| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Tegen vier uur bewoog zich door de hoofdstraten der stad steeds eene trippelende, buigende, lagchende, pratende en knikkende menigte, zoo dames als heeren, wier rustige, deftige gang en onbezorgde houding vóóral verried, dat men den tijd had. Men liep elkaâr niet bijna omver, zooals in onze groote koopsteden, maar ging beleefd en langzaam op zijde, en nam den tijd om elkander op te nemen, en zijne hetzij bitse, scherpe of geestige opmerkingen aan zijn buurman meê te deelen. 't Was eene deftige drukte, die de tallooze jeugdige ambtenaren met hunne onmisbare joncs en pince-nez op dat tijdstip nog verhoogden. Van Hoolen ontbrak nooit onder die file. Na zeer lastige wendingen en ingewikkelde berekeningen was 't hem gelukt, in kennis te komen met den jongen baron Van Haasteren, wiens adel hem, ten koste van menig ander, een adjunct-commies-post op het gouvernement bezorgd had. Aan dezen hoogwelgeboren had van
| |
| |
Hoolen zich als een woekerplant vastgeklampt. Niet minder lenige krommingen en ‘kruip door, sluip door’ spelletjes had hij zich getroost, om kennis aan te knoopen met Anton van der Wijk, volgens zijn kaartje ‘premier lieutenant des dragons.’ Zoo'n vermelding in 't Fransch stond voor een Hollandsch officier ‘quite fine en fashionable. De luitenant was een flinke, kolossale kerel, die over geen overvloed kon roemen dan over dien van ‘beeren.’ Hij zag er uit als een Goliath en zweeg als een trappist, wanneer er geen sprake was van paarden, sterke toeren, knappe deerns of ‘fuiven’, gelijk hij zijn drinkpartijen noemde. Beide heeren waren van Hoolen's sleepbooten, die hem moesten brengen waar hij verkoos. Door den jongen baron had hij ligt kans verdere connectiën in adellijke kringen te maken; de luitenant gaf hem relief: een uniform naast zich op straat siert zoo goed. Zijn toilet rigtte hij in naar dat van den baron; van de losheid en den vrijen toon van den luitenant nam hij zooveel over, als hij er effect mee dacht te kunnen maken.
Dien middag, tegen dat hooggewaardeerde uur, flaneerde ook van Hoolen, vrolijk een opera-airtje neuriënde en met zijn jonc zwaaijende, in de bekende hoofdstraten. Dat muntje in zijn vestzak was een uitkomst, en met bijzonder luchtigen tred wipte hij naast zijn twee voorname kennissen over de trottoirs, vermeed den blik van allen, die hij in 't bijzijn dezer twee kostbaren meende te moeten verloochenen, - eene eigenaardigheid, waardoor zich vele inwoners dezer stad bijzonder onder- | |
| |
scheidden, - liet vooral geen nufje voorbij gaan, zonder haar zijne opmerkzaamheid door den lorgnon te schenken, en nam daarna aan den hoek eener zijstraat afscheid van zijne twee vrienden. Van Hoolen bragt namelijk graag een ieder thuis, maar verkoos bepááld niet thuis gebragt te worden. Men wist dan ook amper waar hij woonde, en niemand zou vermoed hebben, dat de voorkamer op de tweede verdieping boven Marcus' magazijn van maskerade-pakken in het lepelsteegje, het salon van Henri van Hoolen uitmaakte.
Eene andere eigenaardigheid was, dat van Hoolen nooit van zijn oude lui sprak. Niemand in de stad wist wie zij waren of waar zij woonden. Zelfs hoorde men hem nooit eenig lid zijner familie noemen. Doch verzuimde hij ook al, zijn kennissen meê te deelen, dat zijn oude heer deurwaarder te Zevenbergen was, hij vergat nimmer te spreken van zijn oom van der Polden, 't lid van de kamer. Elk oogenblik kwam dit personaadje te berde. Die oom zelf was een der ‘vijf en zeventig,’ die nooit solist worden maar altijd chorist blijven. Als éénoogige was hij in zijn district der blinden koning geworden. Dit was van Hoolen's herhaaldelijk geciteerde oom.
