| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Toen Henri zich op de donkere straat bevond, voelde hij zich plotseling buitengemeen groot. Tegenover zijn meerderen, die ontzaggelijke snobs, had hij zich klein, nietig gevoeld: nu besefte hij echter ten volle, dat hij de uitverkorene was, de man die zijn fortuin kon maken en groot zou worden in de wereld.
Hij wipte zoo luchtig en half dansend over de vrij drukke straat; hij was zoo ingenomen met al het gebeurde, dat hij bijna geen acht sloeg op alles rondom hem. Met het behagelijk gevoel van tot eene célébrité contemporaine te zijn voorbeschikt, wandelde hij voort.
Dat gewoel en gedraai in de hoofdstraten verveelde hem nu. Welk belang boezemde hem dat publiek in, dat elken avond op dezelfde uren door diezelfde verlichte straten heen en weêr drentelde. In de ruime bierhuizen lagen de habitués, voor 't publiek onzigtbaar door 't groene gordijn, in de duisternis naar dien stroom van voorbijgangers te turen.
| |
| |
De gravures in den plaatwinkel, de fraai uitgestalde stoffen in het kleêren-magazijn: 't kwam hem nu alles eentoonig en geestdoodend voor.
Henri doolde af, sloeg den weg naar een buitencingel in en liep langzaam voort, terwijl allerlei schitterende droombeelden der toekomst voor hem verrezen. Hij zette zich op een bank neêr, die, door vrij hoog struikgewas omgeven en van het wandelpad afgesneden, hem een kijkje gaf op de landerijen aan de overzijde der breede gracht, begrensd door hoog geboomte, dat 't groene weiland gedeeltelijk in breede schaduw dommelde; 't overige landschap baadde zich in den vollen maneschijn, en in 't spiegelglad water der beekjes weerkaatste zich het zilveren licht.
Plotseling ontwaakte hij uit zijn gepeins door een vrouwenstem in zijn nabijheid, die hij op gejaagden, bijna luiden toon hoorde zeggen: ‘laat me alsjeblief mijn weg gaan, mijnheer.’
Nieuwsgierig en eenigzins verbaasd rigtte van Hoolen zich op; al 't ridderlijke zijner natuur ontwaakte. Nu luisterde hij op zijn verscholen plekje met inspanning, en hoorde duidelijk voetstappen naderbij komen: een ligten tred, die snel voortstapte, en een zwaarderen stap die onmiddellijk volgde.
‘Maar, lief kind, als jongejufvrouwen 's avonds zoo laat langs den cingel wandelen, dan....’ meer kon hij van de scherpe, krassende stem die deze woorden sprak, niet verstaan.
‘Als je me niet laat gaan.....’ was 't dreigend ant- | |
| |
woord van een heldere lieve stem. Van Hoolen hoorde onmiddellijk daarop een gil, sprong van de bank, liep 't struikgewas om, en bespeurde een jonge dame, die met snellen tred voortliep; terwijl een stap of tien verder, iemand, die van Hoolen's komst bespeurd had, zich in tegenovergestelde rigting haastig uit de voeten maakte.
De jonge dame ontweek van Hoolen, toen deze regelregt naar haar toeliep, terwijl zij met haar zakdoekje haar gelaat bedekte.
‘Kan ik u van dienst zijn, mejufvrouw?’ vroeg van Hoolen eenigszins uit het veld geslagen door de snel ontwijkende beweging der juffer.
Op 't zelfde oogenblik brak de maan, die even achter wolken verscholen was geweest, op nieuw door, en zag van Hoolen een eind verder den vollen glans op de voortdravende figuur vallen.
‘Zonderling, is hij dat niet! die huichelaar!’ mompelde van Hoolen bij zich zelven. Dit alles was echter 't werk van een oogenblik geweest. De jonge dame had intusschen eene portefeuille opgeraapt, die zij zeker in hare verwarring had laten vallen, en leunde tegen een boom; ze scheen hevig ontroerd.
‘Mag ik u ook mijn hulp aanbieden?’ vroeg van Hoolen beleefd en volkomen in zijn rol van preux chevalier, terwijl hij een papier opraapte en haar dit gaf, in de meening dat het in de portefeuille behoorde.
‘Dank u, meneer,’ zeî 't meisje bevend. ‘Ik ben misschien wat al te véel ontsteld.... maar die man
| |
| |
sprak mij zoo zonderling aan.... 't was hier zoo eenzaam....’ 't Meisje veegde haar tranen weg, en van Hoolen dacht heel egoïstisch bij zich zelven, dat dit een zeer ongezocht, hoogst romanesk avontuur was.
