| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Toen Martha Saule een paar dagen na het voorval van dien avond toevallig de portefeuille weêr opnam, die van Hoolen destijds zoo galant gedragen had, vielen er twee papieren uit, die zij opraapte.
Met zekere onverschilligheid bekeek ze die, doch zij had geen vrouw moeten zijn, om bij 't zien van onbekend schrift, niet onmiddellijk met zekere nieuwsgierigheid een oog daarop te werpen.
Het eene was een verfrommeld smal papiertje, het andere een vel met een zegel; en nu kwam 't haar plotseling ook weer voor den geest, dat van Hoolen, bij 't openen van haar portefeuille, ook wat van den grond geraapt en in het muziekboek geborgen had, zeker in de veronderstelling dat het bij de schermutseling daaruit gevallen was.
Het eene was een reep papier, waarop zij las: ‘ontvangen van den heer Kils, bode van het provinciaal gouvernement, de somma van tien gulden.’ Daaronder eene handteekening: ‘Henri van Hoolen.’
| |
| |
Op het vel met het zegel las zij het volgende, dat met een bevende, rare hand geschreven was:
‘Ik ondergeteekende, Adrianus Lutten van Hopkerken, verklaar bij deze bij uitersten wil te beschikken; ik herroep en vernietig bij deze alle vroegere door mij gemaakte of gepasseerde testamenten of andere uiterste wilsbeschikkingen en begeer dat geene derzelve eenige kracht hebben of sorteren zullen, en alsnu op nieuw disponerende, benoem en stel ik tot mijnen eenigen en algeheelen erfgenaam, van al hetgeen, waarover het mij op mijn overlijden zal vrijstaan volgens de wet te beschikken, zonder eenige uitzondering, den heer Simon Kils, bode bij het provinciaal gouvernement alhier.
‘En heb ik deze, mijn uitersten wil, den heer Notaris Wanders ter bewaring in handen gesteld.’
Martha leî beide papieren verbaasd neêr. Wat beteekende dat? Zij had wel eens van dien rijken mijnheer Lutten van Hopkerken op de bakkersgracht hooren praten, die voor zonderling doorging en met zulke magere paarden reed. Vermaakte die zijn geheele vermogen aan den bode Kils, dien zij zich niet herinnerde ooit gezien te hebben, maar dien zij wist, dat Herman's oom was. Zij schudde peinzend 't hoofd.
En dan die schuldbekentenis? Blijkbaar waren beide papieren uit den zak van dat onbeschofte, gemeene mannetje gevallen. ‘Zou dat dan Kils geweest zijn?’ mompelde zij bij zich zelve, terwijl zij, tegen den wand geleund, haar hoofd in de eene hand liet rusten. ‘Zou dat die vro- | |
| |
me, ingetogen oom van Herman zijn? zoo'n huichelaar! Maar ik zal mij vergissen....’
Toen kwam haar weêr 't zonderlinge voor den geest, dat juist die mijnheer van Hoolen, die volgens dat briefje blijkbaar in vertrouwelijke betrekking met dien bode Kils stond, haar van dezen laatste bevrijd had. Flaauw herinnerde zij zich ook nu, dat mijnheer van Hoolen iets van ‘huichelaar’ gemompeld had.
Wat zou zij met die papieren doen? - Immers niets; over dat voorval zou niet meer gerept worden, en welk belang had zij er bij, dat die papieren gelezen werden. De goede naam van een vrouw bestaat daarin, dat niemand van haar rept; zou zij nu zich zelve in opspraak brengen, door over die papieren te gaan babbelen?
Fluks opende ze een kleine eikenhouten secretaire, die hare tante juist wat had laten opknappen, en borg de twee papieren in een der laadjes.
Werktuigelijk wandelde Martha een paar keeren de kamer op en neêr, schikte een bloem wat beter in 't vaasje, stond een oogenblik voor Scheffer's mignon, die boven haar pianino hing, en zette zich toen verstrooid op de taboeret voor haar instrument.
Toen liet zij hare vingers gedachteloos over de toetsen huppelen. Allengs doemden er allerlei beelden uit het verledene voor haar op. Zij was nu jaren in dat verledene teruggegaan en weêr een meisje van acht of negen jaar, dat op de schoolbanken zat.
