| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Ongeveer twee maanden zijn er verloopen na het geruchtmakend voorval met mejufvrouw Saule. Nadat het praatje in den beginne alle gemoederen op de hevigste wijze had geschokt en in societeiten en bureaux, naaiwinkels en kransjes, onder baliekluivers en deftige heeren, op de verschillendste wijze was beoordeeld en overgebragt, is het gaan sluimeren; maar ook niet meer dan gaan sluimeren. De meesten hebben het geval, zoo rijk mogelijk geïllustreerd, met gretigheid aangehoord en niet getwijfeld aan de waarheid daarvan. Als 't iets goed was, had men moeite gehad om het te gelooven; nu niet.
Van Hoolen met zijn zwak ijdel karakter, heeft soms, in een opwelling van edelmoedigheid, dat lasterlijk verhaal tegengesproken; maar als men hem dan plagend tegenwierp: ‘kom, kom, van Hoolen! Ge zijt er juist zoo'n Don Juan voor!’ dan scheen de verzoeking te sterk voor hem te zijn, om niet met zeker gebaar van
| |
| |
vermomden eigenwaan te kennen te geven, dat hij dan in 's hemels naam maar berustte in de meening, die men van hem koestert. Martha heeft verscheidene muzieklessen verloren. Enkele heeft zij onder een of ander voorwendsel zelve opgegeven, omdat men haar op eene wijze ontving, die onverdragelijk voor haar was; bij andere familiën heeft men haar zonder veel pligtplegingen te kennen gegeven, dat men hare hulp niet langer wenschte. Iedere familie heeft in die zaak weder haar eigenaardig karakter doen uitkomen.
Mijnheer Schaffels heeft haar niet veroordeeld. Hij neemt de zaken breed op; heel breed! Heeft dat meisje wezenlijk een zwakheid begaan, welnu: Jugend hat keine Tugend. Zal hij 't nu zoo'n ouderloos lief schepseltje tot verwijt rekenen, dat ze op een mooijen zomeravond langs een paar cingels gewandeld heeft met van Hoolen? H.C.S. is in 't geheel niet bijbelvast, maar dan zou hij toch al die kieskeurigen wel willen herinneren aan het: ‘wie uwer zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar!’
‘De gelegenheid maakt buitendien den dief!’ zeî hij. ‘Jufvrouw of freulez, altijd behoorlijk gechaperoneerd, zal zoo iets niet overkomen.’ Vooral de strenge veroordeeling van eenige adellijken was voor den heer Schaffels reeds alleen voldoende, om van eene tegenovergestelde meening te zijn.
‘We zullen die aristocraten wel eens toonen, hoe wij Indiërs zulke zaken beoordeelen en behandelen. Breed! ruim! onbekrompen! Ik wil dan ook volstrekt
| |
| |
niet, dat we dat arme schepseltje daarvoor verbannen! Dat leuteren van “natuurlijk kind” is zeker een verzinsel, en is 't dat soms niet, dan kan zij toch waarachtig niet boeten voor de ligtzinnigheid van haar vader of moeder! Dat behandelen we in Indië ook breed -’
Hier viel mevrouw hem in de rede, want dat luchtig omspringen met deze zaak, deze breedheid, was juist voor haar niet de lichtzij van Insulinde.
Het was den laatsten September, des morgens ten negen ure, toen mijnheer Schaffels, aan de ontbijttafel in de tuinkamer tegenover mevrouw gezeten, zijne opinie over Martha Saule aldus te kennen gaf.
't Zag er in die tuinkamer heerlijk uit. De vensterdeuren stonden open; de geur der fijne bloemen op het terras vervulde 't vertrek; de kaketoes met schitterende kleuren sprongen in hun koperen ring onder de veranda op en neêr, en de najaarszon, die mild den tuin bescheen, hulde den achtergrond in dien onbeschrijfelijk fijnen dampigen toon, welke dat jaargetij in ons land zoo eigen is. Alles tintelde en glansde, alles was frisch en vol leven, alsof men zich haastte om nog elken droppel uit den beker te doen genieten, die weldra ledig zou zijn.
