| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Grooter contrast dan de afdeeling militie met de zoogenaamde ‘expeditie’ van de provinciale griffie vormde, kan men zich naauwelijks voorstellen. Was de eerste een dobberende, naauw zigtbaar voortkruipende trekschuit, de tweede kon men een pijlsnel voortvliegenden spoortrein noemen.
Omstreeks kwart voor elf uur vertoonde zich numero een der afdeeling militie; tegen elf uur trad numero twee binnen, en vond zijn collega verdiept in de couranten-lectuur. Hiermee was de afdeeling compleet. Beiden lazen dan voort tot half twaalf, waarop de ambtenaar, wiens beurt het was, de eerste toebereidselen begon tot dat hoogst gewigtig werk, dat men in het huishouden zoo ligtvaardig aan een gewone dienstbode durft toevertrouwen. Ten 12 ure was dat werk ten einde gebragt: de koffij namelijk was onberispelijk gezet, en werd nu gebruikt. Daarna haalde een der heeren iets uit een lade van zijn lessenaar, dat veel ge- | |
| |
leek op een ‘belegeringspel,’ en achter 't hoog ebordpapierenschut, dat beiden voor 't oog van een onverwachts onbescheiden binnentredende behoedde, werden eenige spelletjes gespeeld - om zich te ontspannen voor de inspanning, die nog komen mogt. Tegen twee uur lagen beiden meestal zoodanig over 't papier heen gebogen, dat een binnentredend bode hen nooit durfde storen. Tegen half vier uur hadden beide ambtenaren hunne afdeeling weer verlaten, en wandelden zij gewigtig op straat: de een met een ridderorde, die hem tot zijn groote verbazing geschonken was ‘wegens zijn langdurigen diensttijd en buitengewonen ijver’; de ander met een sombere gelaatsuitdrukking, omdat hij, ofschoon negen en vijftig jaren oud, met een diensttijd van zeven en dertig jaar achter den rug, onlangs op zijn boterham-papier een statistische berekening gelezen had, volgens welke ambtenaren 't vroegst sterven, daar zij te lang zitten en te weinig versche lucht genieten.
De expeditie daarentegen was een volmaakte wedren. Aan het hoofd daarvan stond een man, die eenmaal de gedenkwaardige woorden gesproken had, ‘dat hij met gloeijenden ijver bezield was voor de expeditie der provinciale griffie.’
De talrijke ambtenaren, die ‘in zijn dienst’ waren, - dat was een geliefkoosde term van den heerschzuchtige - begrepen, dat zij volstrekt hunne hardloopers moesten aanhitsen en opjagen; met welke middelen deed er minder toe. In de eerste plaats zochten allen het in een weer- | |
| |
galooze onderdanigheid en allerkluchtigste aanbidding. Het hoofd der expeditie, Koopmans, die thuis de kleeden opligtte, om zich te vergewissen dat de stof daaronder terdege opgeveegd was, toonde zich als ambtenaar eveneens. De eerbewijzen zijner ondergeschikten nam hij al dadelijk als een hem toekomende hulde aan.
De knippende oogen van zijn adjuct-commies, wanneer deze tegenover hem stond, alsof de chef eene zon was wier licht de dienaars verblindde, - gaf hem zekere zelfvoldoening. De diepe buigingen en zachte spraak van den eersten klerk, die naar de deur vloog om ze voor den chef te openen en strijkaadjen zonder eind te maken, waren voor hem een waar genot.
De groote verscheidenheid van typen op de expeditie kon voor een opmerker allerbelangrijkst zijn. Naast den voormaligen wachtmeester der dragonders of artillerie, met grijzen snor en hoogen stropdas, die een kindermeid van den Commissaris des konings getrouwd had, zat de gesjeesde student, nog even los op de bureaubank als in zijn open rijtuig; tegenover den poveren adjunct-commies met vrouw en zes kinderen, die voor het fatsoen leed, zat onze jonge baron van Haasteren, zich badende in weelde en overdaad. Éen karaktertrek hadden zij bijna allen met elkaâr gemeen: geen hunner zette tering naar nering, maar offerde aan den schijn, hetgeen in een groote stad, waar de een den ander naauwelijks opmerkt, bovendien vrij doelloos en ondankbaar is.
