| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Een fijne zachte motregen viel er op de straten, zoodat de glimmende keijen 't licht der lantarens weêrspiegelden en het standbeeld op het groote plein blonk, alsof 't zooeven uit de gieterij gekomen was. De klepperlui liepen nog meer ineengedoken dan anders, en nijdiger dan ooit bromden zij hoe laat het was. De nachtwachten schenen zeker te weten dat dieven van geen nat pak houden, en bleven daarom onder afdaken en overdekte ingangen van winkels schuilen. Niemand vertoonde zich bijna op straat, en in geen huis ontwaarde men haast meer licht.
In de bogtige twijnstraat zou men 't kunnen tegenspreken. Achter een helder valgordijn brandt, naar den lichtvorm te oordeelen, een ouderwetsch koper studeerlampje, en in den omtrek der silhouette kan men ligt een mannenfiguur ontdekken. -
Het vertrek zelf ziet er zoo tweeslachtig uit, alsof het décors uit twee verschillende tooneelstukken waren,
| |
| |
die toevallig bijeen zijn gezet. Onder den fellen schijn van 't kapje liggen papieren en folianten op tafel, naast een groene test waarop een roodkoper koffieketeltje pruttelt. Tegen den muur, naast het raam, is van gewone planken eene soort van boekenkast opgeslagen, waarin allerlei regtskundige werken een hoofdrol spelen. Een dun oud karpetje bakent dit gedeelte der kamer van de andere helft af. Hier vertoont de vloer zijn roode tegelen met een potkagchel in 't midden. Op een tafeltje is een leelijk, ouderwetsch aardewerk servies tentoongesteld en aan den wand dezer zijde hangen twee omlijste platen, met tooneelen uit het leven van den verloren zoon, waarin het cromaatgeel, vermiljoen en blaauw een hoofdrol spelen. Daarboven hangt een zonderlinge trofee van een hamer, zaag en beitel.
In 't donkere hoekje van 't vertrek is naauwelijks eene bedstee te onderscheiden, zoodat men ook nu niet bespeurt, dat het gezigt eener oude vrouw zich tusschen de gordijnen vertoont en naar de mannenfiguur tuurt, die in zijn stoel voor al die boeken en papieren schijnt te zitten peinzen.
‘Moet je weêr niet naar bed van nacht, jongen?’ bromt de oude vrouw.
De ‘jongen’ schrikt op, kijkt verward om, en zegt: ‘ja moeder.... ja!’....
‘Je moet het zelf maar weten’.... hoort men achter de roode ruiten mompelen.
‘Ik zou toch niet kunnen slapen, moe’....
| |
| |
‘Je tobt je ook af; dat kan geen mensch volhouden; dat 's als een gek handelen!’
‘Toe maar! Nu heb ik 's nachs ook nog geen rust.’
‘'t Is om je bestwil, Herman! je moet je gezondheid niet zoo veronachtzamen. Dat is 's morgens vroeg studeren; om tien uur je repetitie in de opera; dan je lessen in de wiskunde; dan alweêr studeren; - dat gaat op den duur niet, jongenlief.’
‘Dat zou alles nog wel gaan, moeder,’ zeî Herman omziende, ‘als me maar geen andere dingen hinderden. - Tot heden is mij 't meeste gelukt, en ik ben 't niemand als mij zelven verpligt, dat ik door studie en wilskracht mijne meerderen tot mijn gelijken maak....’
‘Maar wat hindert je dan, jongen?’ vroeg de oude vrouw.
Herman stond langzaam op, liep met het hoofd gebogen naar de bedstee, en zette zich op den matten stoel daarvoor neêr. Eene korte poos bleef hij stil zitten, en hield zijn moeders hand in de zijne; toen liet hij er op stillen, eenigzins weemoedigen toon op volgen:
‘Ik dacht dat ik een groote stap verder was! Een tweede klarinettist der opera, die les in de wiskunde geeft, en het tot student aan de Akademie brengt, - dat, dacht me, mogt me eenigszins trotsch doen zijn. Een student van dertig jaren, een man van 't ABC regiment, die met klarinet en driehoeksmeting heeft gemanoeuvreerd, en nu tusschen die losse, jolige onbezorgde jeugd zit, als een tuinstok tusschen zwevende bloemen!.... Zonder me aan iemand vast te klemmen,
| |
| |
of op den titel van den een of 't fortuin van den ander te bouwen, heb ik willen werken en worstelen, om later mijn onafhankelijkheid uitsluitend aan mij zelven te danken te hebben’....
