| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Het carillon van den stadstoren speelde juist ‘al is ons prinsje nog zoo klein,’ om daarna het woord af te staan aan 't slagwerk, hetwelk verkondigde dat het kwart over negen was, toen een bewegelijk heer, na een laatsten geweldigen ruk aan de bel van het Gouvernementsgebouw, bijna achterover tuimelde en verschrikt de koperen kruk der gebroken bel in zijn hand hield.
Herhaaldelijk had hij gebeld, ja geluid; - geen antwoord. Toen had hij de deur van 't Gouvernementsgebouw opengeduwd en zich brutaal in dat doolhof van rookerige, benaauwde gangen begeven. Zelfs had hij zijn hoofd even in de ledige duffe kamers met hooge lessenaars en verwelooze wanden gestoken; - niemand. Eindelijk had hij in zijn vaart door 't slapend gebouw een droomerigen porte-feu, die komforen met kooltjes voor de pijpen der heeren rondbragt, bijna omvergeloopen, en deze had hem half soezend naar ‘den concierge’ verwezen.
| |
| |
Doch er was geen concierge te zien, een bode evenmin; en de bewegelijke man hijgde van 't loopen en zoeken. Toen had hij, woedend over dat weêrvaren, zijn drift op de bel gekoeld; en nu stond de driftige onthutst met de kruk in de hand.
Alle huizen op het plein maakten dat provinciaal Gouvernementsgebouw beschaamd. De firma Pudelman had reeds tot op de derde verdieping haar reusachtige aankondiging ‘uitverkoop wegens liquidatie’ opgehangen, en de duitsche bedienden liepen ijverig met hun ridderlijk wapen rond. De ‘jongens’ der Groote Harmonie stonden in klein toilet de koperen leuningen der lange banken te poetsen, waarop in het middaguur de jeunesse dorée der stad zich zou neêrvlijen. De officier der hoofdwacht ter linkerzij liep, uit verveling, het plein herhaaldelijk op en neêr; de soldaten hingen zoo lui mogelijk op de twee rijen banken: 't was een tableau vivant voor de onmisbaarheid van het staande leger. Kortom, vóór of in elk huis was beweging of leven merkbaar; - het Gouvernementsgebouw alléén sliep een gat in den dag.
Het was om woedend te worden, ja om heel Nederland te verwenschen, voor iemand als onze ongeduldige, driftige meneer, die gewoon was op zijn wenken bediend te worden.
Eindelijk kwamen er ginds op het plein, heel langzaam en bedaard, een paar boden aansloffen. Driemaal bleef de een staan, om den ander, met allerlei gebaren, iets schijnbaar zeer belangrijks te vertellen.
| |
| |
Ons heerschap stampte zenuwachtig, vol verbeten gramschap, met den stok op den grond; hij stond te blakeren in 't Julij-zonnetje!
Daar waren zij eindelijk! De boden wilden langzaam den gang insloffen; maar onze ongeduldige greep een hunner bij den kraag van zijn ouderwetschen rok en beval den man barsch, hem bij den bode van den griffier der provinciale staten te brengen.
‘Meneer Kils, hm!’ antwoordde de bode, een zeer kittig mannetje. ‘Maar volgen....’ bromde hij met een nijdig gezigt; want die plotselinge stoornis werkte op hem even noodlottig alsof men hem uit zijn eersten slaap gewekt had. Hij bragt den vrager nu aan den ingang van een doolhof van gangen, en gaf hem daar een zeer ingewikkelde, duistere aanwijzing, waarin ten minste vijfmaal regts en achtmaal links voorkwam.
‘Je zult me den weg wijzen, hé?’ beet ons driftig heerschap hem kortaf toe. De vadzige bode haalde zijn schouders op en bromde iets van ‘volgen.’
Toen echter eenige minuten later een bode-verspieder aan de deur den breeden gang binnenschoot en met beide handen om den mond gekromd uitriep: ‘daar is-ie! daar is-ie!’ - eene waarschuwing in bijzonder gemeenzame termen, dat Zijne Excellentie de commissaris des konings in aantogt was - schenen de boden als uit den grond te verrijzen, en 't slapend gebouw werd nu plotseling helder wakker.
Het kittig mannetje bragt den ‘lastigen sinjeur’ door verschillende hoekige doorloopen tot aan een laag zij- | |
| |
gangetje, dat links met ramen was voorzien, die het uitzigt op een onaanzienlijk binnenplaatsje gaven.
Door het achterste raam danste een vrolijke zonnestraal uitgelaten tegen den witten muur van 't gangetje en gleed hier en daar langs een doodmager ventje met een zwart fluweelen kalot over de gladgestreken vaal-grijze haren. Zijn kleeding bestond in een hoogen witten das, een kalen zwarten rok en broek. Zijn geelbleek, strak gezigt zag er nog akeliger uit door den weerschijn van het witte papier in zijn handen, dat hij aandachtig stond te lezen achter een zilveren bril met blaauwe glazen, die sommigen zijn ‘oog-verschansingen’ noemden.
