem gaarne mogten, omdat hij, niettegenstaande zijn meerdere, steeds toenemende ontwikkeling, altijd dezelfde eenvoudige goede bescheiden jongen bleef. Hij liet zich dan ook nooit gelden, en de contrabas, een man, grijs van haren en ondervinding, zeî hem menigmaal lagchend:
‘Jij wordt nooit een man van aanzien, want je bent te bescheiden en te openhartig.’
Toen Herman de donkere zaal binnentrad, waar hier en daar door eene half openstaande logedeur, een felle lichtstraal binnendrong, werd hij door verscheidene met den titel van ‘professor’ begroet. Dat was een stekelige aardigheid van sommigen.
Het gordijn was opgehaald en stelde een zwitsersch landschap voor; maar 's avonds mogten die klonters verf en die ruwe borstelstreepen misschien eenige illusie opwekken, nu, in een treurig half duister, zag het er alleronoogelijkst en naar uit.
De orchestmeester kwam uit het onderaardsche deurtje, en zeî dat men zou beginnen met het ballet in de 3e acte, want de eerste danseuse woû graag vroeg weg. De dame trad op, geheel als in 't gewone leven gekleed. De muziek begon, en nu werd de geheele scène de séduction uit de 3e acte van Robert le Diable in een zwitsersch landschap gerepeteerd. Het opmerkelijkste was, dat de eerste tenor, die te laat kwam, nu vervangen werd door een gewonen, flegmatieken tooneelknecht, die met het onnoozelste en zotste gezigt der wereld,
| |
| |
als een wassenbeeld meeliep en zich door de danseuse liet liefkozen. De gezellinnen van Hélène, 't hoofd der nonnen, repeteerden insgelijks in gewone kleedij dit tooneel mede. Behalve den régisseur, die menige aanmerking maakte, en telkens een of anderen stand liet herhalen, waren er nog een paar andere heeren op het tooneel. Onder deze herkende Herman baron van Haasteren, wiens jongeren broeder hij les gaf op de klarinet. Een der dames van het corps de ballet scheen vooral met zijne attentiën bedeeld te worden, en de jonge danseuse was in 't geheel niet ongevoelig daarvoor, want telkens als ze niet en scène was, stond zij druk met hem te praten en te lagchen.
Ten een uur was de repetitie afgeloopen, en de jonge baron van Haasteren vergezelde de knappe danseuse tot aan den uitgang van het gebouw en nam daar een allervertrouwelijkst afscheid. Toen liep hij fluitende en sans gêne eenige straten door, en kwam tegen twee uur thuis.
In het huis van zijn vader, baron van Haasteren, leek alles wel uitgestorven. De oude baron en barones waren voor een paar dagen naar Amsterdam, de kinderen met den huisknecht en twee der vrouwelijke dienstboden op 't buiten in den omtrek der stad; en de oude keukenmeid en de palfrenier bleven dien dag alleen thuis,
Toen de palfrenier hem open deed, vroeg de jonge baron, of hij 't briefje, dat hij hem 's morgens gegeven had, wel bij den muziekmeester Meerkamp had be- | |
| |
zorgd. De opgeschoten jongen kleurde, en bekende dat hij 't vergeten had. Dan moest hij 't onmiddelijk doen, zeî van Haasteren, en na die boodschap kon hij gerust tot vijf uur uitblijven. De jonge palfrenier kon zijn ooren naauwelijks gelooven, maar liep van vreugde gaauw weg. Daarop stapte de jonge baron den gang in en liep regelregt naar de keuken, iets wat hem bijna nooit gebeurde.
‘Hé, Koos!’ zeî hij binnen wippende, ‘zit-je daar zoo alleen, meid? Wel! wel! - Daar heb-je een gulden, dan moet-je eens een glaasje anisette op mijn gezondheid drinken. Apropos! Als straks de muziek-jufvrouw komt, laat haar dan, zonder iets te zeggen, maar op de gewone kamer in het achterhuis, je weet wel. Ik moet een muziekstuk met de jufvrouw instuderen.... anders voor niemand thuis hoor!’
