| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
In het nieuw aangelegde park had meneer Schaffels een der fraaiste villa's betrokken. Het was opmerkelijk hoe al de oudgasten - spotters noemden hen goud-gasten - daar allengs eene kolonie hadden gevormd. Hadden zij begrepen, dat in die nieuw-gebouwde, frisch opgesierde woningen ook hun nieuw jong fortuin de beste sier zou maken; of hadden de goud-gasten zich daar instinktmatig bij elkaâr gevoegd, om met het ‘eendragt maakt magt’ hun voordeel te doen? Dit is zeker, dat men nergens zoo veel Maleisch hoorde spreken; dat in geen ander gedeelte der stad zooveel gemengd Javaansch en Hollandsch bloed, zulk een onnoemelijk aantal Japansch verlakt werk, viesjesdoozen en andere kostbaarheden, zooveel ontevredenheid en rancune tegen de aristocratische wereld der stad te vinden waren, dan in dat zelfde park. Want ofschoon vele oud- en goudgasten hierop eene schitterende uitkomst maakten, vond men onder de uit Indië teruggekeerde fa- | |
| |
miliën, een aantal, die zich niet genoeg geacht en gewaardeerd waanden, en die, met de schijnbaar innigste minachting jegens alle baronnen en graven van goed of valsch allooi, toch een half suikercontract zouden geschonken hebben voor een visite van Jonkheer X of een gemeenzamen omgang met baronnesse Z.
Te midden van die pracht vol vertoon en dat gemor en dien wrok zonder genoegzame reden, troonde de heer Schaffels. Een fraai aangelegde tuin omgaf zijn villa, waartoe een breed hek den ingang verleende.
Twee dagen na de kennismaking van Van Hoolen met den heer Victor de St. Amandier, reed deze met den jongen Dubois 't rijpad in en hield de vigelante voor de kolonnade der villa stil. De heeren gaven hun kaartje aan den knecht over, en werden in een zijkamer binnen gelaten.
Al die overdaad van kostbare nietigheden en sierlijke overtolligheden te overzien, een oog te slaan op dien onhebbelijken overvloed van Japansch verlakt, zoo overdreven, alsof er een commisvoyageur in die artikelen was uitgepakt - tot dit alles ontbrak de gelegenheid. Beide Franschen waren bovendien te veel galant homme om niet onmiddellijk de oogen te slaan op een jonge dame, in een licht gele kabaai gehuld, die met haar rug naar de binnentredenden gekeerd, aan een rijk gebeeldhouwde pianino zat te fantaiseren.
Zij rees onmiddellijk op, toen de kamerdeur geopend werd, en met eene onberispelijk gracieuse buiging scheen zij voornemens 't vertrek te verlaten. Maar de Fransch- | |
| |
man, natuurlijk enchanté van haar sierlijk spel een oogenblik te hebben gehoord, doch au désespoir van de oorzaak dier stoornis te zijn, maakte haar zulke melodieus klinkende verontschuldigingen; hij was zoo los, zoo overredend; hij verzocht haar zoo dringend hem niet verder te streng te straffen, door de kamer te verlaten; dat Helène Schaffels de heeren verzocht plaats te nemen, en iets binnensmonds mompelde, van te zullen wachten tot papa kwam.
Zij kon niet nalaten, toen zij even langs den grooten spiegel kwam, tusschen de ontzaggelijke pendule en vazen te gluren, en - zij scheen de complimenten der Franschen geregtvaardigd te vinden, want met een allertevredenst lachje liet zij zich heel nonchalant in een leunstoel vallen.
Helène Schaffels met haar achttien jaren, haar rank fijn figuurtje, haar glanzend zwart haar en hare bewegelijke zwarte oogen, was inderdaad eene zeer aantrekkelijke persoonlijkheid. Daarbij had zij iets gemakkelijks, iets zeer los. Verlegenheid was haar vooral een onbekende zaak.
Maxime de St. Amandier weidde uit over de villa die zij bewoonde.
‘Mejufvrouw is de Diana van dit lusthof,’ zei Dubois, zijn blonden knevel omkrullende.
‘Die door twee Acteons bespied werd!’ antwoordde zij bij de hand.
