| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Een diepe buiging, nog een diepe buiging, zoodat de lorgnon als van aandoening uit het oog gleed, - en Henri stond tegenover den heer Maxime de St. Amandier, die, gedachtig aan den stand van alle mogelijke geschilderde beroemde mannen, met de eene hand op de tafel leunde en de andere, geheel comme il faut, in zijn vest verborgen hield. Over de zijleuning der kanapé, naast de deur, bengelden twee magere beenen met verlakte schoenen, die het eigendom bleken te zijn van een schrielen opgeschoten jongeheer, die zoo ongegeneerd mogelijk in de zachte kussens lag, en in die liggende houding slaperig naar zijn dubbelen gouden lorgnon greep om den binnentredende zeer onbeschaamd op te nemen.
Mijnheer Maxime de St. Amandier was keurig gekleed; zijne zwarte haren waren in 't midden van 't hoofd gescheiden en artistiek naar achter geschikt;
| |
| |
zijn kolossale zwarte favoris pasten uitmuntend bij zijn breede, korte figuur.
‘Ayez la bonté de vous asseoir, monsieur,’ zeî mijnheer Maxime met een innemend gebaar.
Van Hoolen vond hier zijn meesters, en gevoelde zich eenigzins beschroomd. Hij nam plaats, liet zijn oog over de tafel gaan, die met papieren overdekt was, en stelde zich zoo flink mogelijk aan.
De franschman liet zich in zijn fauteuil zakken, monsterde van Hoolen eens, en sprak in zijn taal, hetgeen ongeveer in de onze aldus luidt:
‘De administratie van den Cosmopolite, mijnheer, van welke ik de eer heb de secretaris-generaal te zijn, en waarvan deze heer, Monsieur Dubois, jeune homme plein de promesses, zoon van den ondernemer, de secrétaire honoraire is, wil ontzaggelijke dingen op touw zetten. Jongelieden van aanleg en talent kunnen daarbij hun fortuin, hun naam maken, zoo zij gelukkig genoeg zijn, door die administratie te worden uitgekozen. Dat geluk valt u te beurt!’
Deze inleiding werd bekroond door een allerbeleefdsten glimlach en een zeer gracieuse beweging der hand.
‘Wel een geluk dat gewaardeerd mag worden!’ grinnikte de blonde jongeheer, met zijn hoofd achterover naar 't plafond turende, terwijl hij er een rookwolk van zijn welriekende cigaar heenzond.
‘Arthur, ik smeek je!’ wendde Maxime zich tot den vadzigen jongeheer, die met zijn pose het tableau vivant van een M voorstelde.
| |
| |
‘Een mijner kennissen te Parijs,’ ging Maxime voort, ‘monsieur Gérard de Mousson, een reiziger in bourgognewijn, wien ik het plan der administratie meêdeelde om ook in Holland onze wereldonderneming over te brengen, heeft mij u aanbevolen.’
Van Hoolen trok een eenigzins teleurgesteld gezigt. Eerst had hij gemeend, dat zijn naam, als schrijver van een paar stukjes in tijdschriften, de grenzen was overgewipt en de compagnie in de ooren had geklonken: nu ontwaarde hij, dat het alleen te danken was aan de in 't koffijhuis aangeknoopte relatiën met een voyageur en vins, dat deze heer eenvoudig zich tot hém rigtte in plaats van tot een ander. Het zij zoo. Hij kon er misschien toch zijn voordeel meê doen en de wereld behoefde dit ook niet te vernemen.
‘Wij weten, mijnheer, dat uwe talenten u 't regt geven om aanspraak te maken op een flinke positie in onze compagnie. Dat zal gebeuren! Uw fortuin is gemaakt.’
‘Begin met uw ontslag te vragen uit de betrekking, die ge thans bekleedt! zóó'n baantje!’ viel de blonde er weêr tusschen.
Blijkbaar was die blonde heer een zeer lastig meubel voor den gevolmagtigde, máar - den zoon van den directeur kon men toch moeijelijk bits antwoorden, en daarom scheen hij 't niet te wagen den bedorven kwâjongen den mond te snoeren.
‘En welke zijn die plannen, als ik vragen mag?’ vroeg van Hoolen, die hier zijn meesters gevonden had en derhalve nu zeer bescheiden scheen.
| |
| |
‘Luister, mijnheer!’ sprak Maxime deftig, en met een gewigt alsof hij als minister zijne begrooting in de kamer verdedigde.
‘Populariseren van wetenschap en kunst; 't wegvagen van alle mogelijke grenzen; onderlinge verbroedering der volken; eenheid brengen in taal, gewigt, muntspeciën: ziedaar de leus van onzen tijd, van onze groote eeuw. Het middenpunt, waar die heerlijke denkbeelden uitbroeijen en rijpen, is Parijs, ons eenig Parijs, het Mekka, waar ieder aanbidder van wetenschap, kunst of genot -’
‘Mon beau Paris! Mon cher Paris!’ riep de blonde jongeheer uit.