‘Best mijnheer! zonder mankeren!’ zeî de meid opgeruimd. Daarop liep baron Gustaaf den gang weêr in en den trap op, die naar het zoogenaamde achterhuis geleidde, en opende op dezen smallen gang een deur. De kamer die hij binnentrad, zag met twee ramen uit op een stille achterstraat, waarin niets dan stallen en koetshuizen stonden. Het was de studeerkamer der drie jonge freules; behalve een prachtige pianino en een nette canapé was de weelde in dit vertrek uitgesloten. De tafel lag vol met boeken en tapisserie-werken, en aan een der ramen stond op een ezel een stilleven, dat een der jonge freules schilderde.
Naauwelijk had Gustaaf een oog op alles geworpen
| |
| |
en de hand in zijn weelderigen krullebol gestoken, of hij wierp een oogje in den spiegel, bekeek zich links en regts, schikte nog 't een en ander in zijn toilet teregt, en liet zich toen lagchend op de canapé vallen.
‘Daar mogt ik voor gebreveteerd worden!’ riep hij toen uit. ‘Dat zou Sue of Dumas niet beter verzonnen hebben! 't Is toch immers om half drie dat zij komt?’ Hij tastte nu in zijn zak en haalde er een briefje uit, dat hij, in plaats van het op verzoek van zijne moeder te doen bezorgen, in zijn zak geschoven had. Het luidde:
‘Jufvrouw Saule wordt beleefdelijk verzocht, overmorgen dingsdag de gewone les ten 2½ ure niet te komen geven, daar de freules naar buiten gaan.
‘De baronesse van Haasteren.’
‘Ja 't is half drie,’ herhaalde hij bij zich zelven. Daarop sprong hij van de canapé, liep naar de pianino en begon te fantaseren, iets wat hem zeer vlug afging, want baron Gustaaf had bijzonder veel muzikalen aanleg.
Hij hoorde bellen, en nu begon zijn hart te kloppen. Toen vernam hij schreden op den trap, en een paar oogenblikken daarna werd er zacht aan de deur getikt. Gustaaf riep op eenigzins gedempten toon ‘binnen!’ en op 't zelfde oogenblik trad jufvrouw Saule de kamer in. Schijnbaar verbaasd keek hij om, en sprong op, toen hij Martha ontwaarde. Zij zag er interessanter uit dan ooit. Het fijne rozige bleek van haar gelaat harmonieerde zoo schoon met haar zwart kleedje, en
| |
| |
de zwarte toque verhoogde den glans van 't prachtig blond haar. Zij deed schuchter een stapje achteruit, toen zij Gustaaf alleen ontwaarde, en met een vragenden blik en den deurknop nog in de hand, zei zij:
‘Pardon, mijnheer de baron, ik heb me toch niet in den tijd vergist? of zijn de freules misschien uit?’
‘Mijn zusjes zullen wel dadelijk thuis komen, jufvrouw,’ antwoordde Gustaaf, met zijn vrolijke heldere stem, haar met de oogen verslindende; ‘neem zoo lang plaats.’
Dralend en eenigzins verwonderd trad zij binnen en ging zitten. Gustaaf nam op de piano-taboeret plaats, en bekeek haar van 't hoofd tot de voeten.
‘Weet-u wel, jufvrouw Saule,’ begon Gustaaf, haar met een gloeijenden blik aanziende, ‘dat u mij, eenige jaren geleden, eens heel ondeugend behandeld hebt?’
‘Ik kan mij er niets van herinneren, mijnheer!’ antwoordde zij koel en teruggetrokken.
‘Op die dansles-avond bij Stroop, toen mij 't genoegen van u thuis te brengen zoo plotseling door dien klarinettist-alias-student ontnomen werd. Wat benijdde ik dat heer zijn geluk!’