Reeds om negen uur stapte één ambtenaar der ex- | |
| |
peditie 't stille gebouw binnen, en ging aan zijn lessenaar ijverig zitten schrijven, in de stille hoop, dat de groote Koopmans vroeg mogt komen en hem ontdekken. Hij wist buitendien dat zaturdag de schoonmaakdag bij Koopmans was, en dat mijnheer dan, naar men zeî, al vroeg de deur ‘uitgejaagd’ werd. Precies om half tien uur, niet vroeger of later, verscheen de voormalige wachtmeester; een paar minuten later de adjunct-commies met de knippende oogen en de eerste klerk met de zachte stem. De gesjeesde student kwam vroeg, als hij de beeren dien dag bij zich aan huis besteld had, en laat, zoo hij hen voor half elf op de griffie had bescheiden. Op den baron was niet te rekenen; deze kwam wanneer 't hem goed dacht, en stelde zijn collega met de zes kinderen eenigzins schadeloos voor al 't werk dat deze welwillend voor hem verrigtte, door den man bereidwillig geld te leenen, veel cigaren te presenteren, en cadeautjes voor zijn kinderen mee te brengen.
Ditmaal was de ‘dooddoener,’ gelijk zijn collega's hem noemden, reeds om negen uur op zijn hooge taboeret gezeten, en ijverig aan 't natrekken van een borduurpatroon voor zijn chef. De dooddoener stond echter bij zijne mede ambtenaren in geen bijzonder goeden reuk, omdat behalve de lastige toeren, waarmede hij den algemeenen wedren hierdoor nog verzwaarde, men ook gegronde redenen had hem te verdenken, van nu en dan den grooten Koopmans tot bespieder te dienen. Meermalen had de expeditie-chef, met die nimmer ont- | |
| |
brekende beleefde vormen, waarmee hij de ambtenaren op een afstand hield en hun zijn eigenlijke bedoelingen verborg, tegenover zijn ‘ondergeschikten’ gezinspeeld op feiten, woorden of gezegden, die zij zich in een openhartige bui hadden laten ontvallen, en welke zij bovendien gemeend hadden, hun collega's gerust te kunnen toevertrouwen. Sommigen namen dus tegenover dien ‘spion’ een zekere terughoudendheid in acht, maar anderen, minder sceptiek en wantrouwend, sloegen als blinde vinken door en bekommerden zich haast niet om 't zoetsappig uitgestreken gezigt, waarmee de dooddoener quasi op zijn werk lag, maar toch niets van 't gesprokene miste.
Naauwelijks had het dien morgen half tien geslagen, of de voormalige wachtmeester trad binnen, groette stijf en ging aan zijn lessenaar zitten. Toen hij zijn pijpje had opgestoken, en zich gereed maakte, om een stuk van drie en veertig zijden, met benijdenswaardige gelatenheid te gaan kopiëren, kwam Kils sluiperig binnen.
‘Goeden morgen!’ bromde hij half binnensmonds.
‘Goeden morgen, mijnheer Kils! Warmpjes van daag, hé!’ antwoordde de dooddoener vriendelijk.
Daar antwoordde Kils niet op. Zoo'n kopist! wat verbeeldde die zich wel tegenover een bode van den griffier?
‘Hebben jelui van Hoolen ook hier gezien?’
‘Niet gezien, mijnheer Kils!’
‘Ik wensch u goeden morgen, mijnheer Kils!’ fluisterde de binnentredende eerste klerk met de fluweelen stem.
| |
| |
Kils draaide hem den rug toe. Op den adjunct-commies die voor 't fatsoen leed en inderdaad vrij modieus gekleed binnentrad, werd evenmin door Kils acht geslagen. De bode stond een oogenblik ongeduldig in 't rond te kijken, en zei toen met zijn krassende stem: ‘als jelui soms van Hoolen ziet, zeg hem dan alsjeblief, dat de griffier hem ontboden heeft; zullen jelui?’