Van Hoolen, die aandachtig volgde, maakte zeer beleefd een heel lieve, kleine aanmerking, dat Maxime's rede meer geleek op een lof der centralisatie, dan wel -’
‘Ja, ja, maar.... in 't vuur van 't spreken, niet waar? vol van het onderwerp, enfin, enfin –!’
Kortom, dat groote vraagstuk om wetenschap, letteren en kunst te populariseren, was opgelost door de compagnie, die door geheel Frankrijk hare geïllustreerde werken verspreidde, tegen een prijs, die een ieder noopte zich die aan te schaffen. Iets dergelijks wilde men ook hier oprigten, en alle uitgevers zouden moeten zwichten voor zulk een in den grond filantropische inrigting; het publiek zou er wel bij varen.’
Of met dat ‘publiek’ in 't bijzonder de aandeelhouders der compagnie bedoeld werden, voegde mijnheer Maxime er niet bij.
| |
| |
‘Een prachtige onderneming!’ riep de blonde jongeheer uit, zijne beenen in de lucht werpende.
‘Inderdaad, dat is 't ware woord!’ declameerde Maxime. ‘En zou mijnheer van Hoolen geneigd zijn, de compagnie in hare pogingen hier te lande te steunen?’ vroeg hij opstaande.
Van Hoolen keek verbluft op, toen monsieur Maxime met uitgespreide armen voor hem bleef staan, alsof hij er elk oogenblik den jeugdigen held in wilde ontvangen.
Een oogenblik zelfs kwam het denkbeeld bij van Hoolen op, of dit, in tegenstelling met Laboulaye's Paris en Amérique, niet Amérique en Paris voorstelde.
In elk geval zat van Hoolen eenige oogenblikken geheel besluiteloos, toen de facheux zijn antwoord voorkwam.
‘Kijk, zoo'n plaat; 't is onverbeterlijk, letterlijk onverbeterlijk!’ riep de blonde opspringende uit en schoof van Hoolen een groote houtgravure van de tafel voor.
‘Arthur, je vous en prie!....’ smeekte Maxime.
‘Dat zal afhangen van - ja - van de voorwaarden, monsieur!’ antwoordde van Hoolen eindelijk voorzigtig.
‘Ja, - de voorwaarden! Mijn waarde heer! als de compagnie mij volmagt had gegeven, om die naar mijn inzigten te bepalen, dan zou 't aanbod vrij wat schitterender geweest zijn, maar weet-u, dat hangt van de compagnie af -’
‘Buitendien, mijnheer,’ hernam van Hoolen, ‘ben ik nog niet eens juist ingelicht wat men wil; wat er
| |
| |
gedaan moet worden. U hebt me in algemeene termen daarover gesproken; dat is niet voldoende.’
‘De zaak is deze,’ hernam Maxime, ‘de Cosmopolite, het meest belangrijke, onderhoudende, geestige en verspreide blad in Frankrijk, zal binnen eenige maanden in alle landen van Europa moeten verschijnen. De prachtigste cliché's van houtgravures zullen verzonden worden aan die verschillende afdeelingen welke deze zullen uitgeven met oorspronkelijken tekst, in de taal van het land waar de uitgaaf plaats heeft! Zoo willen we ook hier eene afdeeling oprigten. Het geïllustreerd blad zal elke drie of vier dagen moeten verschijnen. Het zal zoo uitnemend zijn, dat de menschen zich bij den ingang der winkels zullen verdringen; dat ze zullen vechten om een exemplaar.’
‘Je les vois d'ici, ces Hollandais pacifiques! comme ils sécrieront: mon numéro! mon numéro!’ blufte de blonde jongeheer, met zijn armen zwaaijende.
‘Aardig gezegd!’ zeî Maxime met een gemaakten lach, terwijl hij een gezigt trok alsof hij den dwarskijker 't raam had willen uitsmijten. ‘Ziet-u, zoo'n blad zal vóóral onderhoudend moeten zijn. Wij Franschen hebben daar den slag van. Madame de Stael heeft het reeds gezegd: ‘le talent des Français est de faire oublier le temps’ - en dat is een waarheid. U zult b.v. een vertaling kunnen geven van een of anderen prettigen roman; duurt hij wat lang, dan staan een handig schrijver vergif en moordenaars ten dienste om met een ‘effet sublime’ in twee bladzijden te eindigen. Ons
| |
| |
beider vriend heeft mij verteld, dat u in de tijdschriften van dit land een trouw en talentvol medewerker zijt; ik veronderstel dus, dat dit werk aan goede handen zou toevertrouwd zijn.’
