| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
In de deur van het onderhuis eener groote woning op de bakkersgracht met een ouder wetsch bordes en een wat plomp doch kunstig gebeitelde kolonnade, die een balkon schraagde, draaide Kils een sleutel in 't slot en verdween. De deftige huizing zag er echter vervallen uit. Hier en daar schoot het onkruid over de kolommen van het balkon uit. Voor de verwelooze ramen hingen verweêrde valgordijnen, naar beneden gezakt, en om het treurig voorkomen te verhoogen, helde de kroonlijst met het bovengedeelte zoo voorover, alsof het gebouw van moedeloosheid 't hoofd liet hangen. Ter rechterzij van de deur had een bordje eenmaal met den naam van ‘Lutten van Hopkerken’ geprijkt; de letters waren nu uitgevaagd, en een spinneweb van de bel tot het raam bewees genoegzaam hoe verlaten het huis was.
Toen Kils op zijn teenen was binnengeslopen, zijn vrouw in de keuken gevonden en haar even toegeknikt
| |
| |
had, verdween hij plotseling achter de openstaande deur van 't hoekkastje, en hoorde men een paar maal een gerinkinkel van glaswerk en een zonderling geluid, alsof iemand de tong tegen 't verhemelte sloeg. Daarna vroeg hij barsch:
‘Hoe maakt hij 't boven?’
‘Goed, Kils; stilletjes en wel.’
‘Niemand geweest?’
‘Weêr de oude boodschap van Schaffels, hoe 't met hem ging, en of ze 'm ook met het een of ander van dienst konden zijn.’
‘Wat heb-je gezegd?’
‘Wel, dat het wat beter ging! Ik moet toch de waarheid spreken?’
‘Stomme.... Hoe-dikwijls-heb-ik-je vóórgepraat, dat je nooit iets anders zou zeggen, dan ‘hetzelfde,’ snaauwde Kils met gekruiste armen haar toe.
‘'t Is waar, Kils, ik zal er om denken,’ antwoordde de zwakke vrouw.
‘Dat helpt me niet veel.’
Kils stapte de keuken uit, stak snel een gebrande koffieboon in den mond, liep den ondertrap op, den hollen marmeren gang door, en klopte tegen de deur eener achterkamer.
Een zwakke stem riep binnen, en Kils ontsloot de deur.
In een donkergroenen leunstoel zat een man met grijze haren en grooten grijzen baard kalm naar de blaauwe lucht voor hem te turen. Een geopend boek lag naast hem op een tafeltje. De holle kamer met hare hooge ver- | |
| |
dieping, half geopende donkergroene venstergordijnen, het somber grijze behangsel, de spiegel met zwarte lijst op den zwart marmeren schoorsteen: dit alles gaf een indruk van leêgte en akelige eenzaamheid, waarmede die onbewegelijke magere figuur in harmonie was. Het was, alsof hij in zijn fraai gemetselden grafkelder zat. Een hooge, oude, witte muur was 't eenig uitzigt, en een omgekeerde bloempot, waarin een paar musschen hun nestje gebouwd hadden, was 't eenig punt, waar soms wat bedrijvigheid heerschte.
‘Goeden middag, mijnheer, hoe gaat het u?’ vroeg Kils op smeltenden toon.
Uit zijn gepeins ontwakende, keek hij op en zei met een zucht: ‘Dank-je Kils, tamelijk!’
‘U ziet er zoo peinzend uit, mijnheer,’ en Kils nam al pratende een stoel en ging aan tafel zitten.
‘Ik zat naar die muschjes te turen, Kils, en ik dacht aan David's woorden in zijn boetpsalm dien je me gisteren voorlas: “ende ik ben geworden gelijk een eenzame musch op 't dak?” Dat ben ik ook geworden, Kils. Zes jaren lang heb ik me van de wereld afgezonderd; als een hermiet geleefd, in overdenking en boete. Toch heb ik geen vrede gevonden. Geen dag gaat er voorbij, of ik denk aan mijn kind, mijn arm kind! Zou ik wel goed handelen, Kils, met dat zoo aan zijn eigen lot over te laten....’