‘Zonder dat treurig gevolg voor ons, meen ik,’ hernam de St. Amandier.
| |
| |
Helène liet zich lagchend in den stoel vallen. Zij lei haar lief en klein blank handje onder den kin, en zou juist een harer meest geslaagde poses ten beste hebben gegeven, toen de deur met groot geweld werd open geworpen, en de heer Schaffels met een grooten panama op 't hoofd en een wit linnen jasje aan binnenstormde. Amandier en Dubois vlogen op, Helène bleef rustig zitten, nam de twee Franschen, die nu een ontzaggelijke buiging voor Schaffels maakten, ter dege op en glimlachte met zelfvoldoening.
‘Mag ik weten,’ vroeg Schaffels in tamelijk Fransch, ‘waaraan ik 't bezoek der heeren te danken heb?’
‘A votre grande réputation de Maecenas, de protecteur desarts, d'homme de bien!’ declameerde Amandier.
De drie titels, die den heer Schaffels daar zoo onverwachts kersversch vereerd werden, nam de kosmopoliet aan, alsof hij ze reeds een halve eeuw verdiend had. Hij lachte en boog. En toen hij toevallig den spottenden blik van Helène ontwaarde, zei hij op goedhartigen toon: ‘Och Leenlief, je moest ons alleen laten, hé! zaken, meidlief hé!’
Helène zette even een pruilend mondje; maar zij hechtte er te veel aan, bij die twee beleefde elegante heeren een aangenamen indruk achter te laten, dan dat zij die plotselinge aandoening niet onmiddellijk wist te bedwingen. Zij stond dus op, maakte een allerbevalligste buiging en wipte luchtig 't vertrek uit.
Onmiddellijk daarop begon St. Amandier aldus:
| |
| |
‘Waarde heer, wij zijn hier gekomen, om een grootsche onderneming tot stand te brengen. Wij willen hier een tijdschrîft oprigten, gewijd aan alle belangen, zoo nationale als internationale. U die overal gereisd hebt en geweest zijt, u komen wij, op aanbeveling van den u bekenden heer van Hoolen, beleefdelijk verzoeken, het beschermheerschap over die onderneming op u te willen nemen.’
Mijnheer Schaffels trappelde met de voeten, lachte en boog, en zeî toen:
‘Een groote onderscheiding voor mij, dat men mij het beschermheerschap wil opdragen, mijne heeren, maar ik ben volstrekt geen man van de fraaije letteren. Praat mij van cultures, van vrijen arbeid, van Indisch grondbezit: daar weet ik alles van. Ik heb me nooit met iets anders bemoeid, dan met handel en industrie. Ik ben een halve Indiër; daar heb ik zeventien jaren doorgebragt. Daar kennen ze H.C.S! Ik ben zonder een duit naar Indië gegaan, en - ik moet zeggen - met een aardig sommetje teruggekomen! Ik ben l'homme de mes oeuvres, begrepen? Zet me naakt op een of ander onbekend strand, dáár - en ik zal me er door redderen, mijnheer! Ah! Ik zou al die adellijke leegloopers eens willen zien, die hier hun leven met straatslijpen en hazard spelen doorbrengen; ik zou eens willen zien, hoe die zich in zulke omstandigheden hielden!!! Die heeren die mij, H.C.S. onafhankelijk grondbezitter, op straat van 't hoofd tot de voeten opnemen, die mij beleedigen, die mij in hun societeiten niet dulden; ik zou -’
| |
| |
‘Ah! u hebt honderdvoudig gelijk!’ riepen Dubois en St. Amandier te gelijk uit, terwijl zij hierdoor te gelijkertijd Schaffels' ontboezeming afbraken, die gevaar liep een omvang te nemen, welke voor beide heeren niets belangwekkends kon hebben.
