| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Twee dagen na de receptie ten huize van den heer Schaffels, ontving Martha Saule met den huisknecht van mevrouw van Holderen een boodschap, om tegen elf uur bij mevrouw te komen.
Martha keek vreemd op; 't was het uur, noch de dag, waarop zij les gaf aan de achttienjarige freule, de jongste dochter van jonkheer van Holderen. Nog meer trof haar die korte, onverklaarbare boodschap, omdat de oude tante haar die op zoo mogelijk nog stroever en harder toon dan gewoonlijk overbragt.
‘Wat zal dát weêr zijn?’ mompelde de oude, magere tante, terwijl zij 't ontbijtservies verder opruimde.
‘Dat zullen we gaauw weten, tante,’ antwoordde Martha met schijnbare opgeruimdheid en luchtigheid; ‘misschien wil Mevrouw een les verschuiven of veranderen.’
Inwendig was Martha echter volstrekt niet gerust of vrolijk gestemd. Even als een naderend onweêr zich
| |
| |
dikwerf bij velen door zekere loomheid of gedruktheid verraadt, zoo had Martha dien ochtend zekere gejaagdheid en onrust niet van zich kunnen afweren, en nu zij die boodschap van mevrouw van Holderen ontving, had zij een voorgevoel, dat haar een of ander onheil boven 't hoofd hing.
‘Je hebt er toch je mondje niet te veel geroerd?’ vroeg de oude, zonder 't hoofd met de ontzaggelijke muts op te ligten.
‘Maar tante-lief!’ zeî Martha, half verontwaardigd, half aangedaan, ‘'t is alsof ik bij de menschen me ik weet niet hoe gedroeg! Ik geloof niet, dat ik ooit meer praat dan noodig is.’
‘Met jongens heb-je half zooveel last niet!’ mompelde de knorrige tante.
‘Doe ik u dan zooveel last aan?!’ riep Martha geschokt uit, terwijl er een helder, vonkelend pareltje op de donzige wang zigtbaar werd. ‘Geef ik zooveel reden tot ergernis en verstoordheid? Ik studeer en geef les van 's morgens tot 's avonds; ik ga bijna nooit uit zonder u; ik geef u al wat ik ontvang en 't blijkt dat we er stil en fatsoenlijk van kunnen leven. Wat moet ik dan nog meer doen? Andere meisjes op mijn leeftijd hebben nu en dan nog eens een of andere gepaste uitspanning; - ik nooit. Mijn leven is eentoonig en stil; ik beklaag mij er niet over, maar dan....’
‘Ik weet het wel!’ viel de tante haar op klagelijken toon plotseling in de rede, terwijl zij met den geruiten theedoek in beide handen vastgeklemd, zich op een
| |
| |
stoel liet zakken, en heel ongelukkig bleef zitten. ‘Ik weet het wel. Ik ben te veel! Voor mij werk-je zoo véél en zoo hárd. Als jij er niet was, zou ik geen droog stuk brood hebben. Van je twaalfde jaar af heb-je met je lessen in 't onderhoud van ons beiden voorzien. Ik woû dat ik maar dood was, dan was-je onafhankelijk!’....
‘Ik in 't geheel niet, tante-lief!’ sprak Martha zacht, terwijl zij stil aan de tafel bleef staan. ‘Ik zou me daareven zeker ook niet zoo hebben uitgelaten, als u me niet....’
’Ja, ik weet wel, dat ik knorrig en vitterig en vervelend ben....’
‘Neen tante, heusch niet! maar laten we er niet meer over praten. We moeten de menschen nemen zooals zij zijn. Ik ben driftig en ligtgeraakt, en u misschien nu en dan wat neerslagtig; dat brengt de ouderdom meê. Ik ga nu les geven bij notaris Blankraam en dan om elf uur bij mevrouw van Holderen. Dag tante, tot straks!’
Martha deed haar zomermanteltje aan en ging heen. Op straat ontmoette zij de dames van Abcoude, die zij menigmaal bij verschillende familiën gesproken had. Als gewoonlijk groette Martha heel beleefd, doch jufvrouw Angélique beantwoordde dien groet, door heel fier en norsch, bijna onmerkbaar even te knikken, en jufvrouw Mina bleef regt voor zich zien. Dat was al heel vreemd! Wat scheelden die dames? Wat had Martha misdaan? Zonderling, Martha voelde dat hare beenen haar bijna hun dienst weigerden. Zij was diep gekrenkt over die onverklaarbare, onbeleefde handelwijze.
| |
| |
Onder den indruk van al die gewaarwordingen stond zij later voor de deur van Jonkheer van Holderen. De huisknecht bragt haar in een zijvertrek; mevrouw zou onmiddellijk komen, zei hij. Een oogenblik daarna trad de knecht weêr binnen en verzocht Martha hem te volgen. In den gang kwam zij de jongste freule tegen, die zij hartelijk bij haar naam groette, zooals zij gewoon was te doen; doch in plaats van dien groet even vriendelijk en gemeenzaam te beantwoorden, boog 't beeldschoon freuletje heel koel en teruggetrokken.
Martha kon er zich niets meer van verklaren, maar haar hart klopte geweldig, toen de knecht de deur eener achterkamer opende, en haar verzocht binnen te treden.
Mevrouw van Holderen, een breede groote vrouw, met een bijna mannelijk gezigt, een arendsneus en dunne gesloten lippen, gekleed in een zwart zijden japon, zat in een grooten leunstoel aan eene tafel, opgehoopt met brochures en traktaatjes. Men kon het haar aanzien, dat zij in vroeger jaren een beeldschoone vrouw moest geweest zijn. En inderdaad was hare schoonheid proverbiaal geweest.