‘Maar mijn beste meneer, hoe kan u daar zoo over tobben! Is het geen pligt om een kind der zonde, een natuurlijk kind, te verwijderen! Wat ergernis zoudt u
| |
| |
de wereld daardoor geven, met zoo'n kind te erkennen. Wat een slecht voorbeeld voor de vromen! Ik laat nog daar, hoe kompromitterend het voor u in uwe wereldsche betrekkingen zou zijn; dat roer ik zelfs niet aan. En gesteld, dat u dien stap deedt, 't zou 't kind nooit opheffen, maar wel vernederen. De geheele wereld zou er toch altijd het natuurlijk kind in blijven zien, ontwijfelbaar, en wat het naar 't stoffelijke zou winnen, zou het in zedelijke waarde verliezen.’ -
‘Ja, ja, Kils; zeg dat dikwijls; herhaal dat; je hebt gelijk.’
‘Neen, mijn goeje meneer Lutten, laat het kind blijven zooals het is. Niemand weet zijne afkomst, en dat is 't gelukkigst voor dat schepsel,’ sprak Kils met nadruk.
‘Ja.... en later zou ik mijn kind toch op stoffelijke wijze eenigzins kunnen vergoeden, wat -’
‘Dáar komt de vleeschelijke mensch weêr boven; neem me niet kwalijk, meneer. Voor 't heil uwer ziel zou 't beter zijn, dat alles tot vrome doeleinden te doen strekken. Daar kan nog zoo veel goeds gesticht worden! En wat zou uw kind dat slijk der aarde helpen? Het zou het ten verderve kunnen strekken. - Zoo denk ik er over met mijn nederig verstand.’
‘Je hebt zeker gelijk, Kils, zeker wel. Sedert die zenuwzinkingziekte is 't dáar niet altijd helder meer. 't Is goed, dat ik je aan mijn zij heb; dat is heel goed.....
‘Hoe lang,’ vroeg de magere man somber, ‘is 't nu al geleden, dat ik mijn kind verzaakt heb?’
‘Dat zal.... dat zal....’ hernam Kils dralend, ‘nu
| |
| |
ongeveer dertien jaar geleden zijn. Maar daar moet u niet meer aan denken, meneer. Dat is lang voorbij.... Wil ik nog wat voorlezen uit dat stichtelijke boek van....?’
Lutten bleef tegen den schoorsteenmantel geleund staan, en peinzend voor zich uitziende, sprak hij half luide:
‘Het was zoo'n lief kind! Als 't zijn blond krulkopje tegen mijn knie vleide en hunkerde om op mijn schoot te komen;... toen we zamen op het duin wandelden, en 't lieve ranke schepseltje de armpjes zoo angstig en teer om mij heensloeg, omdat het vreesde dat ik tuimelen zou: - wat een weelde, wat genietingen! - En dat kind is me ontnomen!’ riep hij plotseling luide en hartstogtelijk uit. ‘Dat kind is me ontstolen, Kils! Wie had het regt mij mijn kind te ontrooven, zeg? Wie heeft me mijn schat ontfutseld? Ik begrijp niet, dat ik ze niet vermorzeld heb, die roovers!’ Nu liep hij met groote stappen 't vertrek op en neêr, en Kils die zigtbaar in grooten angst verkeerde, had reeds een paar maal 't oog op de kruk der deur gevestigd, zeker om bij den eersten woedenden aanval zijn biezen te pakken.
‘Wáarom zou ik dat kind niet kunnen wettigen; 't is immers mijn eigen lief, mooi kind? Wat antwoord-je mij nu, zeg?’
Nu stond Lutten doodsbleek, bevend van 't hoofd tot de voeten, met vonkelende oogen en gebalde vuist vlak voor Kils, die in elkaâr kromp als een pad en van vrees klappertandde.
| |
| |
‘Wat antwoord-je mij nu, zeg?’ herhaalde Lutten. ‘Wie heeft mij allengs moreel vernietigd? Wie heeft mij in mijn eigen huis afhankelijk van zich gemaakt, en me van een zelfstandig, denkend wezen tot een hulpeloos schepsel, een passief werktuig verkleind? O, in die zeldzaam heldere oogenblikken die me nog resten, komt me dat alles zoo duidelijk voor den geest! Ellendeling! zeg! Waarom martel-je mij zoo?’
Woedend wilde hij Kils bij de keel grijpen, doch deze, wiens blik hem geen oogenblik verlaten had, liet zich in een oogwenk van den stoel glijden, en wierp dien met zulk eene snelheid en geweld tegen de beenen van den zwakken Lutten, dat deze over den stoel heen viel, en door zwakte uitgeput, bewusteloos op den grond bleef liggen.