‘'t Is de eenige avond dien ik daar heb bijgewoond, mijnheer,’ zeî Martha; ‘'t spijt me wel, dat ik er geweest ben.’
‘Ik ben hardvochtig genoeg om er geen spijt van te hebben; anders had ik u niet leeren kennen. En als ik eens naga, hoe veel gelukkige uurtjes we misschien zamen hadden kunnen doorbrengen, als die -’
| |
| |
Martha stond op, en wilde de kamer verlaten; doch Gustaaf, die op al hare bewegingen naauwkeurig gelet had, stond op eenmaal voor de deur.
‘Gun me nu toch vijf minuten!’ sprak hij op den meest streelenden toon. ‘Wees niet zoo wreed, niet zoo schuw als een hinde. De zusjes komen dadelijk. Als ge wist, lieve jufvrouw Saule, hoe discreet en delikaat ik ben, dan zoudt ge misschien niet zoo terugstootend zijn.....’
Martha stond voor de tafel; ze werd bleek, maar er sprak een vastberadenheid uit haar oog, die Gustaaf niet veel goeds voorspelde.
Gustaaf bleef nog altijd voor de deur staan en zeî op overredenden toon:
‘Toe, zit een oogenblikje naast me op de canapé. We zijn immers beiden jong en levenslustig, waarom zouden we elkaâr zoo stijf en koel bejegenen. Zooals het fatsoen de wereld gemaakt heeft, is ze een soort van dwangbuis waar men zich naauwelijks in bewegen kan. Met tact en overleg kan men immers de convenances eerbiedigen en toch evenals een kapel uit elke bloem den honig genieten -’
‘Ik heb met uw stelsel niets te maken, mijnheer de baron; maar ik behoef dat ook evenmin aan te hooren. Mag ik u dus verzoeken, de deur te openen, want de freules schijnen niet te komen.’
‘Maar, mijn lieve jufvrouw Martha, geloof me, wees nu toch zoo hardvochtig niet, zoo'n lief teêr schepselje als gij, zal zich toch wel laten vermurwen. Ik heb u ont- | |
| |
zaggelijk lief; al maanden lang heb ik een onweerstaanbaar verlangen gehad om u dat te zeggen, lief roosje, en -’
‘Mijnheer de baron, als de freules meteen komen! Mijn God! wat zullen ze dan van mij niet gaan denken!’
Martha bedekte 't gelaat met beide handen. In een ommezien draaide Gustaaf den sleutel in 't slot om en stak dien in zijn zak.
‘Kom, mijn mooi, lief kind;’ ging hij nu op vleijenden, zachten toon voort, ‘wees toch zoo schuw niet. We zijn hier immers geheel alleen. Laten we nu een oogenblikje bedaard gaan zitten praten. Ik heb je zooveel te vertellen!’
Bij de laatste woorden was hij Martha genaderd en had zijn arm om haar midden geslagen. Toen ontrukte Martha zich met geweld aan die aanraking en schoot op de deur toe.
Toen zij den deurknop wilde omdraaijen en bespeurde dat de deur met den sleutel was gesloten, keerde zij zich plotseling wanhopend om, en riep met eene van toorn bevende stem:
‘Nu begrijp ik 't! Ik ben voorbedachtelijk hier gelokt! Dat 's schandelijk, schandelijk!’ Nu ging de woede plotseling in wanhopende droefheid over en met smeekende, uitgestrekte handen liep ze naar Gustaaf, die aan de tafel stond, en zei aangedaan:
Mijnheer de baron, je wilt toch mijn ondergang niet. Wat heb ik u gedaan, om mij zoo te behandelen.
| |
| |
Als uw zusters eens iets dergelijks ondervonden, wat zoudt-ge dan niet gevoelen? Laat me stil heengaan! Mijn eer, mijn naam, alles staat op 't spel! U wilt me toch niet heelemaal ten gronde rigten!’
