| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Het oogenblik was aangebroken dat het Nederlandsch publiek begiftigd zou worden door de mildheid en de geniale proefneming van een Fransch uitgever, die slechts leefde om het geheele menschdom te verkwikken en te beschaven - à raison van een bagatel.
Op alle hoeken der straten prijkten ontzaggelijke aanplakbiljetten in menigerlei kleuren en in de allergrilligste vormen. Een ieder werd omsingeld door nieuwerwetsche herauten, die als guerilla's te voorschijn schoten, om jan en alleman strooibiljetten in de hand te duwen.
Het eerste exemplaar van den ‘Cosmopolite’ was uitgekomen!
Flegmatieke lui, die met hun koel gezond verstand de opgeschroefde vertooning zagen, en het voorwerp van al die beweging, het blaadje zelf, in handen kregen, trokken een scheef gezigt en glimlachten even. Zij zeiden dat de letterkundige opperman, die er zóó of zóóveel schoften aan gewerkt had, die Franschen nog verder van den weg zou brengen.
| |
| |
't Was en bleef de geschiedenis van de pruik in Sterne's ‘Sentimental Journey.’
Maar de speculatie op 't groote publiek was slim en goed berekend; dit bijt altijd, al wordt hem ook 't slechtste voorgezet, mits men het met sier en praal van woorden doe.
Mijnheer de St. Amandier en Dubois zaten reeds in het door hen gehuurde gebouw, dat zij in eenige dagen, met dien onmiskenbaar vluggen en smaakvollen Franschen geest, van een onbewoond, akelig huis, in een woning herschapen hadden, die bewoonbaar leek en vóóral een ieders aandacht trok. Met niets hadden zij iets gemaakt.
In een groote achterzaal, waarin ‘la direction’ gezeten was, had St. Amandier vooral 't geheim om van niets iets te maken, opgelost. Twee gewone paarsche keulsche potten, sierlijk met seringen, klimop en andere bloemen gevuld, prijkten op den schoorsteen en noemde hij ‘son porcelaine de Sèvres.’ Over een paar ontzaggelijke schragen met ruwe planken had hij een oud rood fluweel tafelkleed doen leggen, dat de kamer wezenlijk kleedde; en de smaakvolle wijze, waarop hij den wand met aankondigingen en gravures behangen had, bewees dat St. Amandier voor zijn tijd berekend was. Gelijk hij daar tusschen de keulenaars op den schoorsteen, achter een vuile pleisterbuste van Willem III stond, met dien linkerarm op den schoorsteen geleund, die breede borst en dat gedistingeerd voorkomen, had hij uitstekend voor een of ander minister den au- | |
| |
diëntie-dag kunnen waarnemen. Dubois bleef in zijn karakter van bedorven jongen en dwarskijker, zat overal aan, en stuurde alles in de war, waar hij zich meê bemoeide.
De voorkamers waren geheel ingerigt voor de verzending en den verkoop van het onvergelijkelijke blad.
In de wijd geopende deur stonden mannen met witte kielen, petten met gele banden en taschjes om. Voor alle ramen hingen tal van exemplaren van ‘de Cosmopolite.’
In de voorkamer zag het er vreesselijk verward uit. In den eenen hoek, vlak voor 't raam dat met aankondigingen bedekt was, zaten een paar opgeschoten jongens exemplaren te vouwen en van omslagen te voorzien. Hoopen papieren en pakken van allerlei vorm lagon er opgestapeld. In 't midden stond een groote tafel, bezaaid met papieren. Een gedeelte daarvan was ingenomen door een paar schaaltjes en een halve flesch wijn, en deze laatste benevens de geurige biefstuk, die de neuzen der twee opgeschoten jongens tergde, hielden zoodanig de aandacht en de kakebeenen bezig van een heer die daarvoor zat, dat armen en oogen zich steeds binnen dat benijd kringetje bewogen en zich met niets anders inlieten. De etersbaas, onze oude bekende de heer Mosbach, had het zóó druk met snijden en schenken, eten en drinken, dat hij niet eens de deur hoorde opengaan en zijn naam noemen.
‘Meneer! Mrneer!’ riep een der jongens, met een pantomime van 't hoofd, die te kennen gaf dat er iemand was, die hem wenschte te spreken.
| |
| |
Mosbach keek om, sprong op en liet sneller een groot stuk vleesch in zijn maag dalen, dan anders zijn voornemen zou geweest zijn.
‘Mijnheer!’ zeî hij buigende, met zijn servet in de eene en zijn mes in de andere hand, ‘abonneren zeker! Een allerliefst tijdschrift! Groot succes!’