Voor mijnheer Schaffels had dat weelderig natuurtooneel echter weinig waarde. Naarmate dezon hare stralen wierp, wist hij hoe laat het was: verder niet.
H.C.S. zat geheel in 't linnen met den breeden panama op het hoofd, en een manilla - echt merk uit Java
| |
| |
meêgebragt - de courant te lezen. Met die eigenaardigheid van sommige rookers liet hij de cigaar een geheele wandeling door den mond maken en blies nu en dan met welgevallen de wolken uit, die in de veranda wegdreven en door dartele zonnestraaltjes opgevangen werden.
Mevrouw zat in haar kabaai, en leek nu nog veel dikker dan anders. Van hare kleine krulletjes zag men nu niets dan een legio bruine papillotten, die haar hoofd als in een versch omgeploegd bouwland herschiepen. Zij lag natuurlijk in haar stoel met sjoe op den schoot, die de lekkerste beten kreeg.
‘Is Hélène nog niet op, vrouw?’ vroeg Schaffels even van de courant opziende, ‘'t is nu half tien.’
‘Neen, dat schijnt niet! Is er nieuws in de courant? Ja? Daar sjoe, daar; hoe spreek-je, he?’
‘Om half tien,’ hernam Schaffels, terwijl zijn voorhoofd zich eenigzins rimpelde, ‘kon ze toch wel op zijn, hé!’
‘Zij heeft veel slaap noodig, Schaffels; dat zegt de dokter ook. Hier sjoe!’
Schaffels ging weêr met het lezen der courant voort. Een paar minuten later smeet hij die op tafel, stond op, stak zijn handen in den zak, en liep stampend 't vertrek op en neêr. Mevrouw keek hem verbaasd aan en vroeg schielijk wat er toch gebeurd was.
‘Wel beste, goede vrouw!’ riep hij uit, zijn armen kruisende, ‘zoo word-je hier in dat dwaze land erkend! Arm schepsel, we gaan weêr naar Indië, hoor! Ik zal
| |
| |
je hier niet langer gebrek laten lijden en beleedigingen laten aandoen. In Indië, daar heb-je wel honderd jongens, die voor je-vliegen en je dienen; in Indië word-je geteld en gezien! maar hier? Arm, arm schepsel!’
Zoo bleef de heer Schaffels een paar oogenblikken in eene vrij theatrale houding voor zijne vrouw staan, die, hoewel misschien getroffen over de aandoenlijke toespraak, hare nieuwe rol van hongerlijderesse en versukkeld schepsel nog niet volkomen begreep.
‘Luister eens,’ ging Schaffels na eene pauze voort, ‘luister nu, hoe anderen, die geen knip voor hun neus waard zijn, door uilen, mallooten gevierd worden; en hoe zij iemand, die 't geld in 't land brengt, die de kolonie helpt tieren en bloeijen, als een sjouwerman thuis laten. - Arme vrouw, ik zal je niet langer laten beleedigen, hoor!’
De heer Schaffels ging toen weêr zitten en las zijn vrouw, tot opheldering van de oorzaak van zijn vreemden uitval, de beschrijving voor van een feest bij den commissaris des Konings, waar alle mogelijke autoriteiten en menschen van gewigt genoodigd waren geweest; waar zelfs een Koopmans zich vertoond had, doch waar men H.C.S., l'homme de ses oeuvres, vergeten had.
‘Zoo zijn ze in Holland! zij kijken ons, oud-gasten, hier van terzij aan; de grooten van 't land halen den neus voor ons op! En als zij 't batig slot niet hadden, he? Phoe! Wat een soesa! - Arme vrouw, jou wordt de eer niet bewezen, die je toekomt! Wacht maar!
| |
| |
Weldra zitten we weêr onder onzen pendoppo! Waar kom jij zoo laat van daan?’
De laatste woorden waren tot Hélène gerigt, die in een lange witte kabaai stil binnentrad. Nu al 't haar in vlechten was opgerold, werd de fijnheid van 't interessant gezigt eigenlijk magerheid, en de slanke figuur, bij gemis van eenige hulpmiddelen die cokette dames en luitenants om het zeerst gebruiken, hoekig en schraal. Achter de schermen bezien, zou Hélène haar aanbidders zeker eenige teleurstelling bereid hebben.