Jaren lang werd zij als de koningin van schoonheid en gratie in de hooge kringen genoemd. Ware zij een der drie mededingende godinnen geweest, Paris had zich geen oogenblik behoeven te bedenken. Toen nu 't hagchelijk oogenblik naderde, waarop iedere vrouw van tact begrijpt, dat zij de rol van ‘jeune première’,
| |
| |
‘ingénue,’ of ‘grande coquette’ moet laten varen, had Mevrouw van Holderen een ontzaggelijken strijd met hare ijdelheid te voeren. Poudre-de-riz en zoo vele andere toilet-geheimen, die onze ‘kunstenaars’ in tanden en haar binnen zoo korten tijd tot kapitale renteniers maken, hadden reeds een jaar of wat moeten aanvullen en vertoonen, wat de natuur niet meer schonk. Toen nam de schrandere vrouw plotseling een kloek en rasch besluit. In al het aardsche en vergankelijke had zij haar glorie gevonden; zij zou het nu in het hemelsche en onvergankelijke zoeken. Was zij la reine de beauté' in het salon geweest; zij zou nu de reine de piété in de kerk worden. Mevrouw van Holderen werd binnen eenige jaren de patronesse van alle stichtingen en vereenigingen, die de verspreiding en verheerlijking van een hoogst regtzinnig christendom ten doel hadden. Jonkheer van Holderen, die jaren lang le maride sa femme geweest was, bloot de cavalier dien mevrouw noodig had om haar in de wereld te brengen, en - haar kostbaar toilet te betalen, werd na dien omkeer meer haar gelijke dan ooit. Hij besefte, dat zoo mevrouw's betooverende schoonheid vroeger zijn domheid met een sluijer bedekt en hem de vrij aanzienlijke betrekking van griffier bezorgd had, nu haar vroomheid hem niet minder zou kunnen helpen. En van Holderen wedijverde met zijn vrouw in pieteit.
Toen Martha binnentrad, en met een bonzend hart eene buiging voor Mevrouw maakte, beantwoordde deze dit met een gemelijk, stroef knikje, zonder meer, wees
| |
| |
met de hand naar een tegenover haar staanden stoel, en zeî koud en streng:
‘Ga zitten, jufvrouw Saule.’
Martha zat eenige sekonden, en Mevrouw zeî nog geen woord, maar keek haar strak aan.
‘Mevrouw heeft me laten ontbieden,’ zeî Martha toen op eenigzins bevenden toon. ‘Mag ik ook weten......’
‘Jufvrouw Saule hoe oud zijt-gij?’ vroeg toen mevrouw, terwijl zij haar nog blanke gladde hand met de spitse welgevormde vingers gracieus op haar zwart zijden kleed liet rusten.
‘Ik ben negentien jaar, mevrouw!’ antwoordde Martha, verbaasd over die zonderlinge vraag.
‘Dat is een heerlijke leeftijd, jufvrouw!’ hernam mevrouw op denzelfden strengen korten toon. ‘Dat is een leeftijd, waarop iemand, die zulke gaven bezit als gij, zich zou kunnen verheugen in zijn aanzijn, zoo niet deze wereld een poel van zonden en ongeregtigheden was!’
De onderste lade van mevrouw's rijk ingelegd schrijftafeltje achter haar had dit gezegde inderdaad kunnen staven.
‘Maar,’ ging zij even ernstig voort, ‘als men zich in die wereld laat verlokken door den schijn; als men zijne deugd en eer zóó ligt telt, dat men......’
‘Mevrouw, ik begrijp u niet!’ zeî Martha op flinken toon, terwijl zij opstond en met haar regterhand op den rug van den stoel steunde. ‘Zou ik de reden mogen weten, waaraan ik de eer van uwe uitnoodiging te danken heb?’
| |
| |
‘Zoo'n toon niet, alsjeblief, jufvrouw Saule. Ik zou evenzeer geregtigd geweest zijn u te schrijven, dat ik uwe diensten als muziekjufvrouw niet meer verlangde, maar dat wilde ik niet. Ik wilde als een christin met u handelen. Die sta, zie toe dat hij niet valle.’
‘Maar mevrouw!’....
‘Laat mij uitspreken als je blief! Als ge zulk een toon aanslaat en uwe meerderen aldus toespreekt, dan zeg ik u nu kort en goed, dat uw gedrag van dien aard is, dat het mij onmogelijk is, mijn dochters langer muziekonderwijs door u te doen geven.’
Één oogenblik ging de kamer met alles wat er in was, tot zelfs de vrome dame, voor Martha in 't rond; zij dacht dat zij met dien chaos in een afgrond verzonk. Toen was het haar, alsof zij plotseling door een bovenmenschelijke krachtige hand gesteund werd; haar hart klopte bijna hoorbaar; haar voorhoofd en oogen brandden. Al hare geestkracht was noodig om dien stroom van te forsche aandoeningen te bedwingen; na eenige oogenblikken gelukte haar dit.
‘Mag ik u dan beleefd verzoeken, mevrouw,’ vroeg zij toen op gejaagden toon, ‘mij wel te willen zeggen, waarin mijn wangedrag bestaat?’
‘Hoor eens, mejufvrouw, ik vind de geheele geschiedenis te onkiesch, om in details te komen.... Iemand, die met een jongmensch relatiën heeft en die buitendien met een ander des avonds op een der buitenwallen wordt gezien; een jong meisje, dat zich in het bijzijn van verscheidene anderen op de publieke straat laat
| |
| |
omhelzen.... kom, wat zal ik daar nog verder van praten!’
‘En wie durft zulke schandelijke leugens omtrent mij verspreiden?’ vroeg Martha, gloeijend van drift en verontwaardiging.