‘Nu, jongen, is je dat alles dan tot heden niet gelukt?’
‘Maar ge weet toch wel, moeder, hoe dikwijls ik u al gesproken heb over.... Martha....’
‘Over Martha, ja!’ zuchtte de oude vrouw, zich oprigtende, ‘die mijn jongens liefde voor zijn moeder nemen zal.... Ja, 'k weet het, dat is 't lot van een moeder: als ze haar kind heeft groot zien worden en trotsch op hem is, zooals ik op mijn Herman, dan komt een andere haar die genegenheid stelen -’
‘Moeder, hoe hard! Dat 's weêr 't oude thema. Iets anders is kinderliefde, iets anders is de hartstogt van een jongman voor zijn uitverkorene. Moet ik in al mijn verdriet ook nu nog daarmeê kampen? Mijn hemel! ik dacht dat u toch wel overtuigd waart van mijn gehechtheid aan u!’
‘Dat ben ik, jongenlief,’ hernam de oude vrouw ontroerd, ‘wij hebben heel wat gelukkige dagen zamen doorgebragt; maar ik kan 't niet verdragen, - 't is zondig, ik beken 't, - ik kán 't niet verduren, dat een andere vrouw zich tusschen u en mij zal plaatsen. Ik heb je groot gebragt; uw vader hebt ge in je tweede jaar al verloren; ik heb me allerlei opofferingen voor je getroost; en nu komt een vreemde aanspraak op u maken! 't Is onredelijk, ik weet het! doch ik kan 't maar niet verkroppen!’
| |
| |
Herman zuchtte. Hoe kon hij dat hartstogtelijk moederlijk gevoel bestrijden? Hoe vreemd die ijverzucht hem ook toescheen, ze ontsproot toch uit overgroote liefde voor hem.
Herman en zijn moeder zwegen een poos.
Toen zeide zij op ontroerden toon: ‘Dat was Martha, niet waar? - Je begrijpt wel, Herman, dat ik slechts uw geluk wil? Laat me soms maar eens een oogenblikje zoo doorslaan; niemand meent het beter met je dan ik, hoor jongen! - Ja, ik herinner het me nog wel, dat was dat blonde meisje van de muziekschool, Martha Saule, niet waar?’
‘Juist moeder!’ antwoordde Herman zacht. ‘Op de muziekschool trof me al dat lief denkend gezigtje. Soms, als ze meende dat niemand acht op haar sloeg, kon ze in de pauze een kwartier lang stil voor 't raam in den tuin staren, en als ik haar dan wel eens vroeg, waar ze toch zoo aan dacht, dan begon ze vreemd te lagchen en liep weg. Zij was geheel anders dan de overigen. Daar waren er velen, die haar niet mogten lijden, omdat ze een eigenaardige fierheid had, welke men in een wees die bij een behoeftige tante in huis was genomen, belagchelijk vond. Maar 't was geen dwaze trots op geboorte, geld of schoonheid, maar eene zekere aangeborene fierheid, om met niets in aanraking te komen, dat onedel, minder kiesch, niet grootmoedig was.
‘Herinnert ge u dien Augustusmiddag nog, toen we zamen naar de “Zwaluw” wandelden en wij haar
| |
| |
op den weg ontmoetten met hare tante en eene oude jufvrouw. Ik vergeet dien middag nooit. Ik zie die “Zwaluw” daar nog liggen aan de breede trekvaart, met haar gelijk geschoren linden boomen en witte randen om den stam. Ik zie de zon nog tusschen de boomen heen boren en de roomwitte herberg met haar glans verrassen.
‘Weet-je nog, moeder, dat u toen kennis maakte met Martha's tante?’