Hare tante was eene vrouw die het goed meende, maar die al hare goede bedoelingen en hoedanigheden
| |
| |
verborg achter een koel, stroef, strak voorkomen en norsche manieren; zij was dus weinig geschikt om 't arme kind een vrolijke jeugd te bezorgen. De geldkas scheen ook niet daarnaar ingerigt. Martha moest dus al haar geluk en uitspanning op school zoeken. Hare tante had echter geen geld genoeg om haar op een wezenlijk goede school te bezorgen. Daar was wat op gevonden en Martha had hare opvoeding genoten op een voornaam, peperduur ‘Institut de demoiselles’, waar niets dan barbaarsch Hollandsch-Fransch gesproken werd. Martha genoot daar gratis-onderwijs, en bewees daarvoor de drie ongetrouwde gezusters-directrices een tal van kleine diensten, die vooral hierin bestonden, om de zondebok te zijn, op wie de teleurstellingen en 't ongeduld der magere trits gekoeld werden. Daarbij gaf zij de gezusters gelegenheid om aan iederen bezoeker, haar als een uit liefdadigheid opgenomen kind aan te wijzen. Dat deed de school goed. Was Martha's taak soms niet voldoende afgewerkt, dan was ook de schandelijke ondankbaarheid voor dat kosteloos schoolgaan altijd het thema, dat de drie dames bij uitstek aangrepen.
Toen Martha op haar twaalfde jaar dat pronkjuweel eener inrigting, gepatroneerd door zeer aanzienlijken, verliet, kende zij school-Fransch, wat Engelsch en Duitsch. Ook had zij wat piano leeren spelen, en vóóral hierin zulk een aanleg en lust betoond, dat hare tante besloten had, haar voor de muziek op te leiden.
Op de muziekschool had Martha dan ook snelle vor- | |
| |
deringen gemaakt, en elk jaar den eersten prijs harer klasse behaald. Daar had zij bij de gemengde zangles Herman Meerkamp voor 't eerst leeren kennen. Zij herinnerde 't zich nog alsof 't gister gebeurd was, dat op een zekeren dag, bij 't eindigen der les, een der meisjes, die naijverig was op haar piano-spel, haar een paar woorden had toegevoegd, die haar eer deden ontstellen, dan wel dat zij haar in den aanvang dadelijk griefden. Toen had Herman Meerkamp met een vuur en welsprekendheid het meisje toegesproken, dat haar vijandin de tranen in de oogen waren gekomen en zij Martha de hand gedrukt had. Zij hoorde Herman's woorden nog. Van dat oogenblik was Herman in haar oog een type van een nobel hart, en maakte hij een blijvenden indruk op haar.
Eenige jaren later, toen Martha een meisje van zestien jaar was, had zij zich door eenige kennissen laten bepraten om eens mede te gaan naar eene dansles waar het ontzaglijk pleizierig was. Martha had thuis een saai vervelend leven; zij was levenslustig en vrolijk, en ofschoon zij instinktmatig begreep, dat het beter was, er niet heen te gaan, liet zij zich overreden en ging meê.
't Was er wezenlijk aardig en vrolijk. Een aantal jonge meisjes hadden reeds plaats genomen op de stoelen, die tegen den wand in 't rond stonden, en de dansmeester met de viool onder den arm maakte een buiging voor haar, dat ze den zakdoek voor 't gezigt moest houden, om 't niet uit te proesten. Aan cavaliers ontbrak het daar ook niet. Martha kende de mees- | |
| |
ten niet; van voorstellen was daar geen sprake. Toen de dansmeester een paar scherpe krassen op zijn viool had gedaan, stelde hij met een schorre stem voor om een quadrille te dansen, en toen vlogen al de jongelui naar de dames. Martha had l'embarras du choix, daar er wel drie tegelijk op haar toeschoten. Zij had de keus tusschen een procureursklerk, een jongen schilder en een jonkheer: zij nam den laatste, omdat hij 't eerst had gevraagd. Op de quadrille volgde een wals, en wederom was de jonkheer de vlugste bij de hand. Hij was innemend en had woorden genoeg tot zijne dienst; hij sprak van uitgaan en wandelen, van roeijen en hittenwagens; en toen Martha hem nuchter zeî, dat zij 't genoegen niet had zijn zuster of zijn familie te kennen, en dus moeijelijk aan al die uitspanningen met hem deel zou kunnen nemen, begon hij ontzaglijk te lagchen.