‘Dank-je! Ik heb met dien boel niets te maken!’ was het kort antwoord van het binnengetreden mannetje, die niemand anders dan Kils was. ‘Ik heb gehoord, dat u hier geplaatst zijt en een goede betrekking hebt. - Ik behoef er niet aan te twijfelen: menschen die 't niet missen kunnen, gebruiken om twaalf uur geen biefstuk met een half fleschje.’ Dit zeggende keek Kils met een grijns naar hetgeen er op de tafel stond. ‘Ik ben er blij om, ofschoon al dat aardsche toch geen groot gewin is. - Maar, als 't je zoo goed gaat, meneer Mosbach, dan mag-je ook de oude schulden niet vergeten, hé? Ik heb hier nog een acceptatie, die je drie jaar geleden voor kleermaker van Ruisum geteekend hebt, en hier een rekeningetje van drie jaar herwaarts van zijn vrouw, de hoedenmaakster. Ik heb die van de stumperts overgenomen, omdat zij geld noodig hadden. Wanneer zou ik dat geld kunnen ontvangen van u?’
‘Jaaa....! mijn beste meneer!.....’ meesmuilde Mosbach, zich achter zijn oor krabbende, terwijl hij den anderen arm in de hoogte zwaaide.
‘Laat dat meneer er maar af. Ik heet eenvoudig Kils, bode aan het Gouvernement; begrepen!’
| |
| |
‘Ja mijn lieve.... beste.... meneer Kils! ik zou dol graag dadelijk willen betalen, maar de magt der omstandigheden, gepaard met opofferingen; enfin....!’
‘Aan al die groote woorden heb ik niets! Je maag schijnt in elk geval met die opoffering niet meê te doen! Wat kun je missen? Hoe zal je me betalen? Je zult mij met geen kluitje in 't riet sturen!’
‘Och, ziet-u, mijn beste, lieve meneer Kils, op 't oogenblik kan ik niets doen, niets hoegenaamd. Ik ben op flinke conditiën hier gekomen, dank zij mijne relatien met den gunstig bekenden Henri van Hoolen...’
‘Jawel, soort zoekt soort,’ mompelde Kils.
‘Maar,’ ging Mosbach voort, vlak voor Kils staande, ‘maar dat moet op tijd werken. Voor 't oogenblik heb ik niet veel meer dan (hier hield hij zijn hand aan Kils' oor en fluisterde): zestig gulden 's maands.’
‘Zóó, eet-je daar biefstukjes met wijn voor!’ zeî Kils boos en hardop. ‘Neen meneer Mosbach, dat gaat niet, ik zal -’
Hier werd Kils gestoord door eene binnentredende dame met een meisje van een jaar of zes aan de hand. Rijk was die dame juist niet gekleed, maar vooral heel kleurig en opzigtig; in hare levendige manieren en toilet deed zij aan eene actrice denken. ‘Zoo Mos!’ sprak ze op geaffecteerden, zoetsappigen toon. ‘Ik kom eens even kijken hoe je 't hebt! Gaan we van avond nog rijden, hé Mos, dan reken ik er op!’
Mos was de gemeenzame verkorting voor ‘Mosbach,’ die mevrouw - want deze was het - bij voorkeur ge- | |
| |
bruikte. Mevrouw had op Kils, dien zij voor een looper of iets dergelijks hield, geen acht geslagen; zij liet zich nu met zekere nonchalance op den stoel vallen en dronk familiaar 't ingeschonken glas wijn uit.
Kils werd hoe langer hoe kwaadaardiger, toen hij dit alles aanzag.
‘Zeg eens.... Mosbach’, zei Kils op den meest onbeschoften toon. ‘ik ben niet tevreden met dat afschepen, hoor! Geld moet ik hebben, anders ga ik niet weg. 't Spijt me waarlijk voor zoo'n lieve, rijk gekleede dame, dat ik haar man zoo lastig moet vallen!’ voegde hij er afschuwelijk grijnzend bij.
‘Ja.... Ja....! maar....!’ stotterde Mosbach in groote verlegenheid.
‘Als je zooveel koopt en versleten hebt, moet je 't ook betalen! Hoeveel kan-je maandelijks afdoen?’
‘Is 't mogelijk om de menschen zoo impoli te overvallen!’ riep mevrouw uit, haar kanten zakdoekje uit den zak halende, voor 't geval dat haar rol tragisch mogt worden. ‘Is 't mogelijk! Lieve hemel! 't Is wezenlijk voor iemand, wier pa dominé bij de Remonstrantsche gemeente is geweest, een harde zaak! Als pa geweten had, dat mij dát nog eens overkomen zou....’
‘Wil-je mij acceptatiën teekenen van tien gulden 's maands, ja of neen?’ vroeg Kils aan Mosbach, terwijl hij diens vrouw den rug keerde. ‘Ik laat je tot morgen ochtend den tijd; zoo niet, dan wend ik me tot het bestuur van dien troep hier. Goeden morgen!’