Naauw hoorde hij echter voetstappen, of ijlings duwde hij 't papier onder den arm en bleef volmaakt in den zelfden stand door 't venster turen, alsof zijn aandacht uitsluitend werd bezig gehouden door twee musschen, die over de met onkruid begroeide steentjes van de binnenplaats trippelden.
‘Mijnheer Kils!’ riep de ongeduldige heer.
De toegeroepene keek op, alsof hij in eene overpeinzing gestoord werd, die het gansche menschdom betrof, en zeî, stijf en ernstig buigende, op zoetsappigen toon:
‘Hé! mijnheer Schaffels! uwé hier, en al zoo vroeg op de been?’
‘Met zoo'n heerlijken morgen! Ik zou 't nog al denken, mijn beste meneer Kils! Wij mannen uit Indië zijn dat daar zoo gewoon; en ik verzeker je, dat H.C.S. niet de laatste op was, hé!’
| |
| |
Dat eigenaardige ‘hé’ was hier echter overbodig; een ieder herkende in mijnheer Schaffels onmiddelijk een oud-gast. Zijn leerachtige gelaatskleur, panamahoed, dikken zegelring en zware gouden ketting deden dit reeds vermoeden; maar ook zijn hooge losse staande boorden, breede manchetten en uit het vest puilend overhemd gaven meer linnen te kijk, dan een Hollandsch heer gemeenlijk tentoonstelt.
‘Zou ik je eens even mogen spreken, meneer Kils?’ vroeg Schaffels beleefd.
‘Als uwé een oogenblik in mijn kamertje wachten wilt, mijnheer Schaffels. Ik moet dit stuk naar de afdeeling militie brengen.’
Mijnheer Schaffels knikte en trad het bodenkamertje binnen, dat met twee vensters insgelijks op 't binnenplaatsje uitzag. Een zonnestraaltje gluurde door de van papier gemaakte schuifgordijntjes naar binnen, en schoof over een geopend boek met een bril langs de eikenhouten tafel; het schitterde op de gebeeldhouwde leuning van een kreupelen antieken stoel en eindigde in een vonkelende streep over den met zand bestrooiden houten vloer.
De wachtende liep eenige malen 't kamertje op en neêr, keek onverschillig 't kerkebriefje in, dat naast een stuk spiegelglas tusschen drie spijkers aan den muur hing, en floot toen uit verveling een deuntje.
‘Tot uw orders, mijnheer Schaffels!’ zeî de bode van den griffier, zijn bezoeker den leunstoel in 't heldere licht aanwijzende, terwijl hij zich zeer slim met
| |
| |
den rug naar 't sterke licht wendde, en half in de schaduw tegen het tafeltje leunde.
‘Mijnheer Kils, ik kom je hulp inroepen, hé!’ zeî de oud-gast, terwijl hij zich in den leunstoel wierp en met zijn stok beurtelings regter- of linkerzij van zijn opgeligt been een tikje gaf.
‘Heel vereerend voor me, mijnheer Schaffels,’ antwoordde Kils nederig knikkende, terwijl zijn slimme kijkers geen oogenblik van den bezoeker werden afgewend.
‘Je hebt een wit voetje bij den griffier, hé? De lui die 't weten, zeggen: of je bij Kils of bij Jonkheer Van Holderen den griffier gaat: 't is precies hetzelfde, hé!’
‘Dat hebben ze toch mis, mijnheer Schaffels. De griffier kent me al sedert drie en twintig jaar; hij weet dat ik een nederig dienstknecht des heeren ben; dat geeft vertrouwen, ziet-u; maar anders zou ik niet graag zulke hoovaardige gedachten willen koesteren. “Tracht niet naar de hooge dingen, maar voegt u tot de nederigen,” zegt Paulus.’
‘Je bent een nederig man, hè! Hoor eens, je weet, dat ik een voorstander ben van de Vereeniging tot veredeling der bloemsoorten. Nu wenschten we bij de aanstaande tentoonstelling een paar rijksmedailles uit te loven. Dat moeten de Gedeputeerde Staten goedkeuren, vat-je? en nu zoudt-ge mij een bijzonder genoegen doen, hé, als je den griffier eens daarover wou polsen. Dat zou zoo flink naar buiten werken, Kils, als we medailles konden uitreiken’.....
| |
| |
Dit zeggende gaf de oud-gast zijn linkerlaars een duchtigen tik met den jonc, en keek Kils vragend aan.
‘De menschen willen tegenwoordig alles verbeteren en beschermen, behalve zich zelven!’ zeî Kils met een bedenkelijk hoofdknikken, terwijl hij Schaffels achter den bril begluurde. ‘Bedenk de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn', staat er geschreven.’