‘Mag ik u,’ vroeg hij bescheiden en zacht, ‘mijn geleide presenteren?’ En dit vragende boog hij zijn regterarm, om er haar linker in te ontvangen.
Het juffertje was blijkbaar heel verlegen met de zaak. Een oogenblik bleef zij besluiteloos staan; toen leî zij haar arm bevend en schijnbaar met weêrzin in den zijnen.
En de toekomstige directeur-gérant van den Cosmopolite ontlastte haar van de vrij zware portefeuille, en nam die onder den linkerarm.
Behalve de welluidende, liefelijke stem der jonge dame, een geschenk des hemels, dat bij eene vrouw even als bij 't vogelenheir, een minder schoon uiterlijk soms zoo geheel doet vergeten, hadden van Hoolen reeds de ranke figuur en de bevalligheid harer bewegingen getroffen. Hij gevoelde zich op 't oogenblik ontzaggelijk gelukkig in zijn emplooi van beschermer der onschuld.
Zij liepen eenige schreden langzaam zonder spreken voort. Toen zeî van Hoolen, dat hij de juffer zou aanraden, in 't vervolg 's avonds nooit meer haar weg langs de buiten-cingels te nemen.
Zij antwoordde bevende, dat zij piano-les gegeven had ten huize van Baron van Haasteren, die aan den buiten-cingel woonde, en dat de knecht, die haar altijd
| |
| |
thuis bragt, heden uit was, zoodat zij verpligt was geweest, alleen naar huis te gaan.
‘In elk geval,’ hernam van Hoolen, ‘zal 't, geloof ik, voorzigtig zijn, heden niet alleen naar huis te gaan. Die persoon kon nog meer plannen hebben. Mag ik dus 't genoegen hebben u thuis te brengen, mejufvrouw?’
‘Als 't u niet te lastig is,’ hernam zij bedeesd en eenigszins teruggetrokken, ‘wil ik er gaarne gebruik van maken tot aan de vlierstraat; daar begint de drukte.’
‘Kende u dat onbetamelijk heer van daar straks in 't geheel niet?’ waagde van Hoolen haar te vragen.
‘Pardon..... ik kende hem volstrekt niet,’ antwoordde 't meisje. ‘Ik vrees,’ liet ze er dadelijk op volgen, alsof ze 't gesprek eene andere wending wilde geven, ‘dat ik u grooten last veroorzaak.’
‘In 't minst niet, mejufvrouw; integendeel. - U woont zeker bij uwe ouders, hé?’
‘Mijn ouders zijn dood, mijnheer,’ klonk 't melodieus stemmetje. ‘Ik woon bij mijne tante, Jufvrouw Saule in de borstelstraat. 't Is een stille buurt, en onze woning ziet op een grooten tuin uit, zoodat we van de beweging op straat weinig bespeuren. Maar als ik van mijn piano opzie, heb ik 't gezigt op een heerlijk bloemperk voor me, met een wilden wijngaard tegen den muur; dat is even aangenaam.’
‘Hoe ingenomen met die eenzaamheid!’ zeî van Hoolen.
| |
| |
‘Ik zou er na dit voorval anders over moeten denken, niet waar?’
‘Pardon!’ antwoordde van Hoolen glimlagchend, ‘maar in den regel zijn jonge dames eerst in de drukke wereld in haar waar element.’
‘Ieder zoekt zijn geluk langs verschillenden weg,’ hernam zij eenvoudig. ‘Aan mijn stille kamer, mijn piano en mijn boeken, geef ik de voorkeur boven menschen. Daar ben ik vrij. Bevallen de boeken mij niet, dan sla ik ze digt en neem anderen: met menschen gaat dit niet. Hoe stiller en kalmer 't leven voorbijgaat, hoe meer 't mijn eenige wenschen nabijkomt.’
‘'t Is zeker 't gemakkelijkst!’ hernam van Hoolen levendig, eenigzins getroffen, en misschien wel teleurgesteld door de ernstige levensopvatting van een piano-jufvrouw. ‘Maar,’ ging hij voort, ‘in de wereld moeten we om te strijden en ons te ontwikkelen, en zoo'n kleurloos leven zonder doel! - neen, ik hoop als een vurig ros in den wedren meê te dingen!’
‘De meeste wedrenners eindigen met de trekschuit,’ antwoordde ze snedig met haar zilver stemmetje, haar kopje even omdraaijende.