Gustaaf's hoofd begon te gloeijen bij 't aanschouwen van die slanke, rijzige vrouwefiguur, met tranen in het schoone gelaat, dat de smart een heerlijke uitdrukking schonk; zijn hart bonsde.
‘Geef me één kus, Martha-lief!’ riep hij hartstogtelijk, terwijl hij hare hand greep en haar met zacht geweld naar zich toe zocht te trekken, ‘één kus! zit even naast me, engelachtig kind!’
Martha rukte zich los, liep naar de deur en sloeg met alle geweld daartegen. Toen begon Gustaaf hardop te lagchen, en riep op tergenden toon: ‘sla maar dapper toe, mijn lieve kuische maagd; sla maar zoo hard als je wilt; niemand zal je hooren. De geheele familie is uit. Ik heb alles berekend. Luister daarom naar rede, en ga niet als een krankzinnige te werk. Wees maar gewillig en lief, geen haan zal ooit van ons zamenzijn kraaijen! Ik zal er nooit over spreken; dat is immers voldoende voor je! Dat heiligen zulke gewetensbezwaren hebben, kan ik begrijpen, maar een jonge dame, die met vriend van Hoolen aan de zwier geweest is. - Kom, kom! En daarbij ligt het immers in de familie, hé, klein duifje, om 't menschdom met zijn liefde te verkwikken! Wees nu niet al te preutsch! - Kom, kom!’
Gustaaf deed een paar stappen naar haar toe; maar
| |
| |
toen hij haar bij den arm woû grijpen, gaf ze hem in haar wanhoop een slag in 't gezigt, zoodat de baron een oogenblik als verblind stond. Toen vloog zij naar 't raam en trachtte dit open te schuiven.
Dit gelukte niet. Hoe zij ook duwde en trok: 't raam ging niet open. In een ommezien greep ze een schilderstok van den ezel, om daarmee de glazen in te slaan. Doch Gustaaf kwam tot bezinning, liep naar Martha toe, greep haar, voor ze hem ontglippen kon, en sleepte haar met geweld naar de canapé.
‘Mijn hemel, mijn hemel!’ gilde zij hartverscheurend. ‘Herman! Herman!’ riep Martha toen in onbeschrijfelijke wanhoop.
‘Hou-je mond! malle -’
Verder zeî Gustaaf niets; want een vreeselijk gebons op de deur deed hem plotseling zwijgen en ontsteld opspringen.
‘Wat is dat daar?’
‘Doe open of ik trap de deur in!’ riep een mannenstem, bevend van kwaadheid, en die Martha deed trillen.
‘Wie ben-je?’ riep Gustaaf woedend.
‘Doe open, zeg ik-je!’ hernam de stem nog dringender.
‘Wie ben-je voor den duivel?!’ schreeuwde Gustaaf buiten zich zelven van toorn.
Geen antwoord. Eenige forsche, daverende slagen tegen het niet dikke paneel der deur, een paar flink gemikte trappen, met reuzenkracht daartegen aangebragt,
| |
| |
en de houten planken kraakten en spleten, en - Herman Meerkamp wrong zich daar tusschen de kamer binnen.
‘Wat moet dat hier?’ schreeuwde hij doodsbleek, bevend van 't hoofd tot de voeten, maar met een vastberadenheid op 't gelaat, die Gustaaf onmiskenbaar imponeerde.
Martha lag flaauw van overspanning en schrik op de canapé. Gustaaf stond midden in 't vertrek en beefde aan al zijn ledematen.
‘Wat moet dat hier?’ herhaalde Herman, beurtelings Martha en Gustaaf aanziende. ‘Is dat weêr een werkje van dat gild van nietsdoeners en weetnieten? Ellendeling! Ik zie 't je aan, dat je hier een schandelijke rol gespeeld hebt......’
De geleden nederlaag had Gustaaf's overmoed geknakt. ‘Wat verbeeldt-ge u wel?’ voegde hij Herman sarrend toe. ‘Hoe durf-je in mijns vaders huis te komen? Hoe durf-je zoo'n opschudding te maken en de boel kort en klein te slaan! De deur uit! Versta-je!’
