| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Het was de receptie-avond bij mijnheer Schaffels, en ofschoon er dan natuurlijk nooit menschen genoodigd waren, gaf de rijke oudgast toch meestal hier of daar een zijdelingschen wenk. H.C.S. mogt zoo graag zijn salons vol zien; waar had hij anders al dien ‘weergaschen prulleboel’ voor? Hélène kon zonder receptie niet leven. 't Was vegeteren in dat stille, doodsche park, lispelde ze achter haar fijn Japansch waaijertje, en Indië alléén was een Eldorado voor haar. Mevrouw, die altijd aan eenige pijn leed, 't mogt dan hoofd-, kies-, oor- of andere pijn wezen, was op partijtjes of hare receptie zoo gezond als een visch. Zij deed wel niets, - dat had ze in Indië geleerd, - maar zij klaagde dan ten minste niet. Het dienstbaar personeel eindelijk, stelde insgelijks de receptie-avonden op hoogen prijs; want door de verheven beginselen van mijnheer, die hier wilde laten zien, hoe hij de vrijheid opvatte, maakte het bij zulk eene gelegenheid van die vrijheid een allermildst gebruik.
| |
| |
't Had reeds half negen geslagen, en nog liep mijnheer Schaffels, in een wit vest en zwarten rok, ongeduldig de salons op en neêr. Mevrouw lag in een fauteuil, en Hélène stond voor een ontzaggelijken spiegel, die haar gris de perle kleed en blanken hals allerstreelendst weêrkaatste.
Juist was Schaffels bezig om een der waskaarsen in den luchter wat steviger te bevestigen, toen Hélène, die voetstappen hoorde naderen, driftig haar pa waarschuwde, zich plotseling op een stoel liet vallen, een plaatwerk greep en daarin verdiept scheen, toen de knecht aankondigde:
‘Mesjeu Sint Amandier en Dubois!’
‘Komaan! komaan!’ riep Schaffels vrolijk uit, zijn wijsvinger tusschen zijn boord en hals schuivende.
‘Och pa! Wees nu toch!....’
De twee Franschen maakten een allerinnemendste buiging. Amandier's scheiding was allerprachtigst in 't midden. Dubois had zijn breedste lint aan zijn lorgnon. Schaffels stelde hen voor aan mevrouw, die heel weinig Fransch sprak, en aan zijn dochter, die hen reeds kende en ze heel vriendelijk en met het liefste lachje verwelkomde.
In een oogenblik was St. Amandier in een gesprek gewikkeld met Hélène, terwijl Dubois met ontzaggelijken ophef over de oostersche voorwerpen sprak, die overal zoo kwistig waren tentoongespreid.
‘De dames van Abcoude!’ riep de knecht.
‘Wel, me lieve mevrouw!’ riepen de binnentredende
| |
| |
dames uit éénen mond, ‘wel me lieve mevrouw! Gaat het u goed? We komen een uurtje keuvelen. De familie van der Suchtele wou ons absoluut, absoluut houden; maar we wilden hier niet ontbreken!’
‘Dat is heel lief, hé!’ antwoordde mevrouw, terwijl zij beiden de hand drukte.
De dames namen naast mevrouw plaats, nadat mijnheer Schaffels haar eerst had voorgesteld aan de twee Franschen, waarbij 't zusterpaar zulk een schuchter en preutsch gezigt trok, alsof er eene onmiddellijke repetitie van de Sabijnsche Maagdenroof zou plaats hebben.
Zij deden denken aan bejaarde pleizierjagten, die, ofschoon nieuw opgetuigd en bovenmatig met vlaggen en wimpels versierd, toch zelden in de vaart en door weinigen vertrouwd zijn. De dames waren kolonelsdochters, die het zoete en heerlijke eener eerste liefde gekend hadden, toen papa nog aan 't hoofd van een bataillon stond. Destijds hadden een eerste en tweede luitenant het van belang geacht, haar het hofte maken en de futurs te zijn van de twee leelijke kommandantsdochters; maar naauwelijks was de een door die speculatie kapitein en de andere eerste luitenant geworden en bij gevolg verplaatst, of het engagement was voor goed verbroken. Nadat men papa gepensioneerd had, was het nooit in iemands brein opgekomen, om hare hand te dingen. Dit zusterpaar nu, muntte minder uit in algemeene kennis dan wel in kennis van 't algemeen. Geen heer of dame van eenige beteekenis in de stad, van wie zij 't familie- of zondenregister, eene of andere levensbij- | |
| |
zonderheid niet wisten. Zij waren haast altijd uit, en bleven zij thuis, dan zaten zij ieder voor haar spiegeltje, en kon er zelfs geen straatsteen vochtig worden, of de dames van Abcoude hadden dit opgemerkt en toegelicht.