‘Is u ver in 't maken van calembours?’ vroeg de blonde. ‘Ziet-u, om 't publiek b.v. naar het verschijnen van een volgend nummer te doen reikhalzen, zou men telkens een charade of calembour moeten opgeven en er bijvoegen: de oplossing in de volgende aflevering. B.v. qu'entendez-vous par des sou liers seize?’
Van Hoolen begreep dat niet; monsieur Maxime haalde de schouders op, en de blonde jongeheer grinnikte.
‘C'est très clair!’ riep hij zegevierend uit, daar van Hoolen bleef zitten suffen: ‘des souliers (très étroits) treize et trois!’
‘Voyons, mon cher Dubois,’ smeekte mijnheer Maxime. De blonde lachte nog over zijn triumf, en van Hoolen zeî, dat dergelijke woordspelingen in de Nederduitsche taal niet zoo gemakkelijk te vinden waren. Destijds was de ‘vermakelijke spraakkunst’ nog niet verschenen, anders had van Hoolen gewis een ander antwoord gegeven.
‘In elk geval,’ ging Maxime voort, ‘amusant te zijn is de hoofdzaak. Wees los en boeijend in alles wat ge vertelt, en denk er aan, om te eindigen met een treffend tooneel waarvan de ontknooping steeds in de volgende aflevering moet gegeven worden. Voilà les ficelles! En onderwerpen? Men grijpt ze uit de lucht.
| |
| |
U geeft b.v. een novelle, getiteld.... getiteld.... Ja.... daar heb ik een goeden titel:
‘DRIE ZELFMOORDEN EN EEN BRUIDSKRANS.’
Dubois wreef zich in de handen, en van Hoolen werd allengs bescheidener en stiller. Maxime stond op, wandelde de kamer eenige malen op en neêr, en ging aldus voort:
Hoofdstuk I.
‘Dona Helena zat peinzend voor haar raam, en dacht aan zoovele dingen, die 't hoofd van een beeldschoon achttienjarig meisje bezig houden. Haar arm, die in blankheid wedijverde met het wit marmeren blad van het prachtig tafeltje waaraan zij gezeten was, rustte op een vel papier. Zij had een brief geschreven, de weergalooze Helena, die, schooner dan haar naamgenoot, wel tot honderde Trojaansche oorlogen aanleiding had kunnen geven. Zij had haar aanstaande, den hertog de Mazières, een jeugdig grijsaard, haar door haar vader opgedrongen, een aalmoes van eenige liefdevolle woorden geschonken, en juist dacht zij over dit alles na, toen haar oog, blaauw als het azuur des hemels, op eene fotografie viel, die haar straks uit een brief ontglipt was.
‘Verbaasd vloog ze op, nam die fotografie, bekeek die met vurigen blik, drukte ze aan haar hart en viel in onmagt op haar stoel.
‘Het vervolg hierna.
| |
| |
II.
‘Die fotografie stelde voor 't portret van haar neef, graaf Arnaud, dien zij nimmer gezien had, doch de betooverende gelaatstrekken van dien jongen edelman hadden haar jeugdig gemoed zoo getroffen, dat zij haar hart in liefde voor hem voelde ontvlammen.
‘Twee dagen later kwam graaf Arnaud op het kasteel aan, en de hartstogt die bij 't portret ontwaakt was, werd nu bij de aanschouwing der wezenlijkheid nog levendiger. Welk een heerlijk idyl! Graaf Arnaud wilde haar ontvoeren. Hij bezwoer haar, dat hij zonder haar niet kon leven.
‘In het liefelijk tuinhuis met rozen en klimop zat het minnend paar. Het geheimzinnig maanlicht had nimmer schooner groep beschenen, en het ruischend beekje zong een liedje schooner dan ooit. En graaf Arnaud sprak dichterlijker dan Lamartine, en Victor Hugo's poëzie werd alledaagsch bij de teedere liefdesbetuigingen van Dona Helena; des bannelings proza werd helder bij hun kout.
‘Doch plotseling rees de schoone ontsteld op, viel haar minnaar in de armen en zakte ineen.
‘Wie?...’ riep graaf Arnaud verwoed uit, doch hij bleef sprakeloos bij 't ontwaren der gedaante, die in 't park op hen toetrad.
‘Het vervolg hierna.
| |
| |
III.
‘Die schrikverwekkende gedaante was Dona Helena's bruidegom, de hertog de Mazières, dien zij in Italië waande.
‘Dona Helena herkreeg genoegzame tegenwoordigheid van geest om graaf Arnaud toe te fluisteren, dat hij zich achter 't priëel verschuilen zou. De maan erbarmde zich over 't jeugdig paar en dreef achter eenige donkere wolken weg, en toen de wankelende Hertog de Mazières de bank naderde, vond hij Dona Helena peinzende alleen.