Amandier gaf Dubois een oogwenk en bewoog 't hoofd op eigenaardige wijze; hij hield toen een zeer slim en sluw bedachte rede, waarbij hij vooral op de zwakke zij van den rijken suikercontractant, door dezen zoo open en bloot gelegd, speculeerde. Hij eindigde aldus:
‘Met u als onzen gérant, als commissaris, beschermheer, of welken anderen titel u ook mogt verlangen, zullen we onze populaire onderneming kunnen gronden. Wij zullen 't volk voorlichten; we zullen 't laten zien wie zijne wezenlijke aanvoerders, zijn waarachtige burgers zijn!’ - Hier hield hij eene kleine pauze, die behoorlijk aangevuld werd door 't gekakel van een paar kakatoes in een ander vertrek. Daarop liet Amandier als een natuurlijk gevolg van die aanneming er op volgen:
‘Het spreekt van zelf, dat een niet noemenswaardig bagatel, het borg blijven voor de huur eener woning en andere nietigheden, geen bezwaar zal zijn voor iemand, die zoo menige grootsche onderneming alleen met zijn naam heeft geschraagd en doen gelukken!’
Amandier had Schaffels goed gevat. Hij had juist de zwakste plek geraakt, waar Schaffels' gevatheid en schranderheid ontoegankelijk waren.
Schaffels liet zich verdere inlichtingen geven; hij werd
| |
| |
door den geslepen Franschman nog milder bewierookt, en eindelijk gaf hij toe, vooral met het denkbeeld, om, zooals hij zei: ‘aan al die nietsdoeners, die barons en graven eens te toonen, wat hij zijn kon en wilde met zijn geld.’
Fijn beleefd namen de beide Franschen afscheid. In den breed en marmeren gang stonden de knecht en eene zeer frissche dienstmaagd heel dapper met elkaar te stoeijen, en 't aankomen der twee vreemdelingen met meneer Schaffels scheen hun zoo weinig schrik aan te jagen, dat zij lagchend den gang doorvlogen. De huisheer wierp fier 't hoofd achterover en zei: ‘dat moet men maar zien, hoe ik de vrijheid beschouw. Mijne dienstboden zijn ook menschen; ze moeten zich vrij bewegen.’
Beide Franschen vonden alles subliem en eenig, en namen onder de hartelijkste dankbetuiging voor het genoten onthaal afscheid. Meneer Schaffels noodigde hen nog op zijne receptie, die 's maandags plaats had, groette allerjoviaalst met zijn echte panama, en liep toen weer zegevierend den gang in. Zoo kwam hij aan de veranda aan de achterzij en vond daar mevrouw. De onbescheiden dikke echtgenoote des heeren Schaffels is niet beter te vergelijken dan bij een dier schilderijen van ‘buitengewoon dikke dames,’ die de kermis ons meestal te zien geeft. Vooreerst omdat mevrouw Schaffels de eigenaardige gewoonte had om bloote armen, blooten hals, en ontelbare kleine krulletjes te dragen, en voorts omdat zij door hare gewone nonchalante pose in een
| |
| |
grooten gemakstoel en haar eeuwige luiheid, den indruk gaf van iemand, die niets deed dan ‘zich laten zien.’
Schaffels wierp haar een vergenoegden blik toe, en zeî met groote zelfvoldoening:
‘Ik heb daar een paar lui gehad, die wisten waar ze moesten aankloppen om iets groots tot stand te brengen, Kassian!’
‘Ja?! Ik heb zoo'n erge hoofdpijn!’ antwoordde mevrouw, ter naauwernood opziende.
‘Ze komen me zelfs uit Frankrijk opzoeken!’
Meneer schoof nu erg verwaand zijn vingers tusschen de boorden.
‘Ja?! - kom hier, Sjoe.’ - verkorting voor byou - Kom hier, zeg ik. Gaan we rijden! ja!? - Niet aan de rozen komen, Sjoe! Visites maken, ja!?’
‘Ze waren welbespraakt, deftig; echte gentlemen. Daar kan die Hollandsche adel nog een voorbeeld aan nemen!’
‘Zeg Schaffels, à propos ja!’ ging nu mevrouw voort, zonder den schijn te hebben van eenig acht te slaan op hetgeen Schaffels zoo druk bezig hield, ‘zeg Schaffels, ik moet van daag nog drie duizend gulden hebben. De modiste heeft mij verzocht om geld.’
Die ‘drie duizend’ deden Schaffels uit de wolken tuimelen, waarin hij zoo geheel zweefde.