‘Leugens? Foei! Schaam-je wat! Leugens!’ riep mevrouw hartstogtelijk uit, terwijl zij opstond en Martha van 't hoofd tot de voeten opnam. ‘Ik zelf heb gezien, dat dat mauvais sujet, hoe heet die meneer ook weêr, op de brug van den cingel zijn hand om uw midden sloeg! Dat heb ik met eigen oogen gezien. Kun-je dat ook ontkennen? zijn dat ook schandelijke leugens?’
Martha werd op eenmaal van vuurrood zoo wit als een lelie. Plotseling stond die bewuste avond haar voor den geest. Zij gevoelde dat de schijn tegen haar was, en dat zij alles haarfijn moest vertellen om zich volkomen te zuiveren van den blaam die op haar rustte. Zij spande dus al hare krachten te zamen en vertelde mevrouw beknopt doch duidelijk het gansche voorval: van het eerste woord, waarmede dat oude heertje haar aangesproken had, tot het laatste, dat van Hoolen in het bijzijn harer tante had gebezigd!’
‘En zou-je nu denken, jufvrouw Saule,’ vroeg mevrouw op tergenden toon, ‘dat ik me dergelijke fabeltjes op de mouw liet spelden?’
‘Fabeltjes?’ hernam Martha, terwijl de tranen haar in de oogen sprongen, ofschoon haar toon niettemin flink bleef. ‘Fabeltjes? Ik heb nooit leugens verteld.
| |
| |
Ik zeg u de eenvoudige, zuivere waarheid. Ik zou kunnen zweren, dat het geheele voorval zich heeft toegedragen zooals ik 't u verteld heb.’
‘Ik zal dat gansche duistere voorval met den mantel der liefde bedekken, jufvrouw,’ sprak mevrouw van der Holderen nu op zalvenden toon, ‘ofschoon er voor mij geen bewijzen voor uw onschuld zijn.....’
‘Bewijzen voor mijn onschuld!’ hervatte Martha met zaamgevouwen handen, ‘bewijzen - als die onontbeerlijk zijn voor uw geloof - neen, mevrouw, die zijn er niet..... En toch, wacht eens, ja wel, die zijn er zeker!’
Plotseling kwam haar nu de quitantie en het testament voor den geest, die zij in haar muziekboek gevonden had, en die zeker het ontmaskeren van den aanrander tengevolge konden hebben. Maar op hetzelfde oogenblik werd het haar ook klaar, dat als zij dat bewijs liet gelden, tevens de val van den aanrander beslist zou zijn. Zij wist immers dat Kils de bode van den griffier van Holderen was.
‘Neen,’ liet zij daarop met vasten toon volgen, ‘die bewijzen zijn er, maar ik mag ze niet doen gelden..’
‘En waarom niet?’
‘Omdat zij een ander persoon waarschijnlijk aan de kaak zullen stellen, en ik daarvan de oorzaak niet wil zijn.’
‘Zelfs niet als zoo'n bewijs uw onschuld zonneklaar doet uitkomen?’
‘Zelfs dan niet, mevrouw!
| |
| |
‘Wat een edelmoedigheid!’ riep mevrouw uit, met een schellen valschen lach. ‘Hoor eens, meisje, ik bewonder je taktiek; je hebt wezenlijk veel aanleg; maar mij overtuigt men op die wijze niet, hoor! De diplomaten en staatslui zouden zeggen, dat je met “onjuistheden” ontzaggelijk goed je voordeel weet te doen.’
Martha beefde van 't hoofd tot de voeten. Zij hield zich met beide handen aan den rug van den stoel vast en zei toen zoo bedaard als het haar mogelijk was:
‘Het staat u vrij, mevrouw, mijn gedrag te beoordeelen; wil u 't lasterlijk sprookje aannemen en mijne woorden tot leugens verklaren - u kunt dit doen, ofschoon ik meende dat een echt christelijk gemoed in de eerste plaats het goede aannam en niet bij voorkeur 't slechte geloofde -’
‘Hatelijkheden!’ viel mevrouw Martha in de rede, ‘nu nog fraaijer. Woudt gij mij soms een lesje geven?’ vroeg zij tergend, met een minachtend lachje.
‘Ik sprak,’ antwoordde Martha snel en scherp, ‘van een echt christelijk gemoed, en uwe houding tegenover mij is niet van dien aard, om u regt te geven tot de veronderstelling, dat ik u daarmee bedoelde! U zult me verontschuldigen, dat ik niet langer van uw bijzijn kan profiteren.’
Martha was woedend, buiten zich zelve; zij kon zich niet langer bedwingen. Mevrouw Van Holderen, die een dergelijken uitslag van dit onderhoud volstrekt niet verwacht had, kon geen woorden vinden, om haar drift en gramschap te uiten. Zij had gerekend op een
| |
| |
boetvaardig schepseltje, dat aan hare voeten zou gevallen zijn en haar om erbarming en redding gesmeekt zou hebben. Zij had dan het verpletterde kind als eene toevlugt der zondaressen opgenomen, en een allerliefste, allerchristelijkste rol gespeeld; en hier stond nu een meisje tegenover haar, die, hoe ingetogen en stil zij ook anders was, nu getoond had, haar te staan!
Dat was al te kras. Toen Martha, doodsbleek en buiten zich zelve, den knop der deur reeds in de hand had, riep mevrouw haar op gebiedenden toon terug, en zeî snel en koel:
‘Uw gedrag zal ik niet qualificeren, Jufvrouw, maar ik wil u toch toonen, dat ik 't voorbeeld tracht na te volgen van Hem, die gezegd heeft: “ik wil den dood des zondaars niet, maar dat hij zich bekeere en leve.” Al hetgeen tusschen ons voorgevallen is, blijft, wat mij betreft, een geheim. Ik zal u in geenen deele in uwe carrière benadeelen, dat wil ik niet; maar hier in huis, bij mijn dochters, zult ge 't mij niet kwalijk nemen, dat ik u niet meer ontvang.’