Doch zij hadden toch ook kostbare eigenschappen, die bij velen in stilte gewaardeerd werden. Onuitputtelijke bereidvaardigheid toonden zij in 't opnemen van alle zwervende begonnen kousen en handwerken, die zij vonden bij de familiën waar zij ‘dood familiaar’ dagjes, avondjes of koffiepartijtjes bijwoonden. Met onbetaalbare lankmoedigheid zetten zij zich op de eerste aanvraag aan elke goed of slecht gestemde pianino en speelden tien walzen en polka's achter elkaâr, zonder dat zij daarvoor de opmerkzaamheid van eenig lid van 't gezelschap eischten. De eenige belooning voor die gedweeheid en lijdzaamheid vonden zij in de uitnoodiging om druk bij een aantal familiën te komen. En behalve het voorregt van hierdoor met de halve stad bekend te zijn, konden de gezusters van Abcoude daardoor ook steelsgewijze stukken linnen en katoen plaatsen, die zij nu en dan op toovenaarswijze, als men en petit comité was, te voorschijn bragten.
Naauwelijks waren beiden gezeten of de knecht kondigde aan:
‘Mijnheer Van der Poel!’
De bewuste persoon, in de uniform van eersten luitenant der infanterie, maakte zeer los en geheel in den vorm zijn compliment aan de familie, werd toen door
| |
| |
Schaffels aan de hem onbekenden voorgesteld, en daarna door een der dames van Abcoude ‘ingepakt.’
Luitenant Van der Poel kwam eenvoudig bij de familie Schaffels, omdat zijn tractement hem verpligtte, véle avonden en middagen door te brengen op een wijze, die zijn kas niet verminderde. Hij was een parasiet uit nood; hij hield van gezelligheid, goeden wijn en comfort - maar kon zich die niet verschaffen van zijn armzalige elfhonderd gulden. In plaats van zich in schulden te steken, zooals zijne meeste wapenbroeders, liet hij zich liever kosteloos onthalen door eenige familiën, waar zijne uniform en zijn muziekale kennis welkom waren. Dat was de geheele taktiek van onzen luitenant.
Toen de knecht daarna den baron van Haasteren aankondigde, kon Hélène, ondanks 't druk gesprek waarin zij met St. Amandier gewikkeld was, niet nalaten, snel op te zien, om toen wederom even vlug en rap St. Amandier haar betooverenden glimlach te gunnen. De gracieuse buiging waarmeê zij die van den jongen baron beantwoordde, droeg dan ook al 't karakter der quasi-verrassing welke zijne komst haar bereidde.
Hoe de jonge baron van Haasteren, die tot de fine fleur der aristocratie behoorde, in dezen salon verzeild kwam, begreep hij zelf niet regt. 't Was hoofdzakelijk uit indolentie, uit zuivere verveling. Hij had den ganschen dag letterlijk niets te doen, want op 't gouvernement bleef hij meestal weg. Het slenteren en spelen in zijn club verveelde hem ook. Toen hij dus met van
| |
| |
Hoolen Schaffels eens ontmoet had, en deze hem onmiddellijk had uitgenoodigd, zijne familie eens te komen zien, had hij dit aangenomen, en kwam hij er om zich te vermaken, en ook om de mooije oogen van Hélène, die werkelijk eenige vermaardheid in de stad gekregen hadden.
Baron van Haasteren was in gezelschap volstrekt niet te versmaden. Hij mogt zijn, wat men gemeenlijk een ‘mauvais sujet’ noemt; juist door dien naam, en misschien wel om die hoedanigheid, had hij een ‘wit voetje’ bij velen, en vooral bij dames. Was het, omdat men christelijk gezind wilde zijn, en hem veel vergeven, omdat hij veel beminde; of kon men het een soort van nieuwsgierigheid noemen, om een zoo gevaarlijk persoon van nabij te zien: - hoe het zij, de jonge baron was inderdaad zeer gezien bij de dames, en zijne aristocratische manieren en gemakkelijke, dikwijls aardige conversatie wettigden ten deele dien smaak.