Hélène, die niets van al 't voorgevallene wist, en derhalve niet kon vermoeden dat het prikkelbaar gestel van haar vader reeds een geweldige vermaning gekregen had, keek hem ironisch aan en zei met een spottend lachje:
‘Wat een boos gezigt, om een eenige dochter zóó iets te vragen! O, pa, pa! Ik zal u voor je straf eens geen ochtendzoen geven, hoor, boos, boos vadertje!’
Terwijl ze dit zei, zweefde Hélène met haar luchtigen, veerkrachtigen tred naar haar ‘boos, boos vadertje,’ nam zijn breed geel hoofd tusschen haar fijne blanke handjes en drukte op diens mond en wang met haar kersroode zachte lippen zoo'n paar teedere kussen, dat meneer Schaffel's gelaat zich ontrimpelde, en hij zijn Hélène een hartelijk tikje op den rug gaf.
Voor 't oogenblik heerschte er weêr kalmte en vrede. Hélène ging ontbijten, mevrouw speelde met sjoe en mijnheer zag een aantal couranten en brieven in,
‘Goede tijdingen, pa?’ vroeg Hélène, die zich graag
| |
| |
met het een en ander bemoeide en oneindig meer van de zaken wist dan hare mama.
‘Tot heden zijn de berigten tamelijk; 't kon beter, maar ik moet tevreden zijn. Ik heb al de brieven nog niet ingezien. De mail is gisteren aangekomen. - Wacht eens! drommels! geen wissels voor me gearriveerd! Dat is een gek ding! We hebben in den laatsten tijd schrikkelijk veel geld uitgegeven. In de laatste acht maanden meer dan twintigduizend gulden. 't Is kolossaal. -’
Er werd geklopt. De huisknecht trad binnen en gaf een kaartje over, waarop met geschreven letters stond: J. Waaledom. De bediende voegde er bij, dat de man mijnheer een oogenblikje wenschte te spreken.
Mijnheer Schaffels stond op en liep de voorkamer in, waar hij een bewegelijk, akelig beleefd mannetje vond, die hem vertelde, dat hij blikslager was en een uitvinding gedaan had, die hem veel geld kon opbrengen. 't Haperde hem echter aan contanten en nu was hij zoo vrijpostig om eens bij mijnheer Schaffels te komen, daar mijnheer's edelmoedigheid en mildheid algemeen geroemd werden.
‘Ja wel!’ riep Schaffels quasi ernstig uit, gestreeld door 't zeggen van den man. ‘Ja! als 't om geld te doen is, kunnen jelui me wel vinden; maar bij groote festiviteiten vergeten ze Schaffels!’
Daar begreep 't knippende en buigende mannetje niets van. Hij besefte alleen, dat als meneer Schaffels hem helpen woû, hij hem dan eeuwig dankbaar zou
| |
| |
zijn. Op behoorlijke teruggave en intrest-betaling kon mijnheer natuurlijk zonder fout rekenen.
De natuurlijke goedhartigheid en hulpvaardigheid van Schaffels zegevierde, en hij leende den blikslager de gevraagde vijfhonderd gulden. Met zijn panama op 't hoofd trad hij weêr binnen en ging voort met het brieven lezen.
‘Een brief van St. Amandier!’ zeî Schaffels, ‘wat zal dat wezen?’
‘Hoe gaat het met die Cosmopolite, pa?’ vroeg Hélène, die inmiddels frivolité zat te werken.
‘Heel slecht!’ antwoordde Schaffels; ‘de lui willen hier in 't land niet bijten. 't Spijt me gloeijend dat ik me heb laten verlokken, om daar borg te blijven voor een duizend gulden of twintig.......’
‘'t Waren een paar galante lui, die Franschen, vooral die St. Amandier. Als ik een hofhouding had, zou ik hem voor lecteur nemen. Wat schrijft hij, pa?’
‘Och, dat hij in Brussel zit en ons uitnoodigt om er ook een dag of wat heen te gaan. Hij schijnt u bijzonder te mogen lijden!’