‘Oud uilskuiken!’ bromde Kils tusschen de tanden, toen hij den doodzwakken man daar bewusteloos voor zich op den grond zag liggen, ‘nog een paar van die driftige buijen, en 't is met je gedaan!’
Vlug en zonder dat het 't taaije oude mannetje veel inspanning scheen te kosten, tilde hij den mageren man overeind, en zette hem in den grooten stoel. Toen besprenkelde hij diens gezigt met water uit de karaf, en kwam de oude langzaam bij.
Toen hij de oogen weêr opende en Kils oirtwaarde, schrikte hij en greep werktuigelijk naar diens hand.
‘Kils, ik moet je vergiffenis vragen,’ zeî hij op zachten toon; ‘dat was weêr een van die aanvallen van den booze. Kunt ge 't mij vergeven?’
| |
| |
‘De liefde is langmoedig, zegt Paulus,’ antwoordde Kils met neêrgeslagen oogen. ‘De beste inzigten worden wel eens miskend.’
Lutten zonk weêr in gepeins, en zeî, met de linkerhand zijn oogen sluitende:
‘Toe, beste Kils, vertel me nog eens, om mij te versterken in 't goede, hoe zich dat alles toen heeft toegedragen.’
‘Gaarne, mijnheer!’ antwoordde Kils met een gemaakten zucht. ‘'t Is nu dertien jaar geleden, dat ik ten uwen huize ontboden werd, om bij u te waken; u was ernstig ziek. Toen ik eenige nachten gewaakt had, en er allengs hoop op herstel begon te komen, spraken we nu en dan over aardsche en bovenaardsche dingen. Ik aarzelde niet op zekeren avond mijne meening te zeggen omtrent uwe houding jegens eene dame en een kindje, die gij úw vrouw en kind noemdet, zonder wettig aan haar verbonden te zijn. De geest moet toen zeker vaardig over mij zijn geworden, want een paar weken later, heb ik immers op uw bevel......’
‘Op mijn bevel..... Kils?’ vroeg de doodsbleeke man ongeloovig. ‘Wezenlijk, op mijn bevel?’
‘Stellig, op úw bevel, aan vrouw en kind de deur gewezen, en de dame, uit uw naam, eene som van vier duizend gulden ter hand gesteld. De vrouw is drie maanden daarna gestorven; - de Heer zij de ziel dier zondaresse genadig! - 't kind is door familie, geloof ik, opgenomen. Meer weet ik er niet van; maar dit alleen weet ik, dat ge u door die zelfopofferende, chris- | |
| |
telijke daad de hoogachting van alle geloovigen verzekerd hebt.’
‘'t Wil er soms nog maar niet bij me in, dat ik toen zou gehandeld hebben,’ herhaalde Lutten 't hoofd schuddend. ‘Soms verbeeld ik me zoo duidelijk, dat, als ik toen Anna getrouwd en daardoor mijn kind gewettigd had, ik veel beter gedaan zou hebben. Maar 't is daar niet helder meer sedert dien typhus, in 't geheel niet......’
‘Ik geloof dat het een groote geruststelling voor u wezen zou, als u alles eens bedaard regelde en beschikte,’ waagde Kils te zeggen, terwijl zijn blik elke beweging op 't gelaat van den hulpelooze bespiedde.
‘Ja, dat zou 't ook, Kils!’ antwoordde de ineengedokene figuur peinzend. ‘We zullen er eens over praten. Maar soms is 't dáar zoo wonderlijk.....’
‘Aanvechtingen, aanvechtingen van den booze! We hebben er al meer over gesproken, en telkens stelt u dat uit. Wil ik morgen notaris Valders eens verzoeken, een gemoedelijk man, ook van onze rigting.’
‘Ik weet het zelf niet, Kils. - Ik geloof dat je gelijk hebt. Vraag den notaris morgen avond eens hier te komen; dan kunnen wij er eens over praten.’
‘Hoe meent u dat, wij', meneer?’
‘Met ons drieën, Kils.’
‘Maar mijnheer, dat zijn dingen, waarmeê een nederig man als ik niets te maken heeft.....’
‘Ben-je dan mijn raadsman niet? Ik reken er op.’