‘Ja zeker, met die stroeve, rare vrouw, die haast geen woord sprak...’
‘Toen namen we plaats onder de hooge kastanjeboomen, en ging ik met Martha in den tuin wandelen. Ik geloof niet, dat we veel gesproken hebben, maar ik herinner me heel goed hoe ik in stilte dacht, dat het leven aan haar zij een volmaakt geluk voor mij zou wezen. Wij spraken over muziek, dat weet ik alles nog zoo goed, en zij wilde volstrekt dat de muziek verheven zou zijn, dat men de kunst niet zou vernederen, door haar te doen strekken tot onedele doeleinden; dat men 't vierendeelen van goede muziek door slechte musici zou straffen, desnoods bij de wet; - ik weet al niet meer. Ik luisterde naar alles en toch ging het me als in een droom voorbij, zoo was mijn geheele wezen ingenomen met dat lieve sprekende gezigt, die trouwe blaauwe oogen en die natuurlijke gratie in houding en gebaren.’
Blijkbaar vond Herman toch een zeker genot in de marteling die hij zich vrijwillig aandeed. Als hij zijn
| |
| |
moeders gelaat naauwkeuriger had kunnen bezien, zou hij ook daarop onmiskenbaren wrevel over 't ophalen dier bijzonderheden hebben kunnen lezen. De duisternis in dat gedeelte van 't vertrek ontnam hem echter daartoe de kans. Een oogenblik zat hij met de hand voor de oogen. Toen lachte hij plotseling en zei:
‘Wat was zij heftig, toen u haar nuchter vroeg, of ze dan ook soms de draai-orgels woû verjagen en die arme menschen 't brood ontnemen. “Ten behoeve van den algemeenen smaak: ja, zeker!” sprak ze schielijk, maar toen kwamen haar toch de tranen in de oogen, en zei ze: “'t Is waar, die arme stumperts zouden er toch ook 't slagtoffer niet van mogen worden!” - Een origineel, flink karakter. Zij bekommerde zich zoo niet om 't geen de wereld er van zeggen zou.’
‘Dat is al heel dwaas als een meisje dat niet doet, Herman. De naam van een meisje is als die witte sprei: komt er één klein vlekje op, dan ziet iedereen het.’
‘En toen later al die tafeltjes bezet waren en 't er krioelde van menschen; toen ik in de buurt een roeibootje ging huren en wij met ons tweeën daarin plaats namen, kan ik u niet zeggen, wat ik gevoelde. Ik stond in de boot en stak haar de hand toe, waarin zij haar fijn, veerkrachtig blank handje zoo vertrouwelijk lei. Ik zie den angstigen trek op haar gezigt, toen 't bootje, bij 't afstooten van den oever, wat scheef ging; en toen weêr haar kluchtig snoeven bij 't vasthouden van het roer.
| |
| |
‘“Nu heb ik 't roer in handen, mijnheer Herman?” zeide ze spottend, “die verzekering is voldoende om u te overtuigen dat we in een veilige haven aanlanden.”’
‘“Zonder de kracht van mijn roeispanen, betwijfel ik het toch”’ antwoordde ik lagchend. ‘“Maar ons vereend pogen doet het doel bereiken. Zoo moet de sterke de zwakke te hulp komen!”’
‘“Wat een inbeelding!” hernam ze lagchend, ‘“ noemt ge haar zwak, die de sterksten onder u tot haar dienaar, haar slaaf maken?”’
‘“Dat zijn zéker de allerzwaksten onder u, want geen wezenlijk edele vrouw zou een oogenblik dulden, dat hij, dien zij lief had, zich voor haar vernederde of iets van zijn mannelijke waardigheid ten offer bragt. Herinnert ge u wel, hoe Ridder De Lorges in 't gelaat van jonkvrouw Kunegonde den handschoen smeet, dien hij op haar verzoek in 't strijdperk der wilde dieren had opgeraapt?”’ -
‘Zoo zaten wij prettig en heerlijk te keuvelen, terwijl aan de eene zijde de ondergaande zon van 't duinachtig landschap beneden afscheid genomen had en nog slechts met haar lange schaduwen langs 't struikgewas daar boven en de blanke, warm getinte zandgronden haar betooverend spel dreef....’