‘Volstrekt niet, mevrouw,’ antwoordde Martha fier, terwijl haar oogen vonkelden - ‘de onmiddellijke aanraking met iemand van zoo'n berispelijk gedrag, niet waar?...... Wees verzekerd, mevrouw van Holderen, dat ik niet ligt meer een voet hier in huis zal zetten!’
Dit zeggende, maakte Martha een koele buiging en verliet het vertrek.
Snel stapte zij den langen gang door. Lucht, frissche lucht moest zij hebben, anders zou 't arme kind
| |
| |
stikken. Zij zag niets om zich heen. Zij sloeg geen acht op Jonkheer van Holderen, die steeds een zoetsappigen glimlach voor haar over had; zijn dwaze trots hield alleen bij vrouwelijke schoonheid op. In een omzien was zij aan de groote voordeur, duwde die open, en ze bevond zich op straat.
De zon scheen helder, de straten waren levendig en druk; alles tintelde en lachte; de voorbijgangers op straat liepen onbekommerd en welgemoed, - en Martha bewoog zich werktuigelijk tusschen al die bedrijvigheid en drukte. Zij bekommerde zich niet het allerminst om hetgeen haar omringde, en toch, ondanks dien plotselingen verpletterenden slag, troffen haar allerlei nietige bijzonderheden, en betrapte zij zich zelve in haar naamloos verdriet, dat zij een orgel valsch hoorde spelen, en dat de kunsthandel van den hoek zoo fraai was uitgestald! zonderlinge tegenstrijdigheden in de menschelijke ziel, die men zich moeijelijk verklaren kan.
Toen zij eindelijk thuis was, sloop zij snel den trap op, zocht hare tante, die in de achterkamer aan 't stof afnemen was, en zei deze, dat Mevrouw van Holderen haar eenvoudig eens had willen spreken over de freule, die nu met het les nemen zou eindigen.
‘Nog al van belang om daarvoor iemand te laten komen,’ mompelde de tante knorrig.
Langer kon Martha zich niet bedwingen. Zij knikte hare tante eenvoudig toe, ging toen het achtervertrek uit, en liep waggelend naar haar eigen kamertje. Toen zij hier was, grendelde zij de deur, zeeg op een stoel
| |
| |
voor een schrijftafeltje neer, en liet haar tranen den vrijen loop.
Niet het mogelijk, ja waarschijnlijk verlies harer tegenwoordige positie, niet de verdenking van zoovelen die haar nu achtten, niet het gemis der vriendschap van talrijke familiën, die haar nu zeer genegen waren: dit alles martelde haar niet, dat kwam naauwelijks in haar geest op; maar het denkbeeld, dat hij het zou kunnen gelooven; dat hij een oogenblik haar van dien heerlijken maagdelijken stralenkrans ontroofd zou kunnen wanen: dat drong als een scherpe pijl in haar hart en deed dit bloeden.
Daar was een smet op haar geworpen!
Wie had Martha van haar éénige kroon willen ontrooven? Waarom? Had zij dit aan eenig sterveling verdiend? Had zij ooit iemand beleedigd of gekwetst, die zulk een wraak had kunnen uitdenken?
Dan verviel zij weer in wilde wanhoop, liep handenwringend de kamer op en neêr, en was ontsteld over haar eigen beeldtenis in den spiegel, toen zij daar even een blik in wierp.
Bij tusschenpoozen was zij kalmer, en liet haar tranen den vrijen loop. Soms, een enkel oogenblik, kwam er een straaltje van hoop en dacht zij bij zich zelve, dat hij het niet zou willen gelooven. Hij kende haar te goed!
Het werd een, twee uur, en Martha zat nog altijd op haar kamertje. Voor hetgeraas en rumoer der drukte beneden haar bleef zij doof; zij hoorde niets, zelfs niet
| |
| |
het kloppen harer tante, die herhaaldelijk aan de deur geweest was om toch eens te zien wat Martha scheelde.
Tante dacht dat zij zeker weêr uitgegaan zou zijn en den sleutel in vergissing meê genomen had. Zij ging dus tweemaal knorrend den trap af.
Toen het drie uur sloeg, stond Martha op. Hoe geknakt zij ook was, hier kon zij niet blijven. Zij moest in de eerste plaats eene of andere verontschuldiging zoeken voor de lessen, die zij heden morgen verzuimd had. Indien zij nu een vriendin, een opregte, trouwe vriendin had, wie ze haar leed kon toevertrouwen, aan wier boezem zij haar smart mogt uitweenen, wat zou haar dit troosten en verligten; maar zulk een trouwe bondgenoot had zij niet. Van jongsaf had hare tante als 't ware steeds 't sluiten van zulke innige banden voorkomen; zij had alle intimiteit van Martha met andere meisjes belet. Waarom? Dat was Martha een raadsel gebleven. Toen zij oud genoeg was om na te denken, en zij voor 't koele, zonderlinge, afstootende gedrag der tante, vooral jegens anderen, dikwerf een oorzaak had trachten te zoeken, had zij den grond daarvan wel eens meenen te vinden in afgunst, in jaloezie jegens anderen, die Martha's genegenheid voor haar zouden kunnen verzwakken. Neen, dat was toch de wezenlijke reden niet. Eer was het naar hare meening eene norschheid, zeker wantrouwen of ontevredenheid, die daartoe aanleiding gaf. Tante was geen mensch aan wie zij haar hart zou kunnen uitstorten.