‘De hertog scheen niets bespeurd te hebben, en vertelde Dona Helena, dat hij uit Rome was heengevlogen, om zich hier met haar te vereenigen.
‘Dona Helena zuchtte, de hertog zuchtte, en 't tuinhuisje scheen hun zuchten te weerkaatsen.
‘Het vervolg hierna.
IV.
‘Acht dagen later werd op het kasteel het huwelijk voltrokken tusschen Dona Helena en den Hertog de Mazières.
‘Eenige oogenblikken later drong Helena's vader, die kwade vermoedens had, het boudoir zijner dochter binnen.
‘Zonder Helena een oogenblik tijd te gunnen tot eenige verklaring, haalde hij woedend een revolver uit zijn
| |
| |
zak en loste het af op zijn neef, graaf Arnaud, die weenend aan Dona Helena's voeten lag.
‘Graaf Arnaud viel neer, maar was niet doodelijk gewond.
‘Dona Helena plaatste zich tusschen beiden, en vloog toen op haar vader toe, om- hem 't pistool uit de hand te rukken.
‘Doch de oude man duwde haar weg. Gelukkig bespeurde graaf Arnaud een dolk op een tafel.
‘“Geef mij dien dolk, of ik ben verloren!” sprak hij.
‘Het vervolg hierna.
V.
‘Helena en de oude hertog vlogen tegelijkertijd naar 't noodlottig wapen; doch Helena werd het magtig en stond besluiteloos tusschen haar vader en haar minnaar.
‘“Ongelukkige! wilt ge uw vader vermoorden?” riep de oude man.
‘Lezer, kunt ge u vreeselijker toestand denken, dan waarin deze jonge dame verkeert! Wat zij deed, zult ge in het volgend hoofdstuk vernemen.
‘Slot volgt.
VI.
‘Dona Helena was krankzinnig van smart. In een oogwenk greep zij den dolk, en wilde daarmede zich zelve doorsteken, toen haar echtgenoot, de hertog de Mazières, met Spaansche bedaardheid binnentredende, door één pistoolschot Helena's minnaar 't leven ont- | |
| |
nam. Het tweede schot uit zijn revolver rigtte hij op zich zelf, en toen hij daar op den grond neerzeeg, had de ongelukkige vrouw den scherpen dolk in haar lelieblanken boezem gestoken......
‘De moraal van dit kort verhaal is, dat fotografie-albums en revolvers gevaarlijke dingen zijn, en dat het bezoek van een knappen neef een huishouden soms in groote ongeregeldheden kan brengen.’
‘Wat dunkt u hiervan?’ vroeg Maxime.
‘Ah! c'est bien!’ riep de blonde jongeheer uit.
Maxime draaide zich even ongeduldig naar den lastigen dwarskijker en stond op 't punt den fâcheux een lesje te geven. Doch 't was de zoon van den millionnair, hier was zelfbeheersching dus nog iets waard.
Van Hoolen maakte den heer Maxime zijn compliment, en vroeg hem, of hij romanschrijver was.
‘Zoo wat van alles, mijn waarde heer!’ antwoordde Maxime luchtig. ‘Ik teeken zoo tamelijk; men heeft de beleefdheid mijn novellen te verslinden; en de chroniqueurs te Parijs gebruiken mijn pseudonyme als ze wenschen, dat iets gelezen zal worden.....’
Maxime lag achterover in zijn stoel, en hield zijn blik op van Hoolen gerigt.
‘Vertel hem mijn plannetje eens, wat de oprigting betreft,’ zeî de blonde jongeheer tot Maxime.
‘We zullen hier in 't land een ongehoord éclat ma- | |
| |
ken! Even als Napoleon benoem ik overal mijne maires en adjunctmaires, mijn zaakgelastigden en verdere ambtenaren. Het zal een kolossale onderneming worden, kolossaal, ongehoord! Van hier reizen we naar Berlijn; van daar naar Petersburg; overal zal de Cosmopolite binnen eenige maanden moeten verschijnen!
‘En van zulk een onderneming wordt u 't directeurschap aangeboden! Onder welk een gelukkig gesternte zijt-ge geboren, mijn waarde mijnheer van Hoolen! Denk er over na en heb de goedheid ons binnen eenige dagen 't resultaat daarvan te komen meêdeelen. Wees overtuigd, dat ik het als een bijzonder voorregt waardeer, kennis met u te hebben gemaakt.’
‘En vraag dan als 't u blieft dadelijk uw ontslag uit die betrekking! Bij ons is 't eenvoudig een kwestie van rijk worden,’ zeî de blonde jongeheer, terwijl hij zonder pligtpleging zich op de canapé uitrekte.
Van Hoolen stond op, en verzekerde dat hij er ernstig over zou denken.
De knecht geleidde mijnheer van Hoolen naar beneden, tot de voordeur, en was veel beleefder dan straks.
|
|