‘Nu ja, nu ja!’ hernam van Hoolen, die op zulke reparties niet gerekend had, ‘maar - de exceptiën maken den regel, en ik hoop er eene te zijn.’
‘Met mannen maakt dit een groot onderscheid. Mijn lievelingsdichter zegt ook: der Mann musshinaus in 's feindliche Leben, Muss wirken und streben.’
| |
| |
‘Zóó familiaar met Schiller!’ riep van Hoolen, eenigszins verbaasd dat een eenvoudig piano-meesteresje de eenzaamheid predikte en Schiller aanhaalde.
‘Ik pronk met mijn voorname kennissen, mijnheer; anders niet. Moeder was eene Duitsche, en Schillers Glocke kende ze uit haar hoofd, zoodat ik het ontelbare malen hoorde en allengs leerde.’
Van Hoolen was opgetogen over zijn avontuur. Hij kon zich niet genoeg verlustigen in 't rijzig, bevallig kind, dat zich zoo eenvoudig en goed wist uit te drukken. Hoe vertrouwelijk wandelde ze aan zijn zijde; en toch was er in hare houding en toon iets ernstigs en terughoudends, iets dat alle gemeenzaamheid uitsloot. Van Hoolen's gemoed, zoo vatbaar voor teedere indrukken, was vol van de lieve verschijning.
Toen zij op de brug waren, die hen weder in 't bevolkt gedeelte der groote stad bragt, verzocht zij van Hoolen, hem hier te mogen verlaten.
‘Ik krijg dus mijn congé?’ vroeg Henri, in een Don Juans pose.
‘Ik dank u zeer voor uw geleide, mijnheer, maar... van hier zou ik liefst alleen naar huis gaan. Als....’
Een equipage, dat met snelheid de brug kwam oprijden, maakte de rest van haar zin onverstaanbaar. Toen het rijtuig op 't midden van de brug was, viel 't licht der lantaren op 't gelaat van 't meisje, en nu berouwde het Henri nog meer dat hij 't schoone kind moest verlaten.
Hij noch zij hadden echter bespeurd, dat een heer
| |
| |
en dame, in 't rijtuig gezeten, nieuwsgierig en zelfs verbaasd naar beiden gezien hadden.
Toen nu de paarden, door een plotselinge zijdelingsche beweging, wat digt bij de leuning kwamen, waartegen de jonge dame en van Hoolen stonden, schrikte 't meisje, en lei Henri met eene beweging die even ongezocht als verklaarbaar was, zijne hand om haar leest.
Nu wilde het toeval, dat twee heeren, die bij de helling der brug eveneens 't rijtuig wilden laten voorbijgaan, het paartje in die houding zagen staan.
‘Kijk eens, Herman,’ zei de een, met een gesmoord lachje zijn buurman aanstootende, ‘wat een parfait amour op die brug! 't Is die blufferige van Hoolen, geloof ik.’
Herman Meerkamp, want deze was het, de neef van Kils, keek vrij onverschillig op. Toen echter het lantarenlicht van 't rijtuig juist op het gelaat van 't juffertje viel, ontroerde hij en moest zich een oogenblik aan de leuning der brug vasthouden.
‘Wat zeg-je van 't paartje? De kerel kijkt goed uit zijn oogen.’
Herman antwoordde niets. Onmiddellijk daarop liet zijn vriend er op volgen:
‘Drommels! 't Is Martha Saule, de pianiste, die wij op ‘Toonkunst’ altijd de Madonna noemen! Dat verbaast me! Nu! 't is waar: de Madonna wil ook door alle stervelingen aangebeden worden!’
‘Wat meen je daarmeê?’ vroeg Herman, zoo snel en driftig als een opsissende vuurpijl.
| |
| |
Zijn medgezel week met zekere kluchtige haast achteruit en zeî lagchend:
‘Leggen er voetangels en klemmen - dan ga ik op dat terrein niet voort. Wat heb ik miszegd? Wat meen-je?’
‘Heb-je iets van jufvrouw Martha Saule te zeggen?’
‘Niets dan hetgeen we met eigen oogen zien: dat ze vertrouwelijk wandelt met iemand, dien weinig mama's den titel van schoonzoon zouden willen geven. Je hebt toch ook oogen om dat te zien. Voor de rest is 't me tamelijk onverschillig, ten zij gij’ - en hierbij zag hij Herman spottend aan - ‘bijzonder belang in jufvrouw Martha mogt stellen’.....