Intusschen was Martha eenigzins tot zich zelve gekomen en rigtte zich op. Toen zij Herman en Gustaaf in dreigende houding tegenover elkaâr zag staan en op Herman's gelaat die vreeselijke ontroering ontwaarde, riep ze snikkende uit: ‘Herman, ik ben onschuldig, ik ben onschuldig!’
Herman gaf haar met een gebaar te kennen, dat zij zich rustig zou houden.
‘Nu verzoek ik u eerst, mijnheer van Haasteren,’
| |
| |
zei Herman, zich zooveel mogelijk intoomende, ‘om de deur te openen, en dan een rijtuig te gaan bestellen, dat jufvrouw Martha naar huis brengt. Wat ik dan verder doen zal, zult ge wel zien!’
‘Verbeeld-je!’ riep Gustaaf sarrend uit, ‘in mijn vaders huis zal een muziekmeestertje de wet komen stellen! Ik zal je bekend maken, hoor! Dat je mij hier, in mijn eigen huis, zoo durft beleedigen, zal-je duur te staan komen. Scheer je voort, kerel! of ik -’
Herman kon zich niet langer bedwingen. In een ommezien had hij Gustaaf bij den kraag gegrepen, en hem zoo ruw en krachtig geschud, dat de baron weinig weêrstand kon bieden.
‘Nu de deur opendoen,’ zei Herman op dreigenden toon, ‘of ik zal andere maatregelen -’
‘Ach, mijnheer Meerkamp!’ smeekte Martha luide, ‘ach, maak er toch een einde aan, laat me hier van daan! laat me hier van daan!’
Doch zij had naauwelijks uitgesproken, of een andere stem deed zich voor de opengespleten deur hooren, die plotseling allen drie 't zwijgen oplegde.
Die stem joeg op Gustaaf's voorhoofd parelen van angst, zij deed Herman's arm plotseling den jaskraag van den jongen baron loslaten en Martha trillen van ontsteltenis.
Het was de oude baron van Haasteren, die zoo onverwachts voor de deur verscheen. Gustaaf's vader nu was een edelman in den waren zin van het woord: hu- | |
| |
maan voor allen, beleefd en voorkomend jegens iedereen, vriendelijk en zorgzaam tegenover het zwakke geslacht, en steeds trachtende, het alom bekende: ‘noblesse oblige’ zoo streng mogelijk na te komen.
‘Maak de deur open!’ zeî de baron op bedaarden maar vasten toon.
Onmiddellijk tastte Gustaaf in den zak, haalde den sleutel er uit, stak dien in 't slot en deed de deur open.
‘Wat beteekent dat hier?’ vroeg de oude heer ernstig, toen hij 't vertrek binnen trad, in 't rond zag en zijn hoed afnam. ‘Toevallig kom ik wat vroeger thuis,’ dit zeggende rigtte hij zich voornamelijk tot Gustaaf, ‘omdat je mama ongesteld geworden is, en hoor ik zoo'n ontzettend kabaal! Mag ik de oorzaak daarvan weten, Gustaaf?’
De jonge baron stond bedremmeld. Hij haalde even de schouders op, en mompelde iets binnensmonds.
‘Mag ik 't ù dan vragen, jufvrouw Saule?’ vroeg de baron kalm, terwijl hij haar met deelneming in 't ontsteld bleek gelaat zag.
‘Mijnheer de baron,’ antwoordde Martha beschroomd en hare oogen neêrslaande, ‘ik ben op 't gewone uur hier komen les geven -’
‘En mijne vrouw had u immers afgeschreven?’
‘Ik heb niets ontvangen, mijnheer de baron!’
‘Mama heeft u 't briefje gegeven, Gustaaf,’ zeî de baron streng, ‘om het den knecht ter hand te stellen. Ik begrijp nu alles.’