Mijnheer en mevrouw Koopmans traden eerst ten negen ure het salon binnen. Hij, de lange, magere chef van de secretarie, met eenigszins gebogen houding, zij, een klein, trippelend, schuddend, kittig wijfje: een struisvogel met een putter. Mevrouw verontschuldigde zich over hunne late komst. In één adem vertelde zij, dat zij er altijd bij was, als de kinderen naar bed werden gebragt; daar was Koopmans zoo op gesteld. Zij had nog zooveel te beredderen en op te ruimen gehad - een huishouden van acht kinderen en de
| |
| |
geheele wasch aan huis; dat was Koopmans' verlangen, - dat zij waarlijk niet eer hadden kunnen komen.
Noch mijnheer noch mevrouw Schaffels schenen bijzonder gesteld op de komst van het echtpaar Koopmans, maar zij was een eigen nicht van Schaffels, en als zoodanig waren zij eigenlijk niet te weren.
Een resident met een Inlandsche echtgenoote en twee dochters, die een gekweel van ‘hés!’ deden hooren, voltooiden hiermede in de eerste helft van den avond 't personeel van deze soirée.
In den aanvang was 't gesprek zeer verdeeld. St. Amandier en de jonge baron van Haasteren hadden zich aan weerszijden van Hélène op een groen fluweelen canapé geplaatst. Amandier weidde uit over de heerlijkheden van Parijs en Hélène luisterde met groote belangstelling. Beurtelings schonk zij den verteller en den jongen baron de meest belovende lachjes. Dubois zat met Schaffels aan een tafel geïllustreerde werken te doorbladeren, en gaf den oudgast in dien tusschentijd jeu de mots op, die de gastheer onmogelijk kon raden. De luitenant zat met de dames van Abcoude, de residentsvrouw en dochters, mijnheer en mevrouw Koopmans en de gastvrouw, in een wijden kring.
De residentsvrouw sprak over 't algemeen zeer weinig. 't Eenige waarin zij belangstelde, en waarvoor zij een verwonderlijk geheugen had, waren alle mogelijke ongelukken en noodlottige gebeurtenissen, die de couranten meêdeelden. Geen kind, dat in een waterketel
| |
| |
viel, geen echtgenoot, die zijn vrouw vermoordde, of de Indische maakte zich van 't nieuwtje meester, en verspreidde 't met blijkbaar welgevallen. De stilste en onbewegelijkste van allen was zeker mevrouw Schaffels, die met haar bloote armen en blooten hals zoo rustig zat, dat men haar slapende had kunnen wanen, indien niet een der tallooze vette krullen zich nu en dan bewogen had, en hare hand niet bij tusschenpoozen den kleinen ‘Sjoe’ op haar schoot had gestreeld. Ook aan hare gelaatsuitdrukking, die bijwijlen zeer innemend was, bespeurde men, dat zij met welgevallen luisterde naar hetgeen de luitenant haar vertelde.
‘Is die beste mevrouw van Wijk zóó akelig aan haar eind gekomen!’ zei mejufvrouw Abcoude, toen mevrouw de residente juist 't verhaal van een zelfmoord gedaan had.
‘Hoor-je 't, Koopmans? - Och heer!’ - hier bukte mevrouw Koopmans en riep aller aandacht in voor Koopmans, die naar een schilderij keek - ‘Och heer, in gedachten zit hij weer geheel op zijn bureau. Daar moet men een hoofd voor hebben! Hoeveel ingekomen stukken waren er van daag, Koopmans?’
‘Hondord een-en-zeventig!’ antwoordde Koopmans gewigtig.
‘Ik heb mevrouw van Wijk heel goed gekend!’ ging mevrouw Koopmans voort. ‘Ik herinner me nog dat ze een prachtige mantille met echte kant, 15 el, ja 15, van tien gulden de el droeg......’