Martha bragt haar kapsel weer in orde, wierp
| |
| |
nogmaals een blik in den spiegel, die niet zeer geruststellend voor haar was, en sloop toen zoo stil mogelijk de trappen af, opdat hare tante haar niet mogt hooren. Voorzigtig opende zij de deur, sloot die aan den buitenkant behoedzaam met den sleutel, en verwijderde zich toen snel uit de smalle zijstraat, in de hoop dat tante haar weggaan niet bespeuren zou.
Het was twee uur, en zij begaf zich nu naar de familie van der Plussen, waar zij 's woensdags van twee tot drie uur les gaf.
Zij belde aan 't deftige heerenhuis, dat vroeger gepronkt had met een bordes, hetwelk nu vervangen was door een ontzaggelijke deur. Ter linkerzij van de stoep leidde een trap naar 't onderhuis waarvan twee ramen openstonden. Hetzij dat de huisknecht de bel niet gehoord had; of dat Martha inderdaad niet krachtig genoeg aan den knop had getrokken, om de bel te doen overgaan, zeker is 't, dat haar niet onmiddellijk werd opengedaan.
Onwillekeurig schrikte zij, toen zij in 't benedenhuis haar naam hoorde noemen, en opziende overtuigde zij zich, dat die stem uit het onderhuis kwam.
‘Hebben-jelui daar dan nog niemendal van gehoord?’ vroeg een zware, plompe stem, die ongetwijfeld den huisknecht toebehoorde. ‘Jan, van Jonkheer van Holderen, heeft me alles verteld: dat muziekdingetje scharrelt 's avonds met heeren! Ja, 't is een lievertje, hoor! En dat neemt tegen ons zoo'n pritensje aan! Je zoudt je waarachtig...... 't is 'n schande, dat zeg ik!’
| |
| |
‘Ons neemt 't “volk” 't kwalijk, als we 's avonds met onzen vrijer eens een uurtje aan de deur staan!’ liet er een scherp stemmetje op volgen. ‘Dat is dan toch onze portuur, zou 'k zeggen.’
‘Weetje, wat ik zeg,’ sprak nu een vette schorre stem, die natuurlijk van de keukenmeid moest zijn: ‘zoo de ouden zongen, piepen de jongen, zeggen ze; zoo is 't met haar ook. 't Is een natuurlijk kind; nou weetje er alles van.’
‘Is 't een bastaard?’ riep de huisknecht, maar voleindigde zijn vraag niet.
‘'t Is een malle gekke meid!’ zeî 't scherpe stemmetje luide, ‘die maar moet oppassen, dat ze niet aan lager wal komt, dat trotsche meubel!’
‘De appel valt niet ver van den stam!’ voegde de vette stem er bij, die zoo veel spreekwoorden bij de hand scheen te hebben................................
Martha had haar linkerhand werktuigelijk naar den deurknop uitgestoken, en die zenuwachtig vastgeklemd. Waakte of droomde zij? Werd zij door die grove onmeedoogende menschen dáár zoo door het slijk gesleept? Was dan het gebeurde van dien avond, dat onschuldige feit, door ontelbare lastertongen naar alle kanten verspreid; was het zelfs in de keuken gedrongen? Naamlooze smart verduldde Martha aan die deur. De sekonden waren uren. Zij werd wanhopend over haar lot. Zou zij terug keeren, naar huis, haar tante alles zeggen, en opheldering vragen? Maar wie haar aan de overzij
| |
| |
der straat op deze stoep had gezien, hoe zou die haar gedrag verklaren, wanneer zij nu wegging. ‘God, geef mij kracht,’ bad zij, en nogmaals trok zij aan de schel, terwijl zij met haar linkerhand tegen den post der deur bleef steunen.
De deur werd geopend, en de knecht in zijn gestreept huispak, die zich daareven zoo kras over haar had uitgelaten, liet haar vriendelijk lagchend binnen en verzocht haar naar de bovenachterkamer te gaan.
Martha hield zich kordaat. Met vasten tred liep zij den gang in en den breeden trap op naar boven. Toen zij de deur der achterkamer opende, stormden haar drie meisjes en een jongen te gemoet; ze omsingelden haar en onder 't gejuich van: ‘daar is Jufvrouw Martha! daar is Mejufvrouw Martha!’ danste het viertal luchtig en jolig om haar heen.
Een erg moeijelijk oogenblik voor Martha. Die onbezorgde vrolijkheid rondom haar, en daar binnen die snerpende smart!
Spreken kon ze niet, maar zij maakte met beide handen een gebaar, om ze wat kalmer te doen worden. De meisjes gehoorzaamden dadelijk, en weldra zat Martha naast de oudste, die Weber's ‘Invitation à la Walse’ instudeerde. De andere drie luisterden aandachtig, en Martha, op wie de wegsmeltende, teedere toonen van Webers kunststuk, vooral in deze gemoedsstemming, een ontzaggelijken indruk maakten, zocht al hare zelfbeheersching bijeen, om niet in tranen los te barsten.
| |
| |
‘U ziet er van daag niets vrolijk uit,’ zeî de jongste, een guitig blond meisje van een jaar of zes, ‘als 't zulk mooi weêr is, lach ik altijd. Ik ben maar alleen bedroefd, als ik naar bed ga zender nachtzoen van ma. O, dat vind ik zoo naar. Hebt u ook een maatje dat u goeden nacht kust?’
In zulk een gemoedstoestand als Martha nu verkeerde, was zoo'n naïve vraag gevaarlijk voor haar.