Toen ging hij weg. De ambtenaren trokken snel hunne nette jassen uit, en vervingen die door glimmende oude rokken of morsige kantoorjassen. Zij staken hun pijpen aan in de kolossale komfoorden, die in elke afdeeling voorhanden waren, en plaatsten zich toen in een kringetje, om elkaâr hunne gissingen mee te deelen omtrent dat plotseling ontbieden van van Hoolen bij den griffier.
‘'t Is een jolige klant!’ zei de voormalige wachtmeester; ‘ik heb zoo iets van een jonge meid gehoord, daar hij het mee aangelegd heeft......’
‘Wat een werkkring heeft toch zoo'n griffier,’ riep de student ironisch, die met zijn liniaal vliegen zat dood te slaan; ‘als hij daarover ook al een wakend oog moet hebben.’
De dooddoener spalkte de ooren wijd open, maar lachte schijnbaar.
‘Ik denk, dat het hem dat schrijven doet,’ zei de eerste klerk met de fluweelen stem. ‘Een ambtenaar moet leven voor zijn carrière, zooals mijnheer Koopmans altijd zegt....’
| |
| |
‘t Is beter,’ viel de student hem in de rede, ‘dat een ambtenaar moet leven van zijn carrière!’
‘Koopmans!’ riep de wachtmeester, die in den gang den welbekenden stap van den chef meende te hooren. In een oogwenk spatte 't groepje praters uiteen en zat ieder voor zijn lessenaar met gefronsde wenkbraauwen en ingespannen houding gereed om Koopmans bij zijn binnentreden den aanblik der fraaiste steeple-chase in ijver te geven.
Toen men bespeurde, dat hij 't niet was, kwam ieder weêr langzaam naar 't vereenigingspunt, voor 't raam, dat uitzigt gaf op een binnenplaats met een oude pomp en een bergplaats der oude kagchels van het provinciaal gouvernement.
‘Ik blijf er bij,’ nam nu de eerste klerk met zijn zachte stem den draad weer op, ‘ik blijf er bij: een ambtenaar moet zich met niets anders bezig houden dan met zijn betrekking. Hij mag zich 's avonds wel eens uitspannen, maar tegenover 't publiek moet hij zich uitsluitend als ambtenaar doen kennen.’
‘Heel oordeelkundig!’ hernam de gesjeesde student, ‘en vooral heel diplomatiek. Ieder onzer mag na vier uur doen wat hem goeddunkt. Slapen, lezen, in een koffiehuis plakken, kaart spelen, zich vervelen, zijn geld aan grog wegsmijten; maar - doet hij zich door een goed gebruik zijner uitspanningsuren bij 't publiek als een knap violist, een talentvol teekenaar of een vaardig schrijver kennen, dan daalt hij als ambtenaar in de schatting zijner superieuren, en wordt onmiddellijk
| |
| |
verdacht van zijn betrekking aan zijn talent d'agrément op te offeren. Prachtig hoor!’
‘Dat is nu eenmaal 't wachtwoord!’ zeî de gewezen militair; ‘nu moet iedereen maar weten, waaraan hij zich houden wil. Wie vooruit wil komen -’
‘Moet de opkomende zon aanbidden!’ voltooide de student den zin. ‘Dat is ten minste de snelste wijze.’
‘Bij van Hoolen,’ deed de adjunct-commies opmerken, ‘is het, denk ik, een ander geval. Ik heb ook iets gehoord van een piano-jufvrouw, met wie men hem gezien heeft, en van Hoolen is nog al een bluffert......’
Verder sprak hij niet, want de deur vloog open en Koopmans stapte 't vertrek binnen.