Nu volgde een nieuwe polka-mazurka, waarvoor de vrouw van den dansmeester, de grande utilité van den cursus, haar zuigeling in de wieg moest laten schreeuwen, om den brekebeen-procureursklerk, ten koste van eenige trappen en stooten, dien dans te leeren. Martha bleef zitten, en de baron ook. Hij was ondernemender dan de meeste andere jongeheeren, die onmiddellijk na den dans hunne dames weêr naar hare plaats bragten; de baron bleef altijd nog een praatje houden, al was dat gekeuvel dan ook weinig beteekenend. In den regel bragten de jufvrouwen der dansles hem door hare antwoorden niet in moeijelijkheid; maar Martha gaf hem
| |
| |
door hare verstandige, juiste, soms ironische antwoorden wel 't bewijs, dat hij hier geen meisje van 't gewone gehalte voor zich had.
Toen de gewone acht dansen waren afgeloopen en de dansmeester blijkbaar met vreugde getuigde dat de les gedaan was, bood de jonge baron Martha zijn arm aan, even als de andere cavaliers jegens ieder der dames deze beleefdheid vervulden. Doch Martha weigerde zeer beleefd en verzekerde dat zij wel alleen naar huis zou gaan. Dat was de zaak niet van den jongen baron.
Toen het troepje dan ook op straat kwam, was de jonge baron juist op 't punt haar met zacht geweld te dwingen, toen Herman Meerkamp, schijnbaar heel toevallig, juist daar stond, Martha beleefd groette, zonder eenig acht op hare omgeving te slaan, en haar zeî, dat haar tante hem opgedragen had haar thuis te brengen.
Martha keek verwonderd op, maar dankbaar had ze Herman's arm gegrepen, en zich met een koele buiging jegens de overigen verwijderd.
De oplossing, die Herman toen van zijn gedrag gaf, had haar innig overtuigd, welk eene teedere belangstelling hij voor haar koesterde. Herman had haar toevallig met drie andere vriendinnetjes de woning van den dansmeester zien ingaan, en toen besloten haar 's avonds daar te wachten. Hij wilde niet, had hij gezegd, dat er eenig smetje, hoe gering ook, op haar naam werd geworpen, en hij wist, dat men vóóral haar, eene wees, zoo ligt iets ten laste zou kunnen leggen.
| |
| |
Dat had Martha zeker inzigt in Herman's karakter gegeven, en allengs had er in haar jeugdig hart eene genegenheid wortel geschoten, die ongetwijfeld door Herman gedeeld werd, maar waarvan beiden nog geen woord gerept hadden.
Later was zij door die ontmoeting aan ‘de zwaluw’ in aanraking met zijn moeder gekomen, en had zij hem ook leeren kennen als een goede, beminnelijke zoon.
Herman mogt zij in geen geval waarschuwen, want dan bragt zij tevens Kils' gedrag aan 't licht, en dat wilde zij niet.
Zij was dus blijde, dat zij die twee papieren maar weggestopt had.
Toen rigtten hare gedachten zich weder op Herman. Op hem bouwde zij, al had hij haar ook nog nooit van zijne liefde gesproken. Zij gevoelde, dat zij in 't bezit was van eene liefde, die zij boven alles schatte. Zij was fier op Herman, die, met nog bijna ongeëvenaarde geestkracht, alle moeijelijkheden doorworstelde. Zij wist wat het einddoel van al dat werken zou wezen. Haar voorgevoel zeî haar, dat Herman ten slotte haar al zijne onderscheidingen zou aanbieden, en haar eenvoudig maar met een gouden hart zou zeggen: ‘Ik heb voor ons beiden gearbeid; laat nu uwe liefde de belooning daarvoor zijn!’
Zij zag in hare fantazie dat toekomstig huishouden; zij zag Herman gelukkig en zich zelve niet minder.
Zoo zat Martha heerlijk voort te droomen, totdat de werkelijkheid haar weder in de dagelijksche bezigheden terugriep.
|
|