Toen hij dit gezegd had, sloeg Kils de hand aan de
| |
| |
kruk en wilde onmiddellijk 't vertrek verlaten, toen juist mijnheer Schaffels met een lach vol zelfvoldoening de kamer kwam binnenstuiven, alsof hij het bureau stormender hand moest innemen, zoodat Kils bijna omvergeworpen werd.
‘Wel, wel, mijn beste meneer Kils! Jij hier! ook al een “Cosmopolite” koopen, hé?’ riep Schaffels uit, beide armen vrolijk opheffende, ofschoon zijn gelaat toch een oogenblik zekere ontevredenheid over die ontmoeting verried.
‘Dank u, mijnheer!’ antwoordde Kils schamper, ‘als ik lees, voed ik me met heel wat anders. Maar ik moest hier dezen meneer even spreken. Ik had gehoord, dat hij hier eene betrekking had gekregen, en daar ik om arme menschen uit den nood te helpen, een pretensie van jaren herwaarts op dien bureaulist had; maar.... ik zwijg er van.... ik mag mijn evennaasten, al zijn ze dan ook nog zoo ligtzinnig en oneerlijk, al zijn ze ook nog zoo ijdel en verspilzuchtig.... ik zwijg, dáár! Al heb ik 't geld dan ook nog zoo hoog noodig: - ik zwijg!’
‘Maar ik zwijg niet!’ bazuinde Schaffels in zijn onverklaarbaar optimismus uit, ‘ik zwijg niet! Ik wil weten, hoe die zaak in elkaâr zit. Ik ben niet voor niemendal directeur-gérant van den Cosmopolite....! -
‘Zoo'n rijk heer directeur-gérant van dien prullen-b....’ zeî Kils 't hoofd schuddend, ‘meneer Schaffels!!’
‘Daar weet-jij zoo wat niets van, hé!’ voegde Schaffels hem driftig en snel toe. ‘Is er geld te betalen? Kan ik meneer..... meneer......’
| |
| |
‘Mosbach, geachte heer directeur-gérant!’ riep de eigenaar van den naam, buigende, terwijl het ‘juffertje van Nubie uit den Artis,’ haar aandacht nu eens aan Schaffels, en dan weêr aan den spiegel vlak over haar wijdde. Het kind schonk intusschen familiaar 't restant uit de flesch, en gaf dit den twee opvouwers in den hoek, die er blijkbaar meê tevreden waren.
‘Meneer Mosbach, juist! Kan ik meneer Mosbach en meneer Kils misschien wederkeerig een kleine dienst bewijzen? Aidons-nous mutuellement, la charge des malheurs en sera plus légère!’ declameerde Schaffels, die ontzaggelijk veel - talent in de keel had. ‘Voor mijne Javaantjes was ik ook een vader, hé? Komaan, meneer Mosbach, hoe groot is 't bedrag?’
Mosbach begon ijsselijk dom en verlegen te lagchen, en keek zijn vrouw ééne seconde aan met een blik vol zaligheid.
‘Edele menschenvriend!’ riep hij toen uit, ‘dat is waarlijk al te veel!’
‘Als pa, de Remonstrantsche dominé,’ viel mevrouw er met haar scherp geluid in, ‘u gekend had, hé Mos, dan zou hij gezegd hebben: dat is een man van mijn kaliber.’
‘'t Is honderd-vijf-en-twintig gulden, meneer Schaffels,’ liet Kils er flegmatiek en koeltjes op volgen. ‘Als u 't dien meneer Mosbach zoudt willen voorschieten, zou hem en mij een groote dienst bewezen worden.’
‘Wacht eens,’ zeî Schaffels tot Kils, ‘kom morgen
| |
| |
ochtend bij mij, dan zal ik je de honderd-vijf-en-twintig betalen, hoor!’
Mosbach en zijne vrouw overlaadden Schaffels nu met dankbetuigingen; hij was hun weldoener, hun beschermer, hun alles. - Schaffels boog en dankte, blijkbaar zeer gevoelig voor de onstuimige betuigingen, en Kils zeî, dat hij dan zoo vrij zoude zijn, om morgen aan te komen.
‘Best,’ zeî Schaffels, hem toeknikkende; ‘hoe gaat het met den heer Lutten van Hopkerken?’
‘Nog altijd hetzelfde, mijnheer; den eenen dag soms iets beter dan den anderen, maar verandering is er toch niet te bespeuren!’
Schaffels haalde zijn schouders op, knikte Kils, die de deur uitging, goeden dag, en begaf zich weder naar de achterzaal, om daar met de directeuren van den Cosmopolite eene conferentie te hebben.
|
|