In zijn kamer wierp bij zich op de versleten kanapé, trok het waggelend mahony-houten tafeltje naar zich toe, en tuurde toen naar het geel geworden, met regenvlakken doortrokken papieren-plafond, - dat hij altijd bij een paaschbrood van Marcus vergeleek, - alsof hij daar eene inspiratie zocht.
De geheele kamer zag er uit als een maskerade-pak
| |
| |
uit het magazijn beneden: pailletten en klatergoud, anders niet. Op den schoorsteen stonden, behalve een verminkte albasten pendule die nooit ging, een paar oude carcel-lampen, doch pronkende met een bontkleurigen kap van vuurroode rozen en felgroen. Daarboven hingen floretten en een schermhandschoen, en eenige Duitsche pijpen. Vier bont gekleurde vrouwenbusten, die om de totale afwezigheid van kleêren desnoods voor de waarheid hadden kunnen poseren, met pikzwarte achtergronden, prijkten aan den wand, tusschen een massa onbeduidende gravures en portretten.
Op een penanttafeltje werd een permanente tentoonstelling gehouden van een exquis cigarenkistje, prijkende met het betooverend merk: ‘La Veneciana de Habana’; doch daar binnen rustten steeds cigaren ‘van de acht.’ Daar omheen lagen eenige sedert onheugelijken tijd geleende prachtwerken, waarmeê hij zeker een acclimatatie-proef nam.
Van Hoolen had een poos met zijn hoofd tegen de vrij harde kanapé gerust, toen er even aan de kamerdeur werd geklopt, en een hand met een arm, die zelfs de grootste realist niet zou willen schilderen, hem een briefje toestak.
Nieuwsgierig greep hij er naar, liep naar 't raam, en verslond een in 't fransch gesteld briefje, dat in het Hollandsch ongeveer aldus luidde:
‘Wel Edele Heer!
‘Zoo even alhier aangekomen, haast ik mij u mede
| |
| |
te deelen, dat ik u gaarne wensch te spreken over een zaak van ontzaglijk groot belang. Gij zijt jong en uw fortuin is gemaakt, zoo ge aan de verwachtingen beantwoordt, die men van u koestert en waartoe goede aanbevelingen ons het regt geven.
Heden avond ten 7 ure zal de Secrétaire général plénipotentiaire du Cosmopolite u aan het hôtel des Pays-Bas afwachten.
‘maxime de st. amandier.’
‘Viktorie!’ riep van Hoolen en wierp 't geparfumeerd briefje op 't hinkende tafeltje. ‘Viktorie!’ En lagchend en juichend wreef hij zich de handen, en stapte zijn kamertje door, en duwde vergenoegd de miniatuur porte-brisée open, die toegang tot zijn slaapkamer verleende: het werd hem te eng.
Daar stond hij voor 't verweerde mahonijhouten spiegeltje, en zag zijn eigen facie.
‘Bravo van Hoolen! Bravo! dat is de eerste stap! Houd je flink!’ sprak hij zijn beeldtenis in den spiegel toe, en hij maakte tallooze buigingen, hield een fransche toespraak, repeteerde die, en walste ten slotte alleen de kamertjes in 't rond.
Nu snel de donkere trappen afgevlogen, en bij den bewoner van de eerste verdieping, Mosbach, binnen gestormd. Hij kon 't op zijn hart niet langer smoren.
‘Mosbach, kerel! Verbeeld je, wat een uitnoodiging ik daar krijg! Mijn fortuin is gemaakt!’
Van verbazing liet Mosbach al de gecacheteerde half
| |
| |
onsen ‘geurige, waterhoudende thee,’ die hij aan 't sorteren was, in den steek, en sprong met een vreemd capriool op van Hoolen toe. Mevrouw Mosbach klapte in hare handen en lachte, en de meid, die moeijelijk beschreven kan worden, gluurde nieuwsgierig door een reet van de deur.