Toen deed Martha een relaas, zoo beknopt en kiesch
| |
| |
mogelijk, van de wijze waarop zij in de leerkamer door Gustaaf ontvangen en behandeld was, tot er redding voor haar was opgedaagd in den persoon van Herman Meerkamp.
De baron schudde treurig 't hoofd. ‘En,’ vroeg hij aan Herman, ‘hoe kwaamt u hier, want u hadt immers ook een briefje ontvangen, dat de les van daag niet doorging?’
‘Ik heb niets ontvangen, mijnheer,’ antwoordde Herman stroef en bevend van kwaadheid; ‘en ik ben er heel blij om, want door dat verzuim ben ik in de gelegenheid geweest om een schandaal te verhoeden! Maar ik zal 't er niet bij laten, dat verzeker ik u. Als de adellijke jongelui daarmeê hun tijd verbeuzelen -’
‘Met uw goedvinden, mijnheer Meerkamp,’ viel de baron hem in de rede, ‘van adellijk of niet adellijk is hier op 't oogenblik geen sprake. Door zijne vooringenomenheid tegen zekeren stand moet men zich in 't beoordeelen van een zaak niet laten leiden. Er is hier iets heel verkeerds gebeurd. Hetgeen jufvrouw Martha mij daarvan heeft meegedeeld, geloof ik, en ik vrees zelfs dat het nog niet de geheele waarheid is. Ik geloof het, omdat jufvrouw Martha door haar ingetogen, beminnelijk gedrag mij altijd hooge achting voor haar ingeboezemd heeft. Toen laatst het publiek met strafbare luchthartigheid zeker praatje heeft aangegrepen en uitgebazuind, heb ik er geen jota van geloofd. En nu schijnt juist dat ellendig vertelsel hier mijn zoon te hebben aangezet, om een achtenswaardig,
| |
| |
fatsoenlijk meisje in een hinderlaag te lokken. Dat is niet de daad van een edelman, maar de handeling van een laag karakter. - Of is er in 't relaas van jufvrouw Martha iets dat, in uw schatting, minder juist is, Gustaaf?’
‘Och papa, mijn hemel!’ riep Gustaaf uit, die het vooral een vreeselijke marteling vond, om in tegenwoordigheid van Meerkamp op die wijs toegesproken en ondervraagd te worden, ‘och papa, laat ons daar nu niet verder over praten. Is dat dan zoo'n schandelijk misdrijf, dat een jong mensch een mooi meisje tracht te verschalken? Ik ben immers geen kind meer! Buitendien, als men eenige zekerheid meent te hebben, dat men niet met een van de elfduizend maagden in aanraking komt, dan -’
‘Nu is 't genoeg!’ riep Herman woedend uit.
‘Met uw goedvinden, mijnheer!’ liet de oude baron er dadelijk op volgen, terwijl hij zijn hand op Herman's dreigenden arm lei; ‘ik ben in mijn eigen huis en sta tegenover mijn zoon. Gustaaf, ik verzoek u jufvrouw Saule onmiddellijk verontschuldiging te vragen voor uw gedrag jegens haar. Doet ge dat niet, dan zult ge de gevolgen uwer weigering wel ondervinden.’
‘Als ik overtuigd was, dat jufvrouw Saule steeds een onbesproken gedrag had geleid, dan zou ik dat doen; maar nu niet.’
‘Dan onmiddellijk de kamer uit! Je bent niet waard dat je den titel van edelman voert!’
Met luchtigen tred en zonder dat iets in zijn uiterlijk
| |
| |
verried, dat het gebeurde eenigen indruk op hem gemaakt had, verliet Gustaaf het vertrek.
Toen verontschuldigde zich de oude baron bij Martha in gemoedelijke roerende bewoordingen, over 't wangedrag van zijn zoon. Het smartte hem, dat haar in zijn huis zulk eene schandelijke beleediging was aangedaan.