‘Neen, zoo gaat dat niet,’ liet Eduard, een bruine krullekop van een jaar of elf, er dadelijk op volgen, ‘de jongens kussen hun moeder, en de meisjes haar vader: dat zit er al vroeg in,’ zeî papa gisteren. ‘Dus de Jufvrouw moet haar vader kussen.’
‘Foei, Eduard,’ zei de oudste verwijtend, ‘de pa van onze Jufvrouw leeft niet meer.’
‘Kom nu, Marianne,’ zeî Martha die zich naauwelijks goed kon houden. Marianne nam op 't pianostoeltje plaats, en speelde een polka-mazurka, die zij voor haar papa's verjaardag studeerde. Eduard en de oudste wipten nu de kamer uit, en terwijl Marianne druk zat te spelen, klauterde de jongste, 't aardige blondje, tegen Martha's schoot op, en leî haar lief kopje met de lange zijdeachtige krullen, tegen Martha's arm.
‘Ik hoû tóch heel veel van u!’ zei 't kind met zekeren triumf en Martha vriendelijk aanziende.
‘Hoe kom je daar zoo toe, om me dat te zeggen, kindlief?’
‘Wel, pa zeî van morgen dat u misschien een malle meid was, maar toch zeker een goede meid; en toen
| |
| |
zei ma: daar zal wel wát van aan zijn, want daar hebben al zoo velen mij over gesproken.....’
Martha zette het kind op den grond en moest zich zelve 't grootste geweld aandoen om zich goed te houden. Zij liet de les eindigen, stak het enfant terrible en Marianne de hand toe, en verwijderde zich snel. Den beleefden knecht beneden, die toeschoot om haar uit te laten, groette zij werktuigelijk en op straat stapte zij door, onbewust van al hetgeen er om haar heen gebeurde. Later kon zij zich nooit verklaren, hoe zij eigenlijk thuis gekomen was.
Nu was er geene sprake meer van zich te kunnen bedwingen.
Toen Martha de kamer binnentrad, vroeg hare tante half verstrooid, hoe zij zoo vroeg thuis kwam. Toen begonnen Martha's lippen zenuwachtig te trillen, en door haar verward antwoord, keek tante van haar breiwerk op, en zag aan Martha's ontsteld gelaat, dat er iets heel gewigtigs moest voorgevallen zijn.
‘Wat scheelt er aan, Martha?’ vroeg zij, haar scherp aanziende.
‘Niets, tante..... niets... laat me maar stil....’ Verder kon zij 't niet brengen; toen viel zij achterover in onmagt.
Men moet aannemen, dat tante hevig schrikte, toen Martha zoo plotseling ineenzakte en op den grond neerplofte, doch uiterlijk was daarvan niets bij haar te bespeuren. Zij stond ijlings op, en met een voorbeeldeloos phlegma en groote handigheid ligtte zij Martha
| |
| |
op, schoof haar tegen den wand en liep snel naar de kast om azijn te halen. Hiermee wreef ze slapen en handen, en toen zij zich overtuigd had, dat Martha zich niet gekwetst had, wilde zij juist naar beneden gaan, om de hulp der benedenbewoners in te roepen, toen er aan de deur geklopt werd, en na den harden tik onmiddellijk iemand met een: ‘ik wensch je een frisschen morgen en de honderdduizend’, de kamer instapte.
Tante keek naauwelijks op, maar met een kort knikje, zei zij stroef: ‘je komt alsof je geroepen waart, Marcus.’
‘Wat scheelt de jonge jufvrouw?’ vroeg Marcus verschrikt, terwijl hij een oude portefeuille die hij onder zijn arm hield, op tafel lei. ‘Wat is er gebeurd? Bewaar-me, wat ziet jufvrouw Martha bleek?’
‘Dat praten helpt niet, Marcus, wil-je eens gaauw een dokter gaan halen?’
‘Moet dat lieve kind zoo op den grond blijven liggen? Wat bliefje? zal ik ze naar boven dragen?’
‘Wil-je een dokter halen, Marcus, of doe-je 't niet?’ herhaalde de tante kort, terwijl zij Martha, die nog altijd bleek als een doode en onbewegelijk bleef, in haar armen hield.
‘Ik ga dadelijk!’ zei Marcus, zijn portefeuille weer opnemende; ‘zal ik tegelijk meebrengen wat spiritus? Wil ik ook beneden waarschuwen?’
‘Een dokter! Als je niet kunt, zal ik gaan.’
Een uur of drie later lag Martha te bed. De dok- | |
| |
ter had rust voorgeschreven en het zenuwtoeval als een gevolg van hevige overspanning verklaard. De stroeve tante zat naast haar bed en keek nu en dan scherp naar de gelaatstrekken der slapende. Alle bewegingen der tante waren even stil en eenvoudig, zij schoof het raam open, en ging toen met haar breikous achter het halfgesloten bedgordijn zitten.
Toen zij aldus eenigen tijd gezeten had, stak Marcus plotseling zijn hoofd door de geopende kamerdeur, sloop op zijn teenen binnen, en zijn pet in de hand rollen de, vroeg hij:
‘Nu, hoe is 't met het schepseltje?’
‘Kom jij zoo maar hier boven?’ zeî de tante verschrikt haar hoofd schuddend. ‘Stil toch, die joden durven.....’
‘De roode zee wel over. Ik stel toch ook belang in 't schepseltje; begrijp je niet?’
‘Woû-je het twintigje inwisselen?’
‘Bewaar me! Loterij! Wie denkt er nu aan? Marcus niet! Ik heb te doen met je, dáár? 't Is niet van van daag of gisteren, dat we mekaâr kennen. Heeft Marcus ooit zijn mond geroerd? Heb ik je niet altijd belangstelling getoond.’ Toen op meer fluisterenden toon: ‘verkoop je dat oude secretairtje dat daar staat? Een mooi ding! Zeg, Jufvrouw Saule, gaat het wat beter met de pianiste?’