Van Hoolen liet het briefje lezen, tikte Mosbach op zijn schouder en vroeg hem wat hij er van dacht! En Mosbach dacht er niets dan goeds van, en zeî dat hem op zijn levensbaan nooit zulk een geluk ten deel was gevallen. Jufvrouw Mosbach lispelde heel geaffecteerd, dat wijlen haar pa, dominé bij de Remonstrantsche gemeente, heel wat ondervinding had opgedaan, maar zúlk een onverwachte onderscheiding - dat was....’
‘Een advokaatje waard!’ grinnikte Mosbach, en hield van Hoolen een gezigt voor, dat quasimodo nooit had kunnen verbeteren.
‘Ik heb er niets toe bijgebragt; dat is 't mooiste!’ zeî van Hoolen, hem zegevierend op den schouder tikkende, in de meening dat hem een complimentje gemaakt werd.
‘Een geel advokaatje, kom!’ stiet Mosbach den opgewonden van Hoolen met zijn elleboog aan, alsof hij zeggen wilde: je weet toch wel beter.
‘Begrepen! excellent! Dat zullen we hebben.’
Jufvrouw Mosbach gaf haar echtgenoot een wenk, en Mosbach zei nu op de natuurlijkste wijze der wereld:
‘Vriend van Hoolen, daar zijn van die oogenblikken in 't menschelijk leven, dat het nietige slijk der wereld even schaarsch is als.... als.... enfin je begrijpt me. Ik schaam
| |
| |
me er niet voor. De omstandigheden verpligten me u te zeggen, dat ik - op 't oogenblik volstrekt niet bij kas ben.’
‘Voor iemand die zoo in overvloed is grootgebragt als ik, bij mijn pa den dominé, is 't treurig om zoo'n bekentenis te moeten doen,’ sloot mevrouw plegtig het preekje.
‘Mag ik,’ prevelde van Hoolen, haar verlegen 't muntje van Kils aanbiedende. De jufvrouw nam het zonder blozen aan. Het loopmeisje werd binnen geroepen en om het benoodigde uitgezonden.
‘En gaauw terug, Mietje.’
‘Ja wel, jufvrouw.’
‘Mevrouw!’ riep Mosbach haar bevelend toe, en bromde over die domme meiden, die een jufvrouw van geen mevrouw weten te onderscheiden. In een oogenblik was 't advokaatje gereed, en werd er lustig geklonken op 't welslagen van van Hoolen's onderneming. Mosbach werd hoe langer hoe welsprekender. Hij sprak van zijn avontuurlijk leven, en vertelde tot in het oneindige. Van alles had hij ondernomen en niets was hem gelukt. ‘Omstandigheden buiten zijn wil’ hadden hem steeds gedwarsboomd. Doch zonder zijn vrouw zou hij zelfs niet meer zijn, wat hij nu was en bleef: een man, mijnheer, die als een krachtige eik de stormen des levens trotseerde.
Al pratende schikte Mosbach de pakjes waterhoudende thee bijeen, en ruimde 't een en ander van de ronde tafel op.
| |
| |
Van Hoolen moest gaan zitten, doch er was geen stoel ledig; alles lag vol. Snel werd het een en ander op de pianino geborgen, een bestofte gemakstoel voor van Hoolen ingeruimd, en nu moest hij vertellen wat er eindelijk gebeurd was.
Terwijl mevrouw Mosbach ter dege aan 't klotsen der eijeren in de groote kom was, deelde van Hoolen 't echtpaar mede wat hij er zelf nog slechts van wist.
‘Dat kan een mooije zaak worden,’ meende Mosbach, die allerlei dingen ondernomen doch alles verknoeid had. ‘Dat kan een mooije zaak worden, amice.’