‘Ik ken die heeren officieren, hé!’ fluisterde me- | |
| |
vrouw tot van der Poel, die, onder voorwendsel van ‘Sjoe’ te streelen, dit manuaal ook op zeer teedere wijze tot de armen en handen ‘der dikke dame’ uitstrekte. ‘Altijd complimentjes maken en vleijen...... Een oude vrouw bij den neus nemen, hé?’
‘Ik houd 't meest van heel rijpe perziken!’ liet de luitenant er op volgen, met een blik op mevrouw Schaffels, ofschoon 't een antwoord was op de luide vraag van jufvrouw Angelique van Abcoude, welke vruchten wel 't saprijkst waren.
‘Hebben de dames den nieuwen tenor al gehoord?’ vroeg Baron van Haasteren, die Hélène een oogenblik en tête à tête met Amandier liet.
‘Dat is subliem!’ riepen de dames Abcoude tegelijkertijd uit. ‘We hebben hem in de Songe d'une nuit d'été gehoord, maar we dweepen er meê.’
‘Een heel mooi, vol geluid!’ meende van der Poel, ‘maar 't is Marteau niet....’
‘Volkomen gelijk,’ hernam van Haasteren lagchend, ‘'t is Dupoir. Dat zal hij u wel met zijn doop-acte bewijzen. Wat heeft dien Marteau zoo'n groote reputatie bezorgd? Dat hij maar ééns gezongen heeft en men nu altijd zijn afwezigheid bejammert. Hij is toen erg opgehemeld door de vrienden, en heeft eene groote reputatie gekregen - omdat hij zich nooit meer laat hooren!’
De dames lachten en de luitenant werd boos, omdat hij van Haasteren nooit pal kon zetten.
‘We zullen dien Dupoir familiaar eens hier laten komen!’ zeî Schaffels, die met beide handen in den
| |
| |
zak achter mevrouw Koopmans in den kring stond. ‘Wat zou zoo'n liefhebber moeten hebben. Een paar bankjes van vijf en twintig, hé? Hij heeft maar een paar deuntjes te zingen, dan kan hij weêr ophoepelen! Ik hoû wel van zoo wat vreemds!’
‘En u, als beschermer van schoone letteren en kunst....’ zei van Haasteren met een zeer ironischen trek om de lippen, doch plotseling ophoudende, omdat Schaffels hem zoo scherp en doordringend aanzag.
‘Wat blieft u, hé?’ vroeg de gastheer.
‘U zoudt in die qualiteit den eersten tenor eens dienen te vragen. Maar dat zijn artisten, en die als zoodanig willen behandeld worden. U behoort hem als gast te ontvangen; en hem minstens honderd of honderdvijftig gulden voor zoo'n avond te geven!’
‘Goejen morgen! Dan geef ik nog liever 't geld aan de armen!’
‘Dan kunt u zeker meer dan honderd keelen een prettigen avond bezorgen, al zijn al die keelen gezamenlijk ook niet die ééne uitnemende waard.’
‘Maar wat hebben die menschen dan toch een pretensie! Artisten, artisten - wat zijn eigenlijk artisten?’
‘Artisten zijn menschen die zelf hun naam maken, terwijl voor nous autres, adellijken, onze voorvaderen 't gedaan hebben. Wij zijn eigenlijk naneven van Marteau!’
‘Bravo!’ riepen de luitenant en Koopmans lagchend.
‘'t Is heel aardig,’ merkte Angelique van Abcoude op, ‘maar Baron van Haasteren gooit op die wijs zijn eigen glazen in.’
| |
| |
‘Och, mejufvrouw,’ hernam van Haasteren, ‘geen nood: aan glazenmakers ontbreekt het waarlijk in mijn gild niet. Ik persifleer mijn eigen stand, 't is waar; ik ben dus niet trotsch op mijn adel. Maar dat neemt niet weg, dat, nu ik eenmaal van adel ben, ik profiteer van de voordeelen die hij oplevert. Ik ben te veel egoist om dat na te laten. Zonder mijn baronschap zou ik b.v. niet onmiddellijk ambtenaar bij het gouvernement geworden zijn, dat weet hier, mijnheer Koopmans, beter dan iemand. Mijn titel bezorgde mij dat baantje! Moest ik dat nu ten bate van anderen weigeren?’