‘Als u 't verkiest, zal ik tegenwoordig zijn; dat 's mijn pligt, meneer. Maar ik geloof, dat u het beste
| |
| |
zoudt doen, als u eenvoudig uw vermogen naliet aan een braaf, godvruchtig man, van wien u overtuigd was, dat hij uw geld alleen zou besteden tot vrome doeleinden. Als men in couranten leest van een of anderen rijke, die een legaat van zóoveel duizend gulden heeft nagelaten aan dit gesticht en van zóoveel aan die inrigting, dan denk ik altijd: wat eene ijdelheid! Neen, als men den Heere welgevallig wil zijn, dan moet men al dat aardsche goed nalaten aan een van zijn geestverwanten, die het in alle stilte en bescheidenheid uitdeelt. U zoudt dat kunnen doen met een olographisch testament, zooals notaris Valders zegt. Dat hebt u maar te schrijven en hem te overhandigen.’
‘Ik geloof ook, dat dit 't beste zal zijn,’ liet Lutten er op volgen.
‘Zeker, mijnheer, zeker.’
Er werd bescheiden aan de deur geklopt, en een fijn stemmetje vroeg of Kils kwam eten.
Kils draaide zich even om en riep: ‘Ja, ik kom.’ Daarop maakte hij eene buiging voor den heer Lutten en verliet diens vertrek.
‘Ik dacht,’ zeî Kils' vrouw, die hem in den gang opwachtte, ‘dat je niet beneden kwam, Kils. Aardappelen die lang afstaan, worden zoo naar van smaak...’
‘Hou-je mond met je aardappelen,’ snaauwde Kils haar kwaadaardig toe; ‘ik heb wel wat anders in 't hoofd. Die suffert daar had me haast gewurgd; dat zouje pleizier hebben gedaan, hè? Het treurende weeuwtje uitgehangen, van dien ouden knorrepot bevrijd en dan
| |
| |
't beste beentje vóorgezet om dien halven gek in 't net te vangen....!’
‘Hé Kils!’ viel 't vrouwtje half weenend, in de rede. ‘Hoe is 't mogelijk, dat je altijd zulke slechte gedachten hebt. Ik bezweer-je....!’
‘Zweer niet, vrouwmensch!’ liet Kils er krassend op volgen, ‘en breng maar dadelijk 't eten op.’
‘Wel Kils!’ hernam de vrouw, die wel twintig jaar jonger was dan haar man, en er wezenlijk lief uitzag, ‘wel Kils, de tafel is al gedekt! - Maar wat scheelt er dan toch aan? Is die arme mijnheer Lutten weêr minder goed?’
‘Die arme - mijnheer – Lutten’ - bootste Kils, stilstaande, haar pieperig stemmetje na. ‘Loop heen! 't Is me nog al een arme sukkel! Een kerel, die voor je staat met een paar oogen, alsof hij je verslinden wou. Maar ik ben hem de baas geweest! Hij heeft van die vlaagjes, dat de oude Adam bij hem boven komt; dan beproeft hij zich tegen mij te verzetten’ - hier grinnikte Kils op een alleronaangenaamste wijze - ‘en hij eindigt toch met zich aan den bode Kils te onderwerpen, ja wel mijnheer Lutten van Hopkerken!’
‘Maar Kils,’ waagde 't schuchter vrouwtje er op te doen volgen, ‘er zou toch wel eens een oogenblik kunnen komen....... ik was veel liever in de twee kleine kamertjes op de Brouwersgracht gebleven, dan hier in dat holle akelige groote huis te wonen, en altijd bloot te staan aan allerlei ongelukken, die er met zoo'n raren sinjeur, als die arme mijnheer Lutten van Hopkerken is, kunnen voorvallen.....’
| |
| |
‘O jou dom schepsel!’ riep Kils uit, terwijl hij zich in de kelder-voorkamer aan tafel zette, ‘moet dan die malle Oostersche vent soms met de duiten strijken? Zou je je fortuin met voeten willen treden?.... moeten we zijn ziel - hé! wat is die zuur’ - dit betrof den agurk, dien hij van 't schaaltje nam en in den mond stak - ‘zijn ziel niet redden!’
De stompzinnige blik der vrouw bewees, dat haar verstand hem in zijne plotselinge overgangen en schielijke wendingen niet volgen kon. Kils bespeurde dit, haalde de schouders op, en begon allerwonderlijkst te lagchen. In 't midden van zijn maal, dat hij zich ter dege liet smaken, schoof hij zijn vrouw een sleutel toe en zeî, zonder van zijn welgevuld bord op te zien:
‘Haal eens even een flesch wijn uit den kelder van den oude; goeje, hoor! Je kijkt maar of er ook een mooi papiertje op staat: dat is altijd puik!’