‘Om de wille van 't smeer, weet-je wel, pa!’
‘Nu ja, maar zoo'n lief, fijn kleinood als mijn Hélène! Binnen!’
‘Mijnheer Mosbach, om u te spreken, mijnheer!’ zeî de binnentredende bediende.
‘Daar begint het geloop weêr!’ zeî mijnheer Schaffels brommend opstaande, ‘als men langs zoo'n mooije
| |
| |
villa gaat, met neêrhangende gordijnen voor de vensters, en geen sterveling aan 't raam, dan denken de lui alligt, dat de luiheid en ledigheid daar met heel veel sier wonen, en zie mij nu eens: ik heb waarachtig geen tijd om met fatsoen te ontbijten.’
‘Wel pa, ik zou niet thuis geven, heel familiaar!’
‘Dat doen die adellijke snuiters, maar ik niet. Neen, dat is niet breed, niet ruim; vat-je!’
In de zijkamer vond Schaffels mijnheer Mosbach, volgens den titel hem verleend door St. Amandier, expéditeur-général et secretraire de la rédaction du Cosmopolite, eene betrekking, die men in gewoon Hollandsch, slijter en rondzender van het blad zou noemen.
Mosbach maakte een sierlijke buiging en begon reeds een prachtige inleiding, dat ‘zoo 's levens stormen niet over hem gewaaid hadden, hij, de schoonzoon van een Remonstrantsch predikant, niet ligt den moed zou hebben gehad om dezen alom geëerden drempel te.......’
‘Mijn beste meneer Mosbach!’ viel Schaffels hem in de rede, ‘wees als je blief kort: ik heb geen tijd, hoor. Is er wat met de Cosmopolite gebeurd. Zijn de directeurs op hol? Ik ben op alles bereid.......’
‘Allerorigineelst man!’ grinnikte Mosbach bij zich zelven. ‘Neen, mijnheer, zoo ik de stoutmoedigheid genomen heb, om u eenige kostbare oogenblikken te rooven, dan is 't, omdat ik in tijdelijke verlegenheid zit. Mijn tractement aan de Cosmopolite is niet groot, en nu wil een alleronbescheidenste schoenmaker mij
| |
| |
vervolgen om een nietige vijf en zestig gulden. Als mijn vrouw 't wist, die zoo allerdelikaatst is grootgebragt, dan was ze er ziek van. Nu zoudt u de redder, de edele redder -’
‘Begrepen, mijnheer Mosbach! Maar waarom kom-je nu juist bij mij? Ik ben pas een jaar of drie hier? Gaat naar Jonkheer van Holderen of baron van Haasteren: dat zijn schatrijke adellijke lui!’
De slimme Mosbach bedacht zich niet lang; instinktmatig voelde hij de achilles-plek en zei met tact:
‘Omdat ik daar toch aan een gesloten deur zou kloppen!’
Mosbach kreeg vóóral hierdoor zijn vijf en zestig gulden en ging nog met heel veel mooije woorden heen. Driftig en eenigzins uit zijn humeur kwam Schaffels nu weêr de kamer binnen, en greep naar een volgenden brief. Toen hij dien aan het lezen was, betrok zijn gelaat, en mevrouw, die sjoe even in den tuin gebragt had en quasi breiwerk in haar handen had, vroeg zelfs wat haar man scheelde.
‘Leelijke dingen. De koffie-oogst is erg tegengevallen. Dat is een barre geschiedenis! Daar is binnen twee maanden veertig duizend gulden noodig voor allerlei betalingen. Ik heb die som niet -’
‘Daar zitten we nu!’ mengde Mevrouw zich eindelijk in 't gesprek, ‘en geen tien minuten van ons af woont een eigen broer, die schatrijk is en ons zou kunnen helpen; maar die letterlijk in een vesting woont!’
Nu sprak mevrouw. Zij leefde altijd in eene soort
| |
| |
van dommelenden toestand, maar als 't betooverende woord ‘geld’ 't klemmend onderwerp van 't gesprek werd, gelijk nu, dan kwam er leven in die dikke massa.