Men hoorde nu niets dan 't gekras en geschuif van een groot aantal pennen en 't omslaan van zijdjes papier. Koopmans had in een oogwenk al zijn ‘ondergeschikten’ overzien. Den jongen baron van Haasteren miste hij, maar daar deze een eigen neef van den griffier was, kon hij hem helaas zijn oppermagt niet zoo sterk doen gevoelen.
Juist kwam baron van Haasteren neuriënde binnen, terwijl Koopmans met den adjunct-commies over de verdeeling van 't werk stond te praten, en de ondergeschikte zoo onderdanig en nederig voor hem stond, dat de student hem later bij David vergeleek, na 't schrijven van zijn rouwmoedigsten boetpsalm.
‘Morgen, heeren!’ riep van Haasteren luchtig en vro- | |
| |
lijk, zonder den grooten Koopmans afzonderlijk een groet te schenken.
‘'t Is vijf minuten over tienen, mijnheer van Haasteren,’ zei Koopmans op zijn horlogie kijkende, met nadruk en op verwijtenden toon.
‘Op mijn horlogie ook, mijnheer Koopmans,’ antwoordde de baron even luchtig, ‘dat prouveert voor onze uurwerken!’
‘Ik bedoel, dat men u om half tien reeds hier verwacht had!’
‘'t Spijt mij, mijnheer, dat ik iemand eenige teleurstelling veroorzaakt heb; ik wist niet, dat ik hier zoo'n enfant chéri was.....’
‘Ik zou,’ sprak Koopmans met eene van kwaadheid bevende stem, ‘nu maar geen praatjes houden en vlug aan 't werk gaan, meneer van Haasteren.’
‘Dát doet me goed,’ zei van Haasteren opgeruimd, ‘nu voel ik me zoo jong, precies alsof ik weer op de schoolbanken zat!’
De student zat zich te verkneukelen van de pret; de gewezen wachtmeester keek ernstig voor zich, de adjunct-commies en de eerste klerk schreven alsof zij niets van de buitenwereld wisten, en de dooddoener zat verontwaardigd met het hoofd te schudden, en ter sluiks naar Koopmans te loeren, of deze zijne verontwaardiging ook geliefde op te merken.
Koopmans stapte de kamer uit. O, die van Haasteren! zonder dien hatelijken, brutalen kwâjongen was zijne afdeeling immers 't model van alle afdeelingen:
| |
| |
orde, tucht, vlijt, geschiktheid - alles vond men er. Maar de ellendige baron, die eigen neef van den griffier, bedierf alles. Bijna liep hij tegen Kils aan, zoo was hij in gedachten verdiept.
‘Of uwé eens bij den griffier wilt komen, meneer Koopmans!’ zei Kils.
‘Dadelijk, meneer Kils!’
Koopmans werd aangediend en vond den griffier in een grooten leunstoel met een lange ganzenpen achter 't breede, van 't hoofd sterk afwijkende oor. De griffier had de zonderlinge gewoonte om, als hij sprak, zijn oogen bijna te sluiten, wat hem misschien een zeer vroom uiterlijk gaf, maar toch zeer vreemd stond.
De eerbiedige buiging van Koopmans beantwoordde de griffier te naauwernood met een knikje. Hij wees met het hoofd naar een stoel, en Koopmans ging daarop zitten.
‘Ik wenschte u eens te spreken’ - hier schraapte hij zijn keel - ‘over mijnheer Van Hoolen........ Om verschillende redenen acht ik het beter, dat hij in uw afdeeling’ - wederom werd de keel ontzaggelijk geschraapt. - ‘Er zijn dingen met hem voorgevallen...... enfin! Zijn gedrag is niet onberispelijk! U zult hem streng.....’ - Hier opende de griffier even de oogen. ‘Ik beveel u hem dus aan.’ Een knikje met het hoofd scheen nu te kennen te geven, dat het gesprek geëindigd was; bovendien ligtte de griffier zijn arm reeds naar de bel op.