‘En mogen wij,’ vroeg zij aarzelend, ‘uit meneer's kelder wijn....’
‘Wil je gaan, of ik zal 't zelf doen,’ snaauwde Kils haar driftig toe.
Gelijk Kils daar over de tafel hing, met zijne ellebogen bij elkaar en zijn gezigt met die twee blaauwe glazen tusschen den haviksneus, geleek hij volkomen een katuil en liep de vrouw letterlijk van schrik weg.
Het gedwee schepsel bragt de flesch, en Kils dronk die ferm ledig. Het was wezenlijk een troost, te ontwaren dat de man die zooveel geestelijk voedsel uitdeelde, en de versterving van 't zinnelijk genot predik- | |
| |
te, 't stoffelijk voedsel niet versmaadde - gewis om zich te sparen voor de velen, die hij nog geestelijk moest opheffen.
Na het eten bleef Kils een half uurtje in zoet gepeins op zijn stoel zitten, tuurde met half gesloten oogen de blaauwe kringetjes na, die hij vermakelijk nu en dan uit zijn pijpje stiet en sliep ten slotte stevig in. Hij bespeurde dus niets van de ouderwetsche safraan gele calèche met de magere paarden, die letterlijk in 't gareel hingen, en van den koetsier met de verkleurde liverei, die met dit equipage voor 't vervallen huis stil hield.
De bovendeur werd half geopend door Kils' echtgenoote; de lange magere heer Lutten van Hopkerken in een ouderwetschen sluitjas en een ouden hoed op 't hoofd sloop er uit, schoof 't bordes af, stapte het rijtuig in, en gaf den koetsier den zelfden onveranderlijken rijtoer van elken dag op: ‘zoo hard mogelijk de stad uit, en dan langzaam de zwaluwe (een bosch in den omtrek) door.’
Een paar straatjongens jouwden het wankelend equipage uit. Sommige voorbijgangers haalden lagchend de schouders op, en anderen vroegen elkaâr, wie 't wrakste van dat boeltje wel zou zijn. Volgens de kronijk der stad was mijnheer Lutten van Hopkerken een vrek die niet van zijn geld kon scheiden; de zonderlingste anekdoten werden op zijne rekening verhaald.
Doch ofschoon elke stad hare bespieders en bespiedsters heeft, die zich uitsluitend bezig houden met het
| |
| |
inzamelen van nieuws en het ligten van een ieders doopceel, zoo was het publiek dezer veste toch niet juist op de hoogte gebragt. Gelijk men zich, volgens 't relaas dier alweters, het portret van mijnheer Lutten van Hopkerken voorstelde, geleek het alles behalve sprekend.
Slechts enkele ouden van dage konden van den voormaligen vrolijken, opgewonden Lutten misschien nog een flaauwe herinnering bewaard hebben.
Veertig jaar geleden was mijnheer Lutten een chocolade-fabrikant in het klein, en zijn zuster Marianne, nu mevrouw Schaffels, een zeer knap meisje, dat het huishouden van haar broeder beredderde, en zorgde dat de gemeubeleerde bovenkamertjes steeds verhuurd bleven.
Lutten's zaakje werd hoe langer hoe uitgebreider, en ten slotte nam het zulk een vlugt, dat geheel Nederland van de echtheid van geene andere cacao overtuigd was dan van die van Lutten. Intusschen had de laatste bovenbewoner den winkel van zijn parel beroofd, door Marianne ten huwelijk te vragen, haar te trouwen en zijn fortuin in Indië met haar te gaan beproeven. Marianne was de vrouw geworden van den heer Schaffels, procureursklerk te Delft. Lutten bleef ongetrouwd, maar werd allengs in een club van heeren binnen geloodst, wier goden onbeperkte magt op hen uitoefenden. De heer Lutten was inmiddels zeer rijk geworden, had buitengewoon voordeelig gespeculeerd, deed zijn zaken aan kant, en kocht het mooije huis op de bakkersgracht.