Mijnheer Schaffels liep even naar de gangdeur en sloot die, daarop keek hij in den tuin of er ook meiden of knechts in de nabijheid waren en schoof toen met een gewigtig gezigt zijn stoel vlak bij die van Hélène.
‘Dat is juist de zaak waarover we eens ernstig moeten praten,’ zei hij. ‘Ik heb letterlijk alles beproefd, om Lutten te spreken. Ik heb dien ellendigen huichelaar, dien Kils, want dat is hij zonder tegenspraak, geld gegeven, zoo'n vent gevleid en nageloopen, om Lutten maar ééns te spreken. Te vergeefs! Boven wordt nooit open gedaan, en beneden komt altijd die vrouw, als Kils er niet is. Ge weet, dat ik onlangs eens plotseling, zonder pligtplegingen, ben doorgeloopen, om quasi langs de benedendeur naar boven te komen; maar de deur was gesloten! Dat verkoos mijnheer Lutten zoo - zei de jufvrouw.
‘Als hij uit rijden gaat, zit hij meestal in een gesloten rijtuig en verkiest voor niemand op te houden, volgens Kils. Konden wij Lutten maar eens spreken, dan zou hij toch met zijn eigen zuster, die hem nooit een stroo breed in den weg gelegd heeft, gaarne op een goeden voet komen? En aan wie komt zijn fortuin eigenlijk eer toe, dan aan zijn eenige zuster? Niemand anders heeft er regt op; dat is zeker....’
‘Maar als dat kind nog leeft, dat kind van Jan's
| |
| |
maîtresse, Schaffels? stil, sjoe, niet zoo woelen!’
‘Daar weet ik niets van; maar buitendien, dan zal hij toch dat kind geen erfgenaam maken van zijn fortuin! Dat kind is misschien jaren lang soldaat in de Oost.’
‘Maar wie zal er dan meê gaan strijken?’ vroeg mevrouw.
‘Om de waarheid te zeggen: ik geloof Kils! Ik doorgrond de slimheid van dien alias wel: Iedereen zeker zooveel mogelijk van Lutten afhouden en hem voor zich zoeken te winnen.’
‘Die arme oom Lutten!’ zeî Hélène neêrslagtig, ‘wat zou hij een prettig leventje hebben, als hij zich door ons liet koesteren. Wat zou ik sollen met zoo'n erfoom, ja!’
‘'t Is verschrikkelijk om zoo van zijn eigen broêr te worden afgescheiden!’ zeî mevrouw op een droevigen toon. ‘'t Is heel verdrietig! stil, sjoe, niet in mijn zakdoek bijten! 't Is heel naar. We zijn altijd zamen zoo wel geweest; en je hebt soms toch behoefte om eens met eigen familie te spreken...’
‘Zeker ma,’ liet Hélène er heel ondeugend op volgen, ‘en vooral in oogenblikken als deze....’
Schaffels wenkte haar dreigend met den vinger. ‘'t Moet zijn,’ zeî Schaffels ernstig, ‘zooals iedereen ook zegt, dat Lutten zwak van vermogen is en daarom niemand ontvangen wil. Maar dan staat hij toch onder den invloed van dien Kils, die hem overreedt om ons niet te ontvangen; want tusschen hem en ons is immers nooit eenig misverstand of woordenwisseling ge- | |
| |
weest. We moeten er eens over peinzen, op welke wijze wij Lutten kunnen spreken. Als we hem éens ontmoet hebben, dan maak ik me sterk, dat de zaak half gewonnen is. Ik kan nog al aardig praten....’
Er werd geklopt. Schaffels riep binnen.
‘Mijnheer!’ zei de knecht daar is een heer omu te spreken.’
‘Komt er dan nooit een eind aan?’ riep Schaffels driftig, ‘vraag wat die heer verlangt!’
't Was een kolporteur met een prachtwerk, waarop men de inteekening van mijnheer Schaffels, als bekend Maecenas, zeker verwachtte.