‘Het treft mij diep,’ zei de edelman van den waren stempel, ‘u gaat nog gebukt onder 't grievend leed eener bejegening, welke eene andere bijzonderheid ruchtbaar heeft doen worden, waaraan ik goed noch kwaad hecht, maar die de massa exploiteert. Een vader zou hier voor u moeten optreden, om u tegen onbeschofte aanrandingen te verdedigen; dat kan niet, en daar maakt men u een verwijt van. En juist de vader van den ligtzinnigen jongen, die u zoo beleedigd heeft, moet u dat zeggen. Vergeef het hem om onzentwil, jufvrouw Martha, en wees verzekerd, dat wij alles zullen doen wat in ons vermogen is, om u dat treurig voorval te doen vergeten.’
Martha was op de canapé blijven zitten, daar al die aandoeningen haar de kracht benomen hadden om op te staan. De deelnemende eenvoudige woorden van den baron grepen haar zoo aan, dat de tranen haar langs de wangen vloeiden. Spreken kon zij niet, maar zij stond op en stak den baron de hand toe, die deze drukte. Hij bood haar zijn arm en terwijl hij Herman Meerkamp verzocht een oogenblik te blijven, geleidde hij Martha den trap af en bragt haar in 't boudoir zijner
| |
| |
vrouw, waar hij haar in een gemakstoel deed plaats nemen en verfrisschend reukwerk aanbood. De baron ried haar aan, hier een half uurtje bedaard te zitten; daarna zou hij haar met een rijtuig naar huis doen brengen. Toen begaf de oude heer zich weer naar Herman Meerkamp.
‘Mijnheer Meerkamp,’ zeî de baron, terwijl hij Herman verzocht even plaats te nemen, ‘uw gedrag bij dit tooneel is zeker heel ridderlijk geweest, doch misschien wel wat onbesuisd. Ik laat dat daar, in de hitte der drift denkt men niet na. Op mij hebben die hartstogtelijke inval en 't zeer verbolgen antwoord aan mijn zoon den indruk gemaakt, alsof u voor de dames in 't algemeen niet zoo bereidwillig zoudt bevonden worden om alle beletselen, ja zelfs deurpaneelen te breken, dan u getoond hebt voor jufvrouw Saule in 't bijzonder te willen doen. Ik zou u waarachtig met zulk een inclinatie geluk wenschen -’
‘Mijnheer de baron,’ stoorde Herman even de toespraak, ‘dat zijn uiterst moeijelijke dingen, ik kan -’
‘Met uw welnemen, mijnheer, ik beijver me niet om achter uw geheim te komen; volstrekt niet. Ik geef u maar alleen den indruk weer, dien uw gedrag tegenover haar op mij gemaakt heeft. Ik wilde dan ook maar eenvoudig zeggen, dat, indien dit het geval ware, ik het mij tot een bijzondere eer zou rekenen, u in uwe pogingen om tot uw doel te geraken, te steunen, opdat u des te eerder in staat zoudt kunnen zijn, jufvrouw Saule uw naam te geven.’
| |
| |
Herman beefde van aandoening. Hier vond hij dus een hoogst achtenswaardig edelman, een man van ondervinding, die wereld en menschen kende, die meer kwaad dan goed moest gezien hebben, maar die met volle overtuiging zijn geloof aan Martha's onwankelbare deugd bekende. En toch - hadden zijn eigen oogen dan misgezien? Was dan 't verhaal van dat aanranden op den eenzamen weg door een oud heertje niet heel gezocht?