‘Drie duizend!’ hernam hij met nadruk, bedenkelijk zijn kin strijkende, ‘op 't oogenblik heb ik die niet aan contanten. In den laatsten tijd is er schrikkelijk veel
| |
| |
geld uitgegeven. Wacht nog een paar dagen, hoor!’
‘Goed, dan moet de modiste wachten, - kom hier, Sjoe! - Helène is met den jongen Van Hoolen in den tuin! - Wat zijn die Hollandsche meiden toch lui; ik wacht al vijf minuten op een glas limonade! Java is een beter land, bé Sjoe! Gaan we visites maken, ja? - Mijn arm hoofd! Kassian!’
Schaffels, blijkbaar eenigzins uit zijn humeur, draaide haar den rug toe, en liep het huis in.
Mevrouw bleef zoo vadzig mogelijk in haar stoel liggen en verroerde zich niet dan om Sjoe nu en dan eens over het zijdeachtig vel te strijken.
Het gezigt vóór haar was aanlokkelijk genoeg, want de aanleg van den tuin scheen bijzonder gelukkig, en de mooiste perken waren voor de veranda aangebragt. Daar achter vond men laantjes met vrij hoog geboomte, prieeltjes en beekjes, kortom alles wat een dichter verlangen kan om zijne lyrische gave in eene natuurbeschrijving te doen schitteren; men vond er al het onmisbare decoratief voor een teeder tooneel.
En dat tooneel was inderdaad teeder.
In 't prieel, aan den hoek van den achtertuin, welks grens door een smal daar langs stroomend beekje bepaald werd, kwam Helène in haar lichte kabaai allerbehagelijkst tegen 't donkere groen uit. De zon bereikte haar niet, maar gleed met haar tooverglans schuin over den mullen grond en bescheen Van Hoolen, die, eveneens op de tuinbank gezeten, tusschen beide opgeheven handen een streng zijde hield, welke Helène op een klosje wond.
| |
| |
‘Zoo wordt nu de leeuw getemd,’ zei Van Hoolen met een gemaakten zucht, terwijl hij Helène bijzonder teeder aanzag.
‘Nog al pedant!’ meende Helène lagchend en hield even met winden op. ‘De eenige overeenkomst vind ik hier in.... de bakkebaarden.’
‘Ge moogt zeggen wat ge wilt, Helène; ik gevoel me zoo gelukkig in uw bijzijn, dat ik -’
‘Die éénige overeenkomst er ook nog aan zou willen geven, hé?’
‘Ik verzeker je plegtig, Helène - pas op, niet te gaauw winden, anders blijf ik haken - dat ik nooit zulk een reine, heilige genegenheid gekoesterd heb dan voor u......’
‘Is dat improvisatie of van een of ander auteur?’ vroeg zij weêr even schalks, maar schonk hem tevens een zoo innig teederen blik, dat haar scherts in tegenspraak scheen met hare oogen. ‘Is het dan noodzakelijk, Henry, dat een heer, als hij met eene dame in een prieel zit, die snaar aanroere? - Wacht, de draad is in de war. Laat eens zien!’
Helène boog zich zoo over Van Hoolen's hand om den draad te ontwarren, dat haar bloote nek, waar twee guitige lokjes zoo verleidelijk heen trokken, bijna zijn gelaat aanraakte, en dat Van Hoolen deed, wat men zelfs Antonius had kunnen vergeven, namelijk met zijn lippen dien fijnen, welriekenden hals even aanraken.
Helène rigtte zich op, en met een gelaat alsof zij volkomen onkundig was van hetgeen Van Hoolen zich veroorloofd had, zeide zij:
| |
| |
‘Apropos, daar waren straks twee Fransche heeren bij pa, die eene aanbeveling van u hadden. Wat zijn dat voor lui? zij geleken echte gentlemen. De een was bijzonder welbespraakt en galant. Daar zijn de Franschen eenig in, hé? zoo los, vlug en voorkomend, altijd een komplimentje gereed!’
‘'t Doet me pleizier, dat mijn protégés zoo naar uw smaak zijn, Helène,’ antwoordde Van Hoolen op schamperen toon.