In dien tusschentijd had Amandier met Hélène aan de ronde tafel met prachtwerken plaats genomen, en bekeken zij zamen Doré's meesterstukken.
‘Kijk dien vos eens een guitigen, loozen kop hebben!’ zei Amandier, terwijl hij zijn hoofd zoo digt bij dat van Hélène bragt, dat van Haasteren, schijnbaar argeloos, maar inderdaad met kennelijk verborgen naijver op hen wijzende, zeî:
‘Paul et Virginie: Tableau vivant!’
‘Neen!’ riep Amandier lagchend uit, ‘ge bedriegt u: 't is ‘de verbroedering der natiën!’
Het geheele gezelschap lachte, en mevrouw Schaffels hing den luitenant een relaas op van de fijne beleefdheden dier beide Franschen, die toch zoo lief waren.
‘Zie die Atala en Chactas eens!’ ging Amandier voort, terwijl 't overige gezelschap naar een verhaal van Schaffels luisterde, ‘'t is alsof Doré u eerst gezien heeft,
| |
| |
voor hij dit heerlijk beeld er van gemaakt heeft.’
‘Ça, c'est un compliment doré!’ viel Dubois er tusschen, giegelend over zijn vindingrijkheid.
Dit was nu al de vijfde keer, dat Dubois, die onverbeterlijke dwarskijker, hem als hij op 't punt was van een teedere wending aan 't gesprek te geven, met zijn zoutelooze woordspelingen kwam hinderen.
‘Wat dunkt u van dit prachtig woud?’ vroeg Hélène, Amandier allerinnemendst aanziende.
‘Zonder Atala is 't mij weinig waard,’ antwoordde Amandier zacht. ‘Is meneer van Hoolen inderdaad zoo gelukkig van uwe genegenheid te hebben verworven?’ vroeg hij nog zachter.
‘Die boomen zijn heerlijk!’ hernam Hélène hard op, terwijl baron van Haasteren in de nabijheid kwam en beiden naauwlettend gadesloeg, ‘die Chactas kan nú nog niet op Atala's genegenheid roemen!’
St. Amandier begreep haar.
‘Benijdenswaardig heer!’ ging hij voort. ‘Als Atala daar niet geïsoleerd en b.v. eens in Frankrijk was, wat zou zij daar furore maken! Er is nu reeds meer dan een hart dat naar haar verzucht.’
Hélène sloeg haar oogen neêr en kon een glimp van zelfvoldoening over den triumf op haar gelaat niet bedwingen.
‘A propos,’ vroeg Mina van Abcoude op eens, ‘heeft iemand onzer ook jufvrouw Saule, de pianiste, na dat ongeval gesproken?
‘Na dat ongeval?’ herhaalde Hélène, de twee
| |
| |
residentsdochters, de luitenant en ook mijnheer Schaffels, die ‘de knappe piano-jufvrouw’ gaarne mogt lijden.
‘Na dat ongeval, ja zeker,’ herhaalde jufvrouw Mina, niet weinig in haar schik dat zij de belangstelling van 't gezelschap zoo wist te prikkelen, en, even als de kat met een muis, nu van plan was eerst een weinig met die deelneming te sollen.
‘Meent u dat met van Hoolen?’ vroeg baron van Haasteren.
‘'t Is zonde, ja, baron! Ik durf 't haast niet vertellen,’ hernam Mina, met een houding zoo ingetogen, alsof zij de zedigheid in zwang had gebragt.
‘Speelt meneer van Hoolen daar een rol in?’ zeî Hélène, terwijl ze haar onderlipje naar beneden plooide
‘Och toe, jufvrouw Mina, vertel dat dan toch!’ riepen verscheidene stemmen.
‘Jufvrouw Saule moet dan in stilte zeer bekend zijn met meneer van Hoolen....’
‘Onzen van Hoolen?’ vroeg Schaffels verwonderd.
‘Notre collaborateur?’ riep Dubois opziende.