‘Laat ze naar den drommel loopen!’ riep Schaffels uit, nijdig met zijn vuist op tafel slaande. ‘Wat dunkt u er van vrouw? Weet gij een of ander middel, om dien suffer eens hier te lokken, of hem te bewegen ons een van allen bij hem te ontvangen? Is er geen kans toe, dan maar een dokter in den arm genomen. 't Kan best zijn, dat Lutten's verstandelijke vermogens zoodanig gekrenkt zijn, dat hij onder curatele moet gesteld worden. Dan zijn we al gered. Want volgens de wet zijt gij erfgename.’
‘En indien hij,’ vroeg Hèléne, ‘vóór dien tijd een testament gemaakt mogt hebben, waarbij hij anderen bijna alles legateert?’
‘Ja, dan zijn we verloren! Dan zal 't misschien later een proces worden; want dan beweer ik dat Lutten dat testament niet gemaakt heeft, terwijl hij in 't bezit van al zijn verstandelijke vermogens was -’
| |
| |
‘Omdat hij,’ voegde Hélène er onmiddellijk bij, ‘uitsluitend een bewijs van zijn verstand zou gegeven hebben, door u tot erfgenaam te maken! Dat spreekt!’
‘Ik zal en moet hem spreken - dien akeligen dwazen vent. Is dat manier van handelen, niet waar sjoe?’
‘Ja maar, malief, pruttelen en sjoe om raad vragen helpt nu niet veel. Er moet raad geschaft worden, niet waar boos vadertje?’
‘Jij bent een meid die mij lijkt!’ riep Schaffels, zijn dochter een hartelijk tikje tegen haar wang gevende. ‘Welke middelen zouden ons kunnen helpen?’
‘Als we den koetsier eens omkochten? Dan konden we oom op zijn rid aanspreken en hem tegen wil en dank noodzaken ons aan te hooren. Benoem mij dan tot zaakgelastigde. Ik geloof dat eene jonge dame in zulke zaken beter diplomaat is dan een heer!’
‘Maar kindlief,’ zei Schaffels 't hoofd schuddend, ‘kan ik in mijn positie, een man van aanzien, een koetsier omkoopen?’
‘En wat doet u dan met Kils? dat is tamelijk het zelfde, dunkt mij!’
‘Ja wel! Maar dat is een heel ander individu. Die kent onze verhouding tot oom! Als 't mij b.v. met dien koetsier niet gelukt, ben ik gecompromitteerd, want dan weet het overmorgen de geheele stad. Kils heeft er natuurlijk belang bij, om alles wat Lutten aangaat, zoo geheim mogelijk te maken. Neen, daaraan is niet te denken. - Binnen!’
| |
| |
‘Mijnheer!’ zei de binnentredende knecht, ‘daar is een heer om u te spreken.’
‘Wel voor den duivel!! Heb ik dan geen oogenblik rust? De minste kruidenier is nog onafhankelijker dan ik. Wat een gloeijende soesa! Nu heb-je nog botterikken, die het zoo benijdenswaardig vinden om rijk te zijn! 't Is een lastpost! Iedereen legt letterlijk beslag op je. Denken ze hier voor den drommel, dat ik in de Oost gezwoegd heb om hier leegloopers te onderhouden?!’
‘Och pa, toe, maak u niet boos!’
‘Vraag wat dat heer hebben moet!’
De knecht trad weêr binnen, en zei: ‘'t is een bankier, meneer, die u over 't koopen van Spaansche effecten woû spreken. Als u voor een groote som neemt, dan is er een ridderorde aan verbonden, zei hij.’
‘Laat hij met zijn effecten en zijn ridderorde naar den drommel loopen. Dat is weer een nieuw net om simpelen in te vangen! Op 't laatst zullen zij bij leeningen nog ridderorden als premie geven. Dank-je hoor! - Zoo gaat het nu eiken dag! Is 't niet een last om als rijk bekend te staan!’
De knecht glimlachte over dien uitval en ging heen.
‘Zou van Hoolen geen invloed op Kils hebben, Hélène?’ vroeg Schaffels, haar scherp aanziende.