‘Zij slaapt gerust, Marcus, ik dank-je. 't Zal morgen wel beter zijn. De dokter heeft haar een drank voorgeschreven.’
‘Had ie het schepsel maar niks voorgeschreven! Mijn
| |
| |
vader zeî altijd: als je lang wil leven, moet je nooit een dokter nemen! Begrijp-je niet? Een aardig secretairtje! Wat geef ik je daarvoor?’
‘'t Is niet te koop; kwam-je daarvoor soms?’
‘As ik dat toch niet verdiend heb van Jufvrouw Saule! Bij wie hebben tante en 't arme wurmpje 't eerst gewoond? Wie heeft tante en de kleine Martha jaren lang gekend? Marcus geloof ik. Zal ik je wat zeggen, Jufvrouw Saule? Ik ben een eerlijke jood! Marcus mag eens een enkele keer zoo'n weelderigen brasem, een achterwiel of wat meer voor een mooijen ‘débardeur’ een Odysseus of een spiksplinternieuwen ‘postillon’ laten betalen; dat 's handel, begrijp-je niet? maar voor zijn vrienden zou Marcus door 't vuur loopen. - En ronduit gezegd, ik kwam eigenlijk om je eens ernstig over Martha te praten....’
‘Wat dan?’ vroeg tante kortaf. ‘Je zult toch niet kinderachtig worden, hé?’
‘Ach, dat lieve schepseltje. Gisteren was baron van Haasteren bij mij met een paar andere rijke klantjes, om mooije pakken voor het bal masqué van overmorgen uit te zoeken. Nou! Die heertjes houden van een ui en ze weten dat Marcus ze in zijn zak heeft - de uijen en de heertjes. Casueel heb ik een prachtig griekinnenpak uit Parijs gekregen, en vraag ik ze, of zij dat kostuum niet voor een knap meisje willen huren. Daar zeit van Haasteren: zouden we die pianiste, hoe heet ze ook weer, dat juffertje Saule, niet vragen? die maakt toch snoepreisjes met jongelui! -’
| |
| |
‘Verbeeld je! drie opgeschoten lummels! wat denk-je dat Marcus doet?
‘Daar ben ik opgesprongen en heb hun de waarheid gezegd! Dat was me toch al te erg. Maar de heeren hebben stokstijf staande gehouden, dat jufvrouw Martha met van Hoolen, die boven mij woont, en met anderen wandelt. Dat heb ik tegengesproken, en van Hoolen, die bij mij woont en mij in geen jaar huur betaald heeft, heb ik er bij gehaald. Die van Hoolen is een kind, een flaauw verwaand kind, zoo kaal als mijn vaders bol, dáár, en een beweging, alsof hij Rothschild geld voorschoot. Wat zeit van Hoolen? Dat hij op een goeden voet met Martha staat, maar dat ze een fatsoenlijk meisje is. Daar moest ik 't mijne van hebben, dacht ik. Daarom kwam ik van morgen hier. En nu geloof ik, jufvrouw Saule, dat die plotselinge ongesteldheid en die praatjes - begrijp-je niet?’
Jufvrouw Saule had haar lippen digt op elkaâr geknepen. Naauw merkbaar knikte zij toestemmend. ‘Met jongens heb-je toch veel minder last,’ mompelde zij half bij zich zelve.
‘Wat kan men tegen kwaadspreken, jufvrouw Saule?’ zei Marcus, terwijl hij telkens zijn linkerschouder alleronhebbelijkst op en neêrschoof. - ‘Ik kom van avond laat nog eens kijken, hoor!’
Marcus stond op, schoof stil naar de deur; toen keerde hij zich half om en zei: ‘wat ik zeggen wou, jufvrouw Saule, vraag eens geld voor die secretaire..... een antiek ding!’
| |
| |
Tegen elf uur 's avonds werd Martha wakker en keek verschrikt in het rond, toen zij bij een spaarlampje aan tafel hare tante zag zitten Tante breide niet; zij zat achterover in haar stoel, met haar handen over elkander geslagen en strak starende oogen. Haar gelaatsuitdrukking was ernstig en treurig. Martha gevoelde zich geheel verkwikt door dien slaap, doch toen een oogenblik daarna de martelende gebeurtenissen van den dag haar als een loodzwaar gewigt op 't hart neervielen, liet zij 't hoofd weer in 't kussen zakken.
‘Tante, kom wat hier bij me; ik moet u treurige dingen vertellen,’ zei Martha op droevigen toon.
Tante stond zuchtend op, en met een naauw hoorbaar: ‘wat beleef-je toch van meisjes,’ schoof ze haar stoel naast het ledekant.
Martha vertelde haar alles, van de eerste ontmoeting met van Hoolen, tot den vreeselijken pijnigenden dag, dien zij heden had doorgebragt. Martha was nu kalmer; zij gevoelde de kracht om alles zamenhangend te vertellen. Toen zij het relaas ten einde gebragt had, zeide ze zelfs vrij bedaard: ‘En nu, tante, wat is er waar van die praatjes? Is mijne moeder nooitgetrouwd geweest? Dat vooral wenschte ik te weten. 't Is beter dat ik alles nu verneem, dan dat ik in zulk eene pijnigende onzekerheid blijf. Zoo haar gedrag niet onberispelijk geweest is, moet ik dan boeten voor de schuld mijner moeder? Zijn de kinderen het slagtoffer van de dwalingen hunner ouders? Gelooft men daarom vooral die lastertaal, omdat ik een natuurlijk kind ben? Dan is 't een ellendige, een
| |
| |
nietswaardige wereld, een belagchelijke verzameling van ijdele zotten, die niet alleen hem of haar beschimpen en uitstooten, die een van de conventionele banden versmaad heeft, maar die zelfs het slagtoffer van zoo'n hetzij willekeurig of met voordacht versmaaden band als een paria behandelen.’