‘Och Mosbach, laat je nu maar niet zoo beslissend uit over zaken die je niet kent, en toch niet beoordeelen kunt,’ zeî mevrouw scherp, terwijl zij 't hoofd, zoo mager, snibbig, puntig en even kleurig gesierd als 't juffertje van Nubië in den Artis te Amsterdam, heen en weêr schudde. ‘Toen de laatste vier duizend van de Bank werden afgeschreven, was er ook zoo'n mooije zaak in 't vooruitzigt; en wat is er van geworden? - Dat we den zilveren tabakspot, dien Pa bij zijn emeritaat van zijn gemeente gekregen had, - enfin -’
‘Nu ja, Dientje-lief’ - waagde Mosbach haar in de rede te vallen, terwijl hij allerakeligst aan zijn nagels beet.
‘Mag ik uitspreken?’ En de schuim vloog bijna over de kom. ‘Dat we den zilveren tabakspot, zeg ik, dien pa van zijn gemeente gekregen had, bij den zilversmid in de Ankerstraat verkochten.’
| |
| |
De krachtige eik van daar straks scheen tegen zulk een storm niet bestand te zijn; althans hij boog, schudde als een angstig populiertje en sprak geen woord meer.
Van Hoolen was met zijn figuur verlegen geworden, en had uit tijdverdrijf in 't rond gekeken. Misschien trof het hem wel, dat het vertrek hier en daar als 't ware stillevens bevatte, die geen schilder met meer ongezochtheid had kunnen bijeenbrengen. Op den wezenlijk fraaijen Erard stond een waterkan, in gezelschap van gebroken kinderspeelgoed en van eene rij bonte zakdoeken en ander goed, die Mosbach, als commissionair eener firma, moest bezorgen. De ronde tafel lag bezaaid met de reeds genoemde pakjes thee en een aantal kolossale aanplakbiljetten, waarop een ieder werd bekend gemaakt, dat de heer Mosbach de eenige Agent was van de alom geroemde Maatschappij van Brand- en Levensverzekeringen Aurora, gevestigd te Pensburg onder de vleugelen van zes-en-twintig adellijke heeren, die, naarmate de lengte van de staarten hunner namen, betaald werden om de lokvinken der argelooze deelnemers te zijn.
Het advokaatje was klaar. 't Was een geklink, een handschudden zonder eind, een lagchen en proesten van belang! Mijnheer Mosbach werd zoo mededeelzaam mogelijk, mevrouw schudde ontelbaar 't puntig gezigtje, en de gefriseerde krullen wipten heen en weêr.
‘Van Hoolen, ik drink op het welslagen van die groot- | |
| |
sche onderneming. Ik voeg er den nederigen wensch bij, dat, wanneer je eenmaal in den tempel van den roem zult hebben plaats genomen, je daarom den bescheiden, voor eeuwig trouwen Mosbach niet vergeten zult.’
Van Hoolen glimlachte, en klonk. Toen werd de tafel gedekt, en bragt het loopmeisje het eten op. Mosbach werd door mevrouw verzocht, den allerliefsten eclair even buiten te laten; en terwijl de onoogelijke meid een balletje uit de soep wipte, speelde van Hoolen voor de honderdste maal ‘Amis, la matinée est belle,’ het eenige stukje dat hij op de piano kon produceren. Daarna ging men aan tafel, want van Hoolen gebruikte het middagmaal bij Mosbach.
Na het eten schoof mevrouw van Hoolen een gefrommeld papiertje toe, waarin de gewisselde stukken geld voor het muntje lagen, en een oogenblik later stond Henri op, om zich gereed te maken voor 't gewigtig bezoek en niets aan zijn toilet te sparen, wat den gunstigen indruk zou kunnen verhoogen.
De knecht van 't hôtel des Pays-Bas schatte hem echter niet zeer hoog, althans de geparfumeerde ridder der servet-orde draaide op zijn hielen rond, zonder van Hoolen bijna te antwoorden, liet hem in den gang staan en vloog een oogenblik later naar beneden met de uitnoodiging ‘of mijnheer maar boven blieft te komen; No. 15.’
|
|