Met gebogen hoofd bleef hij tegenover den baron zitten. Een zee van gedachten doorkruiste zijn brein. Toen hief hij fier 't hoofd op, en zeî op aangedanen toon:
‘Ik geloof dat mijne sympathie voor jufvrouw Saule van geen invloed op mijn gedrag geweest is. Ik ken haar reeds zoo lang. Buitendien, mijnheer de baron, wien zou 't bloed niet aan 't koken geraken, als hij zulke onbeschaamde handelingen ziet? Al was 't meisje mij geheel vreemd, dan zou ik de partij voor haar opgenomen hebben. Ik laat voor 't oogenblik de questie geheel daar, of er eenige verbindtenis bestaat tusschen jufvrouw Saule of mij; maar al ware dit zoo, dan zou toch uw grootmoedig aanbod door mij niet aangenomen worden. Ik erken en breng hulde aan uw edele bedoeling; maar dan zou 't aantrekkelijkst van mijn pogen verloren gaan, dat namelijk, van het verkregen resultaat aan niemand verschuldigd te zijn dan alleen aan mijn eigen geestkracht en persoonlijke opofferingen.’
| |
| |
‘Wanneer u voor een zware lading, die ge door een paar forsche paarden laat trekken, een rappe sleepboot wordt aangeboden, bedankt-ge? Dan zijt-ge niet voor den snellen vooruitgang, mijn waarde heer Meerkamp. Men moet niet al te trotsch zijn. We behooren elkaâr immers onderling te helpen; en als een, dien men tegemoet wil komen, fier allen steun van de hand wijst, dan onthoudt hij willens en wetens der wereld des te langer zijne productieve krachten. Dat noem ik nog al vrij aristocratisch voor iemand, die een democraat par excellence wil zijn.’
‘Ik ben gevoelig, mijnheer de baron, voor uwe belangstelling in mijn persoon,’ hernam Herman heel opgewonden, ‘maar laat mij 't genot, van zonder iemands hulp toch tot mijn doel te geraken. Wat ik daar straks zei van de adellijke jongelui over 't algemeen, houd ik vol en zeg ronduit: als zij, natuurlijk met eenige eervolle uitzonderingen, voortgaan hun leven door te brengen in vadzigheid, met beuzelarijen en straatslijpen, spelen en schandalen, dan is de de tijd niet veraf meer, dat, zoo eenmaal de magt van 't fortuin door dien invretenden kanker verdwenen is, alleen kennis en talent den scepter zullen waaijen; dan zal men niet meer vragen: welken titel voert gij, maar wat kent en weet ge?’
De oude baron antwoordde hier niet op; maar met een sarcastisch lachje hernam hij:
‘U wilt dus niet door mij in de gelegenheid gesteld worden, om dien Bartholomeusnacht der aristocraten wat vroeger te doen plaats hebben?’
| |
| |
Herman glimlachte insgelijks. ‘Zoo bar vat ik de zaak niet op,’ hernam hij. ‘Maar ik wou er graag geheel alleen komen. Ik ben geen fatalist. Ik geloof dat ieder in eigen boezem de geestkracht kan vinden om 't zoover te brengen als hij wil. Is dit onjuist, dan wil ik het door de ondervinding leeren.’
De baron glimlachte, stond op en maakte Herman eenige verontschuldigingen, dat hij nu eens naar jufvrouw Saule wilde gaan zien, daar er niemand in huis was dan de meid, die, naar Meerkamp zou bespeurd hebben, beschonken scheen. Meerkamp stond onmiddellijk op, boog voor den baron, die hem welwillend de hand toestak, en verwijderde zich. Aan de huisdeur ontmoette hij den palfrenier, die hem met een ‘daar vind ik mijnheer eindelijk!’ het briefje overgaf, dat nu van geen dienst meer kon zijn. Het bevatte eveneens 't verzoek om heden geen les te komen geven, doch was door de nalatigheid van den palfrenier niet bij tijds bezorgd.
Een half uur later bragt de oude baron van Haasteren, om de kwade tongen der stad een démenti te geven, Martha in zijn open rijtuig thuis. Een dag daarna vertelden de overburen, die er geen bezwaar in zagen om een vrucht, waaraan de meesten een steekje meenden ontdekt te hebben, als geheel bedorven te verklaren, dat die malle pianiste wel een paar uur bij den ouden baron had doorgebragt en dat mevrouw niet thuis was: een goed verstaander had maar een half woord noodig.
|
|