‘Best, mijnheer,’ antwoordde Koopmans, ‘ik zal
| |
| |
dien mijnheer Van Hoolen met alle gestrengheid behandelen. Maar, dunkt u niet, dat ik dan te groot personeel heb? Ik zou er dan best één kunnen missen, en daar ik door die vermeerdering drie adjunct-commiezen in mijn afdeeling krijg, zou 't, geloof ik, 't beste zijn, als u baron van Haasteren in de afdeeling van mijnheer van Hoolen plaatstet!’
De griffier schraapte op vervaarlijke wijze zijn keel, en zei toen nijdig:
‘U schijnt dat zoo maar te beslissen!....’
‘Pardon, mijnheer de griffier, maar ik dacht, dat dit misschien de beste manier zou zijn. Buitendien is mijnheer van Haasteren......
‘Baron van Haasteren!’ verbeterde de griffier.
‘Baron van Haasteren iemand, die de subordinatie van een ambtenaar niet begrijpt. Hij doet wat hem goeddunkt, geeft een slecht voorbeeld aan de anderen......’
‘U zijt de eerste, die over mijn neef klaagt. Hij is vrolijk, en voelt zich onder die grovere omgeving natuurlijk edelman...... 't is een zeer knap, geestig mensch...... als hij zich niet behoorlijk...... dan ligt dat aan den chef en niet aan hem. -’
Tegelijkertijd belde de griffier en gaf Koopmans met een stug knikje te kennen, dat hij zich verwijderen kon.
In den gang stond van Hoolen met een eenigzins bleek gezigt, zijn bakbaarden streelende, en met het fraaiste vuurroode dasje uit zijne groote verzameling halswindsels. Koopmans beantwoordde van Hoolen's groet
| |
| |
heel stroef. Van Hoolen werd intusschen door Kils aangediend en trad met eene zwierige buiging 't vertrek binnen. De griffier nam er niet de minste notitie van, liet van Hoolen staan, ging achterover in den leunstoel liggen, en sprak, terwijl hij met neergeslagen oogen de pen in beide handen voortdurend omdraaide, 't volgende:
‘Mijnheer van Hoolen! Ik heb dingen van u gehoord, die onbehoorlijk..... De geheele stad spreekt van uw gedrag jegens jufvrouw, jufvrouw..... de naam doet er niet toe.... Ik heb eerst strenger maatregelen willen doen nemen, om te toonen dat ik.....
‘Mijnheer de griffier!’ viel van Hoolen hem in de rede, ‘ik....’
‘Mijnheer van Hoolen, laat mij als 't u blieft.... niet raisonneren maar gehoorzamen. Ik wil niet dat mijne ambtenaren jonge meisjes in opspraak........ Ik verkies niet dat in de chronique scandaleuse mijn bureaux worden..... En dus! Ik verkies dat niet. Tot uw straf is u verplaatst op de expeditie. Laat er geen reden van klagen.... anders zou ik verpligt zijn om strenger maatregelen.... U kunt gaan!’
‘Maar mijnheer de griffier, ik zou me heel graag willen verdedigen tegen die beschuldiging; ik zou u met bewijzen -’
‘Onnoodig, mijnheer. Ik wil er niets verder meer van hooren. Ik ben goed...., en heb met mijne eigen oogen dingen.... Naar de expeditie, hebt u 't verstaan?’
| |
| |
‘Maar mijnheer de griffier, ik stel er den hoogsten prijs op, u te overtuigen. -’
Verder kwam van Hoolen niet, want de griffier belde, en Kils kwam onderdanig met een groot pak stukken binnen. Van Hoolen boog en stapte met gebogen hoofd den gang in.
‘Dat is een leelijke verplaatsing, van Hoolen!’ fluisterde Kils hem in 't oor. ‘Dat komt van al dat bombarie maken en scharrelen met rare juffers. Die meid raakt nu al haar lessen kwijt. Een mooi ding!’