‘Ja, vriend Kils, je hebt wel gelijk;’ zeî Schaffels herhaaldelijk knikkende, doch met een spottenden trek in 't gelaat. Heel bedaard nam hij intusschen een muntje van tien gulden uit zijn porte-monnaie en schoof dit op tafel naar Kils toe.
‘Kom, zie wat je doet, hé?’
‘“Doet alle dingen zonder murmureeren en tegenspreken”, zegt Paulus ook,’ sprak Kils langzaam en deftig, en hij nam het muntje op, vouwde het digt en stak het in zijn vestzakje.
‘Kils, Kils!’ zeî Schaffels, den bode lagchend met zijn stok dreigende, ‘je gebruikt den bijbel als de advokaten 't wetboek.’
‘Mijnheer Schaffels!’ antwoordde Kils afgemeten, ‘ik zal uw gift aan onze afdeeling voor de verspreiding van het christendom in onze overzeesche bezittingen overbrengen.’
‘Doe dat maar niet, Kils; ze ontnemen den Javaantjes alle illusie daardoor. Als dat volkje de christelijke leer omhelst, en ons gedrag daaraan eens toetst,
| |
| |
hé? Dan zijn we codille, man. 't Was een attentie voor u, een bagatel, hé? Je zoudt er me zoo'n bijzonder genoegen meê doen, als je dat dien ouden pennelikker eens op 't hart woû drukken.’
Kils had bij 't hooren van dien gemeenzamen titel voor den griffier even afkeurend 't hoofd geschud en verder niets geantwoord, dan: ‘we zullen zien, mijnheer Schaffels.’
Nu stond Schaffels op, stak een cigaar in 't groote ijzeren komfoor aan, keek een oogenbrik, al dampende, besluiteloos in 't rond, en zeî toen, alsof hem dat zoo toevallig in de gedachten kwam:
‘A propos, Kils, hoe maakt het mijn zwager toch? Blijft die man menschenschuw? Wat kon dat heer een prettig leven hebben met al zijn geld en mee zoo'n vrijheid! Nu zijn wij al twee jaren in 't land en we hebben hem nog niet eens kunnen spreken? Waar brengt hij toch zoo'n ganschen dag meê door? Mijne vrouw heeft hem al ontelbare malen, zoo als je weet, invitatiën gezonden, en er op aangedrongen dat hij ons toch eens in de gelegenheid zou stellen om hem te zien en te spreken: alles te vergeefs, hé!
‘Nu weet ik heel goed dat hij nergens beter bezorgd kan zijn dan bij u - dat zeggen we dagelijks, hé - maar ziet ge, familie is familie en mijn vrouw lijdt er onder. Haar eigen broer niet te kunnen zien of spreken: 't is hard!’
Zoodra mijnheer Schaffels 't gesprek op den zwager bragt, trachtte Kils, achter zijn verschansingen, 't ge- | |
| |
laat van den oud-gast nog scherper uit te vorschen.
Kils haalde nu met een zware zucht de schouders op en antwoordde heel bedaard, met zaamgevouwen handen:
‘Ik begrijp u, mijnheer Schaffels. Wat hebben mijne vrouw en ik dien goeden mijnheer Lutten dikwijls aangespoord, om u en mevrouw eens te zien en te spreken! We hebben letterlijk alles beproefd! Maar mijnheer uw zwager houdt zich altijd even afgezonderd van de wereld. Welke opofferingen het mijne vrouw en mij kost, om dien zwaarmoedigen man voortdurend te verzorgen, weet niemand dan’, - hier maakte Kils met den wijsvinger eene beweging naar boven. - ‘Mijnheer Lutten heeft de ijdelheid der wereldsche genietingen ingezien, zegt hij, en wil daarvan niets meer weten.’
‘Ja wel! De goede man heeft op raad van vader Cats zijn narreschoenen in zijn jeugd versleten; maar - 't pak heeft hij aangehouden, dunkt mij.’
‘Meneer Schaffels, meneer Schaffels!’ zeî Kils, verontwaardigd 't hoofd schuddende.
‘Dát zou nu eerst een triumf voor je zijn, meneer Kils,’ zeî Schaffels op overredenden toon, terwijl hij hem gemeenzaam op de schouders tikte, ‘als je mijn zwager Lutten eens wist over te halen, om mijn vrouw en mij te ontvangen. Jongens, mijn vrouw heeft er zoo'n verdriet van. 't Is ook bedroevend voor een eigen zuster, om, telkens wanneer zij haar broer een
| |
| |
bezoek wil komen brengen, te worden afgescheept met de woorden: “mijnheer is voor niemand te spreken!” - Dat is hard!’
‘Wel zeker!’ zeî Kils, terwijl zijn hoofd ernstig heen en weêr ging. ‘Mijn vrouw en ik tobben er ook genoeg over, mijnheer; dat verzeker ik u