‘Van Hoolen?’ herhaalde Hélène, ‘ik betwijfel het. Als er mogelijkheid toe was, dan zou hij ten gerieve van ons gaarne de behulpzame hand bieden. Maar van Hoolen waant ons schatrijk, en als we hem nu zoo ver- | |
| |
trouwelijk achter de schermen laten zien, dan komt hij tot een ander begrip.....’
‘Zijn er dan relatiën tusschen u en van Hoolen?’ vroeg Schaffels schielijk. ‘Ik hoop toch niet, Hélène-lief, dat je door een mèsalliance mijn grootste verwachtingen in duigen zult doen vallen? Ik had me voor u een andere partij gedacht. Ik vlei me altijd dat de jonge baron van Haasteren of een ander -’
‘Zoudt u dan waarlijk “zoo'n kalen aristocraat” tot schoonzoon willen hebben?’ vroeg Hélène eenigzins scherp.
‘Nu, nu, nu! niet al te pikant! klein duivelinnetje! Ik zou, in een woord, mijn dochter graag goed gehuwd willen zien. Van Hoolen is een heel galant, spraakzaam, welopgevoed mensch, die zijn gezelschap waard is en heel opgewonden kan babbelen, maar 't is iemand zonder fortuin, zonder carrière en zonder naam. De dochter van H.C.S. zal, dunkt me, met een ander echtgenoot voor den dag moeten komen; wat blief je? Daar bestaat toch niets tusschen van Hoolen en u, hé?’
‘Och kom!’ zeî Hélène, blozende, ‘laten we er niet meer van praten. Hij maakt me 't hof zooals Henri van Haasteren, St. Amandier en zooveel anderen. Om ze niet te wanhopig te maken, geef ik allen een sprankje hoop, maar als ze weg zijn, verbreek ik, even als Penelope, den draad weêr. Histoire de rire! anders niet. Die heeren spellen ons, arme, lijdelijke schepseltjes, allerlei leugens en fraaijigheden op den mouw, zoodat menig ligtgeloovig meisje hun dupe wordt; zouden wij
| |
| |
dan voor het geregtshof gedaagd moeten worden, als we soms even dubbelhartig zijn? Verontrust u niet, pa!’
‘We zijn nog geen stap verder intusschen met Lutten,’ zeî Schaffels peinzend.
‘Als we eens door 't dak trachtten binnen te dringen!’ zei Hélène lagchend.
‘'t Zou vreeselijk zijn als hij ons fopte!’ liet mevrouw er zuchtend op volgen.
‘Hoor eens!’ zei Schaffels, ‘kort en goed, dit is, geloof ik, nog de beste weg: ik ga een advocaat spreken en den dokter van 't krankzinnigengesticht raadplegen. Als er bij de wet eenigzins termen zijn om hem onder curatele te stellen, dan zal ik daar gebruik van maken. Dan moet hij maar in een of ander gesticht, en dan kunnen wij op onze erfenis rekenen. Ik schat hem op een ton of negen. Dat is waarlijk niet te verachten!’
‘In 't geheel niet!’ voegde mevrouw er bij, wier gezigt schitterde. ‘Dat is ook 't allerbeste, dunkt me, Schaffels!’
‘En hoe vindt ons duifje het?’ vroeg Schaffels.
‘Ik geloof dat het de eenige weg is, pa. Ik vind het wel jammer, dat oom in zoo'n muf gesticht moet; maar als 't niet anders kan, in 's hemels naam. Wij kunnen toch ook moeijelijk die negen ton er aan geven.’
Wederom werd er aan de deur geklopt. Toen Schaffels ‘binnen’ riep, kwam de knecht schoorvoetend het vertrek in.
| |
| |
‘Mijnheer!’ zei hij dralend, ‘daar is een heer, die u graag even zou willen spreken.’
‘Wie is 't? wat wil hij?’ vroeg Schaffels woedend opspringend.
‘Hij heeft een inteekeningslijst om een stuk zilver aan te koopen als prijs voor het concours -’
‘Laat hij met zijn prijs en zijn concours naar den duivel loopen versta-je!’ snaauwde Schaffels hem toe. ‘Mijn hemel! 't is waarachtig een ongeluk om rijk te zijn!’
|
|