‘Loop heen! Er is niets van aan. Ik heb dat arme kind ontzet. Een oude kerel woû haar op den cingel brutaal bejegenen. Luister, Kils -’
‘Neen ik wil er niets van weten!’ antwoordde Kils zich omdraaijende, wat anders nooit zijn gewoonte was. ‘Ik wil van dat heele boeltje niets weten. - Ik zou me in 't vervolg maar in acht nemen. Nu kom-je onder Koopmans, geen makkelijk heer!’
‘'t Spijt me kolossaal, mijnheer Kils; juist op 't oogenblik, nu ik waarschijnlijk met jufvrouw Hélène Schaffels een engagement......’
‘Is 't waarachtig waar!’ riep Kils verbaasd uit. ‘Jongen, dat 's een mooi ding voor je. Dan zal-je wel -’
‘Mijn beeren betalen?’ liet van Hoolen er lagchend en snel op volgen, ‘wees niet bang; als je me de quittantie geeft, dan zal ik je binnen een paar dagen betalen!’
‘Ja, ik moet eens naar de quittantie zoeken, die mis ik sedert een dag of wat. Gaat die “Cosmopolite” misschien zoo goed?’
| |
| |
‘Dat kan ik niet zeggen! Met die Franschen kan ik 't op den duur niet vinden. Toe, dien me even bij Koopmans aan.’
Gemeenzaam en met zekere luidruchtigheid trad van Hoolen 't vertrek van Koopmans binnen, met wien hij bij Schaffels op den vertrouwelijksten en besten voet stond.
‘Mijnheer Koopmans!’ riep hij luchtig uit, ‘ik kom onder uw vaandel dienen. De griffier heeft me geexpediëerd naar de expeditie en ik ben er expeditief gekomen! ha ha ha! We zullen 't zamen wel vinden, vertrouw ik.’
‘Als een chef 't niet met zijn ondergeschikte kan vinden mijnheer van Hoolen, dan neemt hij de noodige maatregelen om hem met strengheid daartoe te brengen.’
‘Nu ja! mijn waarde heer, je bent van morgen zeker met je verkeerde been -’
‘Met uw verlof; ik heb het vreeselijk druk. We zullen dus kort zijn. De griffier heeft mij kennis gegeven dat hij u in mijne afdeeling verplaatst heeft, om redenen die niet voor u pleiten. Ik laat die redenen ter zijde. Ik ontveins u geenszins, dat ik niet bijzonder ingenomen ben met die verplaatsing. Wanneer het toeval wil, dat een chef en een ondergeschikte elkaâr bij eene familie ontmoeten, moet de mindere ambtenaar daarin geen motief zoeken of vinden, om zich ook op 't bureau jegens dien chef meer vrijheid te veroorloven of een gemeenzamer toon aan te slaan, dan anders het geval ware geweest.’
| |
| |
Van Hoolen schudde verbaasd 't hoofd. Diezelfde Koopmans van verleden week bij Schaffels deed hem nu zijne meerderheid en magt zoo ontzaggelijk gevoelen.
‘Mijnheer Koopmans, ik hoop u geen reden tot klagten te geven,’ zeî van Hoolen deftig buigende. ‘Als u zoo beleefd zoudt willen zijn mij eerst op te geven, waarmee u me belasten wilt, dan ga ik mij onmiddellijk daarmee bezig houden. Ik begrijp heel goed -’
‘Best,’ liet Koopmans er onmiddellijk op volgen, ‘als u dan maar beginnen wilt met naast mijnheer Stoof aan den grooten lessenaar te gaan zitten, en diens werk over te nemen....’
‘Mijnheer Stoof is tweede klerk, als ik u de opmerking maken mag,’ haastte van Hoolen zich er zenuwachtig bij te voegen, ‘ik heb altijd werk van meer aanbelang gehad. Ik kom daardoor in een minder aangename positie....’
‘'t Spijt me, mijnheer van Hoolen, maar voor 't oogenblik kan 't niet anders!’