‘Arme jongen!’ liet Herman's moeder er op eenigszins gemelijken toon op volgen, ‘wat heb-je je zelven toch gekweld en verdriet aangedaan! Zoudt ge uw vooruitzigten opofferen, je aan banden leggen voor zulk een verbindtenis? kom, Herman lief, er zijn immers
| |
| |
meisjes genoeg, die u met open armen zullen ontvangen? Wat zult ge nu treuren om eene, die mij, ronduit gezegd, voor den enkelen keer dat ik haar zag, niet aanstond. Neen, Herman, dat moet mijn schoondochter niet worden. Mijn jongen kan wel wat beters vinden, dan eene simpele muziekjufvrouw. Als je 't geluk hebt, advocaat te worden, dan kan-je immers een heel wat andere keus doen dan deze. Kom, Herman, courage jongen!’
‘Ach moeder, als ge wist hoe ik haar gezien heb! Als zij met een ander geëngageerd was, dan zou ik stil treuren en niets zeggen. Ik heb haar nooit mijne liefde bekend, haar wel steeds gezocht en in stilte bemind, haar wel, hoe onwillekeurig dan ook, bewijzen gegeven dat ik haar genegen was.....
‘Maar vertel me dan toch, jongelief, wat er eigenlijk gebeurd is, wat drukt je dan zoo?’
‘Wat ik daar straks met eigen o ogen gezien heb; Martha met dien opgeblazen verwaanden Van Hoolen, die heel gemeenzaam zijn arm om haar midden lei! Als Martha zich in zulk gezelschap vermeit, dan begrijp ik niets meer van haar; dan zou ik Frans I nog gelijk geven! Martha! die, toen ik haar verleden week bij van Haasteren, waar mijn klarinetles begint als haar piano-uur eindigt, een oogenblik sprak, met zulk een wezenlijken ernst over 't leven redeneerde, dat ik toen weinig kon vermoeden, dat zoo'n degelijke theorie met zulk een wufte toepassing gepaard zou gaan...... En als anderen 't mij verteld hadden, - maar ik heb 't met
| |
| |
eigen oogen gezien. Ik heb dien flaauwen, akeligen kerel haar zien omhelzen!......’
‘Arme jongen!’ fluisterde zijn moeder.
Meer sprak ze niet; zij gevoelde dat alle troostgronden hier toch niets vermogten.
Eenige oogenblikken daarna stond Herman op en liep met gekruiste armen 't vertrek op en neer; nu en dan stond hij stil en eindelijk bleef hij voor den beitel en de zaag staan, die kruiselings aan den wand hangen.
‘Die goede man,’ mompelde hij bij zich zelven, ‘heeft nooit zulke eerzuchtige plannen gekoesterd! Eenvoudig werkman, naarstige vader, ge hebt verstandig gedaan dat ge in je stand gebleven bent. Hoe meer men zich ontwikkelt, hoe meer men eischt. Kennis maakt geen magt; onwaar, zij doet ons onze onmagt nog meer gevoelen! Dwaas die ik ben......’
Plotseling werd de diepe nachtelijke stilte gestoord door het gejoel en geschreeuw van een troepje dat onder schor gezang en kabaal 't bogtig straatje insukkelde.
‘Van Hoolen!’ riep een stem, die blijkbaar dien nacht niet veel meer zeggen zou, ‘van Hoolen, gelukkige kerel! Je hebt toch maar twee vliegen - in één klap ge.....vangen: de mooiste meid en ...... het mooiste zaakje!’....
‘Leve van Hoolen! hip, hip, hoera!!’ klonk het in de straat; en het troepje schoof zeilend over den glibberigen weg, en liet weldra niets van zich hooren.
Het sloeg drie, vier uren. 't Koude grijze morgenlicht
| |
| |
drong in het vertrekje, de lamp verbleekte en verspreidde een benaauwden walm, en Herman zat voorover aan zijn tafel gebogen en mompelde nu en dan naauw hoorbaar:
‘Van Hoolen, gelukkige sterveling!’
|
|