Helène glimlachte ondeugend, maar ook slechts één oogenblik. Toen ging zij op luchtigen toon voort:
‘Ja, ja! Een Franschman, om mij aangenaam en boeijend te onderhouden, een Duitscher om mee te zitten dweepen, een Engelschman om praktische levensfilosofie van te leeren......’
‘En een Hollander?’
‘Om het contrast met die anderen nog beter te doen uitkomen! De heele boel is in de war. Jou ondeugende, stoute Van Hoolen, kun je dan nog geen streng garen ophouden! - Zeg, komen die Franschen uit Parijs? Zijn het menschen van aanzien? - Je hand wat in de hoogte, anders kan ik dien knoop nooit los krijgen! Die eene is al heel knap, vind je niet?’
‘Och ja wel!’ bromde Van Hoolen meer dan hij sprak.
‘O ja, die een met den zwarten knevel lijkt me een heel levendig, geestig man. Wat een prachtig Fransch sprak hij. O jé, daar breekt de draad! Wacht even! - Zoo gedistingeerd vind ik hem! - Toe, beste garenwinder,
| |
| |
niet zoo boos kijken; als er goed van je beste vrienden gesproken wordt. Ik zou in de wolken zijn, als men mijn vriendinnen zoo prees.’
‘Maar Hélène, ik zie niet zuur, ik heb er geen reden toe. Ik ben heel blij, dat die hekkenspringers je zoo aanstaan. Je pa moest eens een dozijn of wat Fransche commis-voyageurs introduceren; die zijn allen van dat kaliber.’
‘Dus - mijnheer Van Hoolen introduceert heeren bij papa, die niet veel meer dan commis-voyageurs en bovendien mijnheer's vrienden zijn? Dat prouveert weinig voor uw smaak en evenmin voor uw..... bijzondere kieschheid!’
‘Ach Hélène, pardonneer me! Zoo had ik 't niet bedoeld! Ik moet opregt bekennen, dat St. Amandier en Dubois mannen zijn van fijne vormen Mijn vriend, baron van Haasteren en luitenant van der Wijk, lui die 't beoordeelen kunnen, prijzen hen om 't hardst....’
‘Je moet ze bepaald aan me presenteren, hè!’
‘Dat zal ik gaarne doen, als je pa ze ontvangt. Mogt ik u in eene andere hoedanigheid aan hen voorstellen! Wanneer zal ik daar je pa toch eens officieel over mogen spreken. Je weet niet, hoe gepassionneerd......’
‘Kom!’ viel Hélène hem in de rede, terwijl zij opstond en Van Hoolen, die juist heel romanesk op de knie was gevallen, een tikje tegen den wang gaf. ‘Kom! de strengen zijn afgewonden! Kom! Als meneer zoo dringend wordt, dan ontvang ik hem niet meer in 't prieel, hoor!’
| |
| |
‘Daar is de muziekjufvrouw, jufvrouw Hélène!’ riep een der meiden aan 't begin van 't laantje.
Hélène stond op, keek van Hoolen even met een allercoketst lachje aan, dat haar, meende zij, zijn hart gewis een tal van jaren verzekerde, en wandelde toen langzaam met hem 't laantje in.
Toen zij aan de veranda kwamen, zat de muziekjufvrouw, haar rug naar den tuin gekeerd, met mevrouw Schaffels in gesprek. Hélène liep dadelijk naar haar toe, en drukte haar met veel beweging de hand.
‘Mijnheer Henri van Hoolen!’ zeide zij, dezen aan haar voorstellende.
De jufvrouw keerde zich om, en Henri van Hoolen kreeg een hevige kleur, toen hij jufvrouw Martha Saule herkende, die, van haar kant, ook eenigszins ontstelde en verlegen boog. Henri deed overigens alsof hij Martha nog nooit ontmoet had, mompelde eenige woorden, stond spoedig op, en met eene verontschuldiging dat hem nog vele bezigheden wachtten, nam hij afscheid van het gezelschap.
Hélène was intusschen Henri's onthutste houding en Martha's verlegenheid niet ontgaan, en deze laatste werd zoodanig gepolst en ondervraagd, dat het alleen aan haar doorzigt en tact te wijten was, dat Hélène hoegenaamd niets van het gebeurde vernam.
|
|