't Haperde er niet aan feesten; Lutten vereerde de
| |
| |
goden van zijn club evenzeer als zijne vrienden. Zelfs had hij eene intieme relatie met eene modiste, eene weeze, aangeknoopt, die in zijn prachtig huis op de bakkersgracht als maitresse en titre woonde, en die hem een kind schonk. Lutten's teeder gestel scheen echter op den duur niet bestand tegen die aanhoudende feestjes; doch hij was nu eenmaal in dien club verzeild geraakt, en 't ontbrak hem aan zedelijken moed, om zich daarvan los te scheuren. Ten slotte deed de natuur, wat zijn zwak karakter hem belette. Lutten kreeg een hevige zenuw-zinkingkoorts, en toen hij zeer langzaam, met herhaalde wederinstortingen, ten slotte aan de beterende hand was, schenen zijne verstandelijke vermogens verzwakt te zijn. Gedurende zijne ziekte, had de dokter, Kils, als een zeer beproefd, zorgvuldig waker, aanbevolen. Kils was geroepen en had tallooze nachten bij den heer Lutten gewaakt, en uit diens ijlen, en antwoorden op slimme vragen genoeg begrepen, om allengs aan een plan, dat in den beginne nevelachtig voor hem dreef, met behoedzaamheid uitvoering te geven. Hij maakte gebruik van Lutten's eigenaardigen impressionabelen toestand, die elken beterenden zieke maar vooral den eenigzins ondermijnden man eigen was, en leî zijne loopgraven zoodanig, dat op zekeren dag de mijn sprong, en in de eerste plaats de zoogenaamde ‘huishoudster’ met haar kind aan de deur werd gezet. Die zoogenaamde ‘huishoudster’ nu, had den heer Lutten zoo goed opgepast in zijne ziekte, dat de besmetting zich van haar meester had gemaakt en zij drie
| |
| |
maanden daarna bezweek. Van 't kind hoorde men niets meer.
Kils was intusschen bij den heer Lutten van Hopkerken als huisbewaarder ingetrokken, en het is reeds gebleken op welke wijze hij zijn huisheer de goede beginselen voorhield.
Ten half negen werd Kils met schrik wakker door 't gepraat van een zestal menschen, vier vrouwen en twee mannen, die bedaard binnenkwamen. De vrouwen droegen mutsen, die van 't gezigt amper oogen, neus en mond vrij lieten; in 't kapsel der mannen was een streven zigtbaar, om 't haar zeer glad naar voren gekamd en zoo idiootachtig mogelijk te dragen; allen spraken sterk door den neus, hetgeen als een kenmerk van bijzondere vroomheid mag beschouwd worden.
Kils zat gelukkig met den rug naar 't licht der kaars gedraaid, waarmee zijn vrouw 't gezelschap voorlichtte; derhalve herstelde hij zich snel, keerde zich zeer phlegmatisch om en raapte zijn kalotje op, dat van zijn eerbiedwaardig hoofd gevallen was.
‘Goejen avond, broeders en zusters!’ zeî hij, deftig buigende. ‘Ik zat zoo'n beetje in mij zelven gekeerd, en was zoo ver, ver afgedwaald, dat ik niets meer om mij heen hoorde. Een mensch heeft soms behoefte, om zoo eens met zich zelven alleen te zijn. -’
| |
| |
‘Altijd bezig, al zit hij ook schijnbaar stil!’ sprak een der jufvrouwen, hem bewonderend toeknikkende.
‘Daar moeten we naar streven,’ prevelde een der mannen, wiens ontzettend lange neus zeker de beklagenswaardige reden was, dat de oogen, met eene soort van voogdijschap, altijd op den top daarvan gerigt waren, waardoor 't gelaat iets bijzonder doms kreeg. ‘'t Moet een zegen zijn, zoo'n man te hebben, hé jufvrouw Kils?’
Jufvrouw Kils glimlachte even en sloeg dadelijk de oogen neêr, vooral omdat zij gevoelde dat Kils kijkers scherp op haar gerigt bleven. Kils stak nu een paar kaarsen aan, zette eenige stoelen om de tafel en verzocht de aanwezigen plaats te nemen.
Het achttal haalde gezangboeken voor den dag. Kils las eerst een poosje uit een stichtelijk boek voor, en daarop begon men een psalm aan te heffen. Doch bij 't zingen sloop Kils even naar de ramen der kelderkamer en schoof die ongemerkt open. Of de voorbijgangers door 't niet bijzonder welluidend gezang igesticht werden, valt te betwijfelen, doch Kils dacht minder aan hun smaak, dan aan zijn oogmerken; men mag immers zijn licht niet onder de korenmaat zetten. Tegen negen ure was de oefening afgeloopen en trippelde Kils de straat op, om een liefdewerk te verrigten, dat zijn vrouw niet weten mogt, want, zeî hij nederig: ‘man en vrouw zijn één, en dus mag de regterhand niet weten wát de linker geeft.’
|
|