Tante schudde 't hoofd en greep Martha's hand. ‘Houd-je bedaard, Martha. Ik heb je dat altijd verzwegen, omdat uw moeder op haar ziekbed mij plegtig deed beloven, dat ik mijn best zou doen om alles geheim voor u te houden. Ik heb haar toen de belofte gedaan, nooit den naam van uw vader te noemen. Je moeder, mijn eigen zuster, was in naauwe betrekking met iemand, die haar zeker later getrouwd zou hebben, zoo niet haar dood dat voornemen verijdeld had. Onze vader heeft haar daarom altijd verstooten; 't arme schepsel heeft er veel om geleden. Na uw moeders dood ben ik met u te Voorburg, waarhenen wij zamen waren getrokken, blijven wonen, maar toen ge ouder werdt en grooten muzikalen aanleg verriedt, ben ik met u hier heen gegaan, om dat talent te ontwikkelen. Ik dacht dat geen sterveling zich die lang vergeten geschiedenis zou herinneren, vooral omdat bijna niemand den familienaam uwer moeder kende..........’
Martha had het hoofd in haar kussen verborgen. Vrij liet zij de tranen langs de wangen biggelen.
‘En mijn vader?’ vroeg ze zacht en aarzelend, ‘leeft die nog?’
| |
| |
‘Ja,’ antwoordde tante dralend, ‘ik geloof dat die nog leeft.....’
‘En heeft die nooit naar mij omgezien?......’
‘Martha, vraag niet verder, dat is overbodig. Vraag niet wie of wat uw vader is. Voor u is hij dood. Ik zal u zijn naam nooit noemen. Marcus is met mij de eenige die zijn naam kent. Marcus is altijd een trouw en goed vriend voor ons geweest!’
‘En als hij hoort, hoe zijn kind gelasterd wordt; als hij verneemt, dat zij door iedereen wordt verstooten....’
‘Laten we er niet verder over spreken; je bent nu opgewonden, ontroerd. Als je kalmer was, dan zoudt-ge beseffen, dat iemand, die je zoo vele jaren vergeten heeft, zich nu niet meer om je bekommeren zal -’
Tante werd gestoord door een harden tik aan de deur. ‘Wie komt nu nog klokke half twaalf hier? - binnen!’ bromde zij. De deur werd geopend, en 't slimme gezigt met de pikzwarte korte bakbaarden, den krommen rooden neus en glinsterende oogjes van Marcus keek glimlagchend 't vertrek in.
‘Is er belet voor een jongeheer?’ vroeg hij flaauw knikkend.
‘Wat moet-jij nu nog zoo laat?’ vroeg tante knorrig, terwijl Martha 't bedgordijn digttrok.
‘Zoo waar als ik hier voor je sta, jufvrouw Saule, 't is mijn schuld niet. Ik weet immers dat jufvrouw Martha zoo van frambrozen houdt. Ik denk: een jongeheer moet galant wezen, en ik loop de heele stad rond om frambozen. Ze zijn er niet! Wat doe ik toen? Ik
| |
| |
neem me beenen op, en ik loop naar tuinier Smisselen, en waarachtig, ik krijg ze. Ik hoop, dat ze Martha smaken zullen......’
‘Wel jou oude Marcus!’ mompelde tante glimlagchend.
‘Als tante lacht, dan ben ik beloond!’ zei Marcus, terwijl hij den pot met groote frambrozen op tafel zette. ‘Gaat het redelijk met de jongejufvrouw? - Heeft ze ook soms aan 't een of ander behoefte?’
‘Ik dank je, Marcus, voor je lieve attentie,’ zei Martha achter 't gesloten gordijn; ‘je weet niet, wat een genoegen je me daarmeê doet. Je bent een man met een hart!’
‘Kijk, dat doet Marcus nu pas goed, dat zoo'n goed, lief, onschuldig schepsel -’
‘Onschuldig!’ viel Martha hem met een stem trillende van aandoening, in de rede, ‘onschuldig, zeg dat niet in 't openbaar.....’
‘Wat!’ riep Marcus uit, wild met zijn armen zwaaijende, ‘za lik me bekommeren om hetgeen de wereld zegt?! Ik ken je, jongejufvrouw. Heb-je niet jaren lang boven Marcus gewoond? Heb ik je niet in allerlei omstandigheden leeren kennen? Wat stoor ik me aan de kwezelarij van dat gespuis, dat hun Heer, den grooten Heer der schepping, kneedt naar eigen goeddunken. Wat hecht ik waarde aan 't gebazel van een paar opgeschoten kwâjongens, die een meisje als ligtzinnig rondbazuinen, wanneer ze misschien een oogenblik medelijdend geglimlacht heeft over de zoutelooze aardigheden, die zij uitgekraamd hebben? Maar nu de wereld het
| |
| |
gezegd heeft, zal het een zware dobber voor je zijn, om je staande te houden. Begrijp-je niet! Nu, jufvrouw Martha, courage. Ik ga naar huis; 't beste, hoor!’
Doch zoo liet Martha den regtschapen jood niet heengaan. Zij stak haar blanke regterhand door 't gordijn en bood ze Marcus aan, die haar in zijn ruwe bruine lag en hartelijk drukte. Toen knikte hij tante toe en sloop heen.
|
|