‘Dan zal ik me er in schikken, mijnheer Koopmans,’ zei van Hoolen met een zucht. ‘Ik dank u intusschen voor de bereidwilligheid om mij in uwe afdeeling op te nemen, en ik beveel mij bij u aan.’
Koopmans keek van Hoolen scherp in toog, om zich te overtuigen, dat het laatste geen persiflage maar wezenlijk gemeend was, doch hij kon op 't ernstige gelaat van van Hoolen geen zweem van ironie ontwaren.
| |
| |
De chef groette dus koel en liet van Hoolen vertrekken.
Toen van Hoolen de expeditie binnentrad, werd hij door de ambtenaren op verschillende wijze ontvangen. Van Haasteren was zeer hartelijk en wenschte hem op ironische wijze geluk met zijne verplaatsing, die hem de gelegenheid verschafte, om in kennis te komen met de bloem der ambtenaren bij het gouvernement. De gesjeesde student wilde er absoluut ‘een fuif’ van hebben, en de voormalige wachtmeester, die, zooals hij zich uitdrukte, ‘op de kleintjes paste,’ beval zich onmiddellijk bij van Hoolen aan, voor diens oude pantalons of jassen, die voor zijn kleinen jongen vermaakt konden worden.
‘Ik wil met het grootste pleizier van de wereld een fuif geven,’ zei van Hoolen in zijn bakbaarden woelende, ‘maar dan zullen we eerst -’
‘Tot den betaaldag moeten wachten?’ sloot van Haasteren ondeugend den zin.
‘Pardon! Een geschikt lokaal moeten vinden!’
Er werd geklopt en de adjunct-commies die voor 't fatsoen leed, riep luide ‘binnen’.
Een jongen met een verbrand gezigt en een brutalen mond vroeg of mijnheer Verhoolen hier ook was.
‘Meen-je soms mijnheer van Hoolen?’ vroeg van Haasteren. ‘Ja wel; je komt je zeker recommandeeren als dienstknecht bij de fuif. Daar zit mijnheer; kijk, dien knappen heer met die bakbaarden!’
De brutale jongen liep dadelijk naar van Hoolen en snaauwde hem hardop toe:
| |
| |
‘Meneer, compliment van me baas, alsdat hij nou niet langer verkiest te laten loopen om dat geld voor die twee kwart kistjes havannah's; en dat ie u in de courant zal laten zetten.’
Van Hoolen kleurde; dat was geen prettige introductie in de nieuwe afdeeling.
‘Maar jongentje, wat sla-jij een toon aan!’ zeî hij bedremmeld, ‘zeg aan je baas, dat ik persoonlijk bij hem zal komen...... maar dat zijn geen manieren..... ik zal je baas waarachtig niet recommanderen.....’
‘Daar zou me baas je ook hartelijk voor danken, meneer!’
‘Dat 's waarachtig een veelbelovende jongen!’ riep Van Haasteren, die ontzaggelijk veel schik had in dit tooneel.
‘Dat 's meneer ook - veelbelovend!’ voegde de jongen er schielijk achter, terwijl hij naar Van Haasteren keek en een scheef gezigt trok. ‘Wat is de boodschap aan mijn baas, mijnheer?’
‘Dat ik stellig vandaag aankom, hoor, en dat je baas niet bang behoeft te zijn voor zijn geld. Die menschen rillen en beven als ze niet binnen drie maanden hun geld hebben.’
‘'t Is al een rekening van drie jaar geleden, mijnheer,’ zeî de jongen.
‘De complimenten aan je baas, hoor!’ zei Van Hoolen driftig, ‘hij krijgt van daag nog zijn geld. Scheer je maar voort, hoor!’
‘Phoe! wat een praats!’ riep de jongen brutaal.
| |
| |
‘Als mijn baas veel zulke klanten had, dan......... kale!....’
De deur werd door van Hoolen digt gesmeten, doch de ambtenaren, die een scherp gehoor hadden, konden den jongen in den gang nog duidelijk zijn vrij luide en onvoegzame ontboezemingen hooren voortzetten.