‘Adieu, Willem!’ zeî Herman koel, zonder hem verder antwoord te geven en sloeg snel een zijstraat in.
In den tusschentijd dat Herman Meerkamp en zijn vriend deze korte zamenspraak voerden, had Henri van Hoolen de jonge dame zoo plegtig verzekerd, dat hij het ditmaal in haar belang 't beste achtte, haar tot hare woning te brengen dat zij er, hoewel met tegenzin, in toestemde.
Weldra stond Henri met Martha Saule, gelijk de beide jongelui haar genoemd hadden, voor haar woning. Van Hoolen belde, en een oude magere jufvrouw opende de deur.
‘Zoo, Martha!’ Toen zij vervolgens van Hoolen in de duisternis bespeurde, liet ze er dadelijk op volgen:
| |
| |
‘Is mijnheer misschien de baron van Haasteren! Wil u ook binnen komen, baron?’
‘Neen tante,’ zeî Martha bevend, daar zij zeker een losbarsting verwachtte, ‘'t is een vreemde heer.’
‘Komaan! komaan! door een vreemden heer thuis gebragt! wil die vreemde meneer soms ook binnen komen?’
‘Gaarne, mevrouw!’ antwoordde van Hoolen, eenigszins verbaasd over den snibbigen toon van de oude dame.
Het drietal trad een donkere achterkamer binnen. ‘'t Licht is toch duur genoeg,’ mompelde de oude jufvrouw tot hare verontschuldiging. Toen zij de carcel-lamp aangestoken had, kon van Hoolen zich overtuigen, dat goede smaak ook zelfs met geringe hulpmiddelen wonderen kan verrigten, zoo bevallig zag 't vertrek er in zijn eenvoud uit.
Nu moest Martha 't relaas vertellen, hetgeen zij zoo beknopt mogelijk deed. Toen Martha geëindigd had, zei de oude dame, zonder den heer van Hoolen te bedanken voor zijn betoonde hulp:
‘In 't vervolg zullen we maar een knecht aannemen die je haalt en brengt: dan zijn die grappen uit! De goede naam van een meisje is zoo spoedig.... ach! wat krijg ik daar weer een schoot....!’
‘Wil ik u nog eens van 't drankje geven, tante!’
‘Dank-je wel. Mijnheer heeft haast, hé? dat zie ik wel. Geneer u niet, mijnheer.’
Van Hoolen had in 't geheel geen haast. Doch de norschheid en kortheid der dame verjoegen hem tegen zijn wil. Toen hij Martha daar zag staan, voor de pi- | |
| |
anino, waar hare vlugge vingers gewis zoo rap en betooverend over heen gleden; toen hij haar, ontdaan van hoed en zomermantel, in al de rankheid harer liefelijke gestalte zag prijken, - toen kon hij dat frissche, blanke kopje met die blaauwe, denkende kijkers, niet beter vergelijken, dan bij 't portret van Rubens' tweede vrouw op 't Mauritshuis te 's Hage. Doch in de oogen lag meer ernst, al waren de blonde haren ook even kunstig verspreid en golfden ze even guitig over haar sneeuwwit lijfje.
Van Hoolen boog zeer voornaam, gaf in eene reeks van holle woorden, die in een toast zoo heerlijk hadden gepast, te kennen, hoe hij 't hem te beurt gevallen voorregt waardeerde, van Martha van dienst te hebben kunnen zijn, en bood haar de hand aan.
Martha nam die aarzelend aan, daar tante's gefronst gelaat haar die vrijheid naauwelijks scheen te veroorloven. Toen stond tante op, knikte van Hoolen heel koeltjes toe, begeleidde hem tot aan de deur, boog daar stijfjes en liet onzen ridderlijken vriend de deur uit.
Op straat zweefde hij letterlijk over de steenen. Wat een avond! Wat een reeks van indrukken! Directeur-gérant van den Cosmopolite; beschermer der onschuld!
Hij gevoelde groote behoefte om zijn gemoed uit te storten; hij kon dit alles niet langer bewaren: 't vloeide over; 't was te veel.
En opgewonden smeet hij de breede togtdeur open
| |
| |
der ‘Groote Societeit,’ tegenover het gouvernementsgebouw, en stapte de zaal binnen als een Cesar. De vrienden moesten het hooren; de hem te beurt gevallen onderscheiding werd geïllustreerd voorgedragen; het avontuur werd geheimzinnig, zonder namen te noemen, medegedeeld, en dien avond was van Hoolen gewis de held van 't feest.
|
|