‘Ja,’ hernam jufvrouw Mina met zedig neêrgeslagen oogen. ‘Nu, meneer van Hoolen, die haar, naar gewoonte, van hare lessen haalt, - een lieve aanbeveling voor familiën, die denken, dat zij een fatsoenlijk meisje in huis ontvangen, - was ditmaal belet geworden, op zijn tijd in den omtrek van de villa van hier onzen baron van Haasteren's papa te zijn. Daar komt hij haar op den weg te gemoet, met een bejaard heer
| |
| |
naast zich, met wien zij heel vertrouwelijk keuvelt. Meneer van Hoolen stuift er op los en vraagt dien heer zich te verwijderen. Toen deze weigerde, zijn beiden handgemeen geraakt, en heeft de vreemdeling van Hoolen uitgedaagd.
‘Jufvrouw Saule moet echter zoete broodjes gebakken hebben en is toen heel teêr met van Hoolen voortgewandeld, zoo innig zelfs, dat ze op de brug van den buitencingel elkaâr omhelsd hebben, alsof ze in 't vertrouwelijkst tête à tête waren. Toevallig kwam 't rijtuig van jonkheer van Holderen juist over de brug, en deze heeft met zijn vrouw 't verliefd tafereel met eigen oogen aanschouwd!’
‘Een mooije geschiedenis!’ riep mevrouw Koopmans uit.
‘Ik kan 't niet gelooven!’ zeî mevrouw Schaffels; ‘'t is zoo'n stil, zacht meisje!’
‘Die zachten en stillen hebben 't juist achter de mouwen, mevrouw!’ voegde Angelique van Abcoude er onmiddellijk achter. ‘Ik heb dat trotsche, pretentieuse dametje nooit mogen lijden.’
‘Ik moet ook ronduit bekennen,’ liet jufvrouw Mina er onmiddellijk op volgen, ‘dat ik altijd weinig met dat schepseltje gedweept heb. Buitendien hare afkomst moet heel....’
‘Heel?’ riepen de dames als uit éénen mond.
‘Heel duister zijn. Men zegt dat het een natuurlijk kind is, en, niet waar, de appel valt nooit ver van den stam.’
‘Neen, daar heb-je wel gelijk in, jufvrouw,’ stemde mevrouw Koopmans haar toe.
‘Dat zal haar lessen kosten,’ merkte meneer Koop- | |
| |
mans aan, ‘vooral bij Jonkheer van Holderen die zoo stipt en kiesch is.’
‘Ik wist niet, dat die weergasche van Hoolen zoo'n snoepert was. Te drommel, die alias......’
‘Och, pa-lief, hé,’ brak Hélène Schaffels' lagehend uitgesproken woorden af, terwijl ze hem met zoo'n bekoorlijk half-pruilend half-lagchend gezigtje aankeek, dat Schaffels niet boos kon worden.
‘De verontschuldiging is voor beiden ligt gevonden,’ zeî van Haasteren, op luchtigen toon; ‘van Hoolen denkt: profitons de l'occasion, en jufvrouw Saule bewijst het souvent femme varie.’
Mevrouw Koopmans werd door deze redeneering in haar strenge begrippen van ingetogenheid gekrenkt. Zij verkoos niet dat de vrouw beoordeeld werd naar de handelingen van zoo'n schepseltje. Daarvoor was 't noodig, dat het leven van die avonturierster eens werd nagegaan, en nu bragten de dames van Abcoude, mijnheer en mevrouw Koopmans, allerlei bijzonderheden bijeen, die wel 't bewijs moesten leveren, dat jufvrouw Saule eigenlijk nooit een onbesproken gedrag had geleid.
‘Ik ben zoo vrij daarvan zoo wat niemendal te gelooven!’ zeî Schaffels, terwijl hij zijn mond zamenkneep, alsof hij de Léoville nog eens naproefde, daar hij juist een teug van genomen had. ‘Ik vind die jufvrouw Saule een meid van karakter. Zij vleit niet, en buigt niet als een knipmes, zooals je dat hier links en regts ziet; maar zij zegt kordaatweg waar 't op staat. Als van Hoo- | |
| |
len komt, zullen we hem er eens over hebben. Hij zou wat later komen, omdat hij bij mijnheer Toerberg buiten thee drinkt!’
‘Neen, meneer Schaffels!’ riep jufvrouw Mina levendig. ‘Doe dat nu als je blief niet, hoor! Dan zou je mij compromitteren! Ik heb 't hier en petit comité verteld, maar ik zou niet graag de zegsman willen zijn.... me brouilleren met van Hoolen.... neen, toe!’