Tegen vier uur pakten de ambtenaren hun werk in. Van Haasteren, die boven het streng régime verheven was, had zich reeds ten drie uur verwijderd om in de hoofdstraten te flaneren. De adjunct-commies die voor 't fatsoen leed, en de dooddoener namen een groot pak stukken onder den arm, liepen daarmee zoo lang in den gang van het gouvernementsgebouw, tot dat Koopmans hen bij 't heengaan had opgemerkt, en bragten toen dat pak stukken weer stil in hun lessenaar.
Koopmans stapte deftig het gebouw uit; het streelde hem, dat deze twee onderdanigen zijn vurigen ijver zoo deelden. Langzaam wandelde hij de straten door, en kwam eindelijk thuis. Naauwelijks had hij den sleutel in 't gat gestoken, of een vreesselijk leven klonk hem reeds te gemoet. In het voorportaal zaten drie kinderen op de bank en bliezen door koperen trechters; kortom, daar was een oorverdoovend geraas in huis. De kinderen vlogen hem als wilden te gemoet; ze grepen hem bij armen en beenen, dansten om hem heen en gierden het uit van de pret. 't Deftige gezigt betrok.
‘Hemel! kinderen, bedaar toch wat!’ riep Koopmans tevens met beide handen tot kalmte aandringende.
| |
| |
‘Ben-jij 't, Koopmans?’ riep een schelle, harde vrouwenstem in den gang.
‘Ja Mimi!’ antwoordde hij niet zeer opgewekt.
‘Och, help Da op zolder eens een kwartiertje rekken; ik kan met dat lastige Doortje niet voort!’
‘Mijn hemel, ik heb naauwelijks een voet in huis!’
‘Wie wou je dán hebben, dat het deed, meneer de chef?’ En onder het scherp en doordringend uitspreken dezer woorden vertoonde zich mevrouw Koopmans in een ochtendjas met een bakerkindje op den arm aan den ingang der huishoudkamer. ‘Ben ik soms nog geen sloof genoeg, met al die bengels om me heen? moet ik er alleen den last van dragen? De baker weet het, hé baker, wat we van daag weer getobt hebben. Jan heeft zijn kiel gescheurd; Henri was -’
‘Ik zal naar 't zolder gaan, Mimi; ik zal gaan!’ zei Koopmans gedwee.
Indien de expeditie echter in de gelegenheid ware gesteld, in een of ander schuilhoekje, den schrik der ambtenaren, voor wien boden en klerken beefden, op den zolder zijner eigen woning te zien staan rekken met eene pokdalige dienstbode, - dan zou de expeditie gewis dit tooneel boven 't prachtigst tableau-vivant verkozen hebben.
Na 't middagmaal, wilde de chef der expeditie, misschien vermoeid van de verschillende bekommernissen op kantoor en in 't huisgezin, zich voor eenige oogenblikken neerleggen in den gemakstoel, dien zijne kinderen hem op zijn jongsten verjaardag gegeven had- | |
| |
den. Doch naauwelijks had hij er plaats in genomen en zijn ledematen behagelijk uitgestrekt, of mevrouw hief de handen weeklagend ten hemel en vroeg aan de dikke baker, die in dat huis tevens de rol van scheidsregter scheen te vervullen, of zij ooit gezien had, dat een man zijn vrouw, die pas vijf weken geleden de familie vermeerderd had, den gemakstoel onthield, om er zelf lui in te gaan liggen.
De onverbiddelijke chef der expeditie stond als een lam op en liet aan zijn vrouw den gemakstoel over.
Toen ging de gevreesde ambtenaar op een achterkamertje staten zitten nakijken, deed een klein wandelingetje met twee zijner brutale bengels, en bleef toen thuis, om in gezelschap van de baker 't avondeten te gebruiken. ‘Mevrouw’, zeî de baker, ‘was zoo dood af, dat het schepseltje maar naar bed was gegaan.’
|
|