‘Ik zeg maar altijd: er is geen koe bont, of daar is een vlekje aan,’ zeî mevrouw Koopmans lagchend.
De luitenant had zich in het gesprek niet gemoeid; vooreerst omdat het als parasiet tot zijn principes behoorde, om nooit van iemand kwaad te spreken, en ten tweede, omdat hij sedert meer dan een kwartier bezig was, om een geheimzinnige zwart lederen doos uit zijn achterzak te halen, die te openen, en daaruit vier stukken van een dwarsfluit te voorschijn te halen, die hij met bijzondere zorg en groote bedaardheid in elkaâr zette, en daarna met de zelfvoldoening van een artist schuin tegen zijn linkerborst liet rusten.
‘Zullen we weêr 't pleizier hebben, meneer van der Poel op de dwarsfluit te hooren?’ vroeg jufvrouw Angélique van Abcoude eenigszins ironisch.
‘Ik vind het een bijzonder mooi instrument!’ zeî 't zusje.
‘Ik dweep met fluiten, mits men niet naar den fluitist ziet,’ voegde mevrouw Koopmans er bij.
‘Toe, meneer van der Poel, die duet met Hélène, hé!’ vroeg mevrouw op fleemenden toon; ‘toe Hélène, kindlief, ja!’
| |
| |
Amandier stond fluks op, bood Hélène zijn arm, en bragt haar naar de pianino.
De luitenant was in zijn element. Hij deed eerst eenige schelle, door merg en been dringende trillers hooren; Hélène liet hare vingers makkelijk en lenig over de toetsen huppelen, en na eenige oeillades links en regts, en een dweepend zijdelingsch buigen van 't hoofd, begon zij met den luitenant een duet voor fluit en piano uit den ‘Barbier de Séville.’ Het geheele gezelschap begon dadelijk ernstige gezigten op te zetten, naar de rosetten in 't plafond te staren, of geheimzinnig een of ander punt in 't oog te nemen, alsof het zich geheel liet meeslepen door de muziek. Koopmans dacht echter aan zijn ingekomen stukken en Mevrouw aan 't aantal ellen zijde dat Hélène voor haar kleedje noodig zou gehad hebben; de eene dacht aan dit en de andere aan dat; niemand luisterde ongetwijfeld met bijzondere aandacht naar het muziekstuk.
Het eene stuk volgde op het andere. Hélène begon te zingen, en eenmaal aan 't woord, kende ook haar zanglust paal noch perk: de eene aria wisselde de andere af; roulades en schelle toonen zonder eind; smeltende oeillades naar 't plafond, met een aandoenlijk schouderophalen vergezeld. Schaffels knipte links en regts met zijn oogen, om te kennen te geven dat het mooi was.
Het wordt zoodoende half elf. De waskaarsen der speeltafeltjes in den aangrenzenden salon, die van negen ure af gebrand hebben, zijn reeds op de helft, en voor mijnheer en mevrouw Koopmans, die zich geen hemel zon- | |
| |
der quadrille-spel kunnen voorstellen, en met ongeduldig verlangen naar 't maken van een partijtje gesnakt hebben, voor hen is 't nu in plaats van eene misère ouverte nog eene misère cachée; want zij moeten nog met schijnbare aandacht en voldoening naar de dilettanten zitten luisteren.
Eindelijk kwam van Hoolen met groote drukte binnen. Hij boog links en regts, maakte vele verontschuldigingen over zijn late komst, die voornamelijk veroorzaakt werd, doordat men hem buiten zoo opgehouden had.
‘Toch geen avonturen gehad, hé?’ vroeg Schaffels lagchend.
Van Hoolen antwoordde heel ernstig van neen. Schaffels stelde nu voor om in de tuinkamer te gaan souperen. De cavaliers boden de dames hun armen aan, en men nam plaats aan eene tafel, ruim voorzien van allerlei fijne en smakelijke schotels, wier beschrijving men in een of ander beroemd kookboek met stichting lezen kan.
Het souper was zeer geanimeerd. De dames van Abcoude waren drukker dan ooit en vroegen van alles 't recept. De jonge baron zat naast Hélène, ten spijt van van Hoolen, die met mevrouw Koopmans opgescheept was. Niettemin was van Hoolen zeer druk en levendig. Hij had daar buiten met de familie een onbewoond kasteel bezocht, en hij kon geen woorden vinden, prachtig genoeg, om de dichterlijke gewaarwordingen te schilderen, die hem daar getroffen hadden.
| |
| |
‘Ik stond een oogenblik alleen onder een breeden lindeboom,’ zei hij declamerend, ‘de maan scheen door 't dunne gordijn van wolken, - ik dank u, ik zal geen jus gebruiken. - Ik vouwde mijn armen zamen en verdiepte mij in gepeins. Stil wandelde ik naar 't kasteel dat als een donker gevaarte tegen de heldere lucht daarachter uitkwam. Met eerbied stapte ik 't kasteel in, eertijds zoo schitterend en grootsch, nu verlaten en vervallen, door uilen en raven bewoond. Ik trad de vermolmde zaal binnen.....
‘Dat was een roekeloos stuk van je!’ zei Schaffels lagchend, ‘daar had-je met je poezie best den nek kunnen breken. Willem, geef me de kapoen nog eens aan.’
‘'t Was er subliem!’ ging van Hoolen voort, zonder zich door Schaffels' aanmerking uit het veld te laten slaan. ‘Ik liep de vertrekken door, kwam weêr naar beneden, begaf me naar den tuin en aanschouwde daar 't heerlijk kasteel in al zijn licht....’
‘Die vuile hoop steenen, noem-je dat een heerlijk kasteel!’ voegde Schaffels hem heel prozaïsch toe. ‘Ik dankje hartelijk; ik zie liever een mooije nieuwe villa, zooals deze, flink ingerigt en terdege bewoonbaar, dan al die oude kotten en ravennesten. 't Is al weer een bewijs voor de vergankelijkheid van al dat adellijke goedje dat daar gewoond heeft, - neem me niet kwalijk, mijn beste baron van Haasteren,’ viel hij zich zelven plotseling in de rede, ‘dat ontschoot me daar zoo!’....
‘Volstrekt niet, meneer Schaffels,’ antwoordde van
| |
| |
Haasteren lagchend, ‘ik ben 't volkomen met u eens.’
De twee Franschen waren stil. Dubois kon nergens zijn jeux de mots plaatsen en Amandier werd weinig werk gegeven door jufvrouw Angelique van Abcoude, die niet veel meer dan ja en neen in 't Fransch antwoordde.
De luitenant sprak in 't geheel niet, maar bleek daarentegen des te grooter vereerder van de verschillende schotels te zijn, waarvan hij er niet éen onaangeroerd liet. Mijnheer Koopmans trachtte te vergeefs over zijn bureau te spreken: van Hoolen liet hem niet aan 't woord komen, zoodat hij, niettegenstaande de ijverige pogingen zijner vrouw, zijn gewigt ditmaal niet genoeg kon doen uitkomen.
Ten een ure namen de gasten afscheid, en verspreidden zich naar alle kanten. Zeker is 't, dat het dienstbaar personeel dien avond een ruim gebruik had gemaakt van de vrijgevige beginselen huns meesters, want de keukenmeid lag met haar handen om een flesch pommies te slapen, terwijl de linnenmeid de gemakkelijke gelegenheid, die een achteruitgang aanbood, aangegrepen had, om haar moeder een duizendtal lange turven van de provisie, die juist 's morgens gekomen was, te doen meenemen. De familie der kamenier had meer welgevallen in boter en vleesch; van daar, dat deze voornamelijk zorgde dat beide artikelen in den kelder der villa niet sterk werden of bedierven.
Om half twee heerschte er in de geheele villa diepe stilte; maar zij die nog waakten, waren tevreden over
| |
| |
den afgeloopen avond: Meneer Schaffels over 't gezelschap en vooral 't bijzijn van dien ‘adellijken sinjeur!’ mevrouw over de ‘innemendheid’ - niet overdragtelijk opgenomen - van den luitenant; Hélène over de drievoudige aanbidding van St. Amandier, den galanten, fijnen Franschman, Baron van Haasteren, den levendigen lossen prater en van Hoolen, 't sentimentele opgewonden heerschap. En Hélène sliep in met het beeld voor den geest van dien Romeinschen keizer, die al zijn overwonnenen als slaven aan zijn kar overal met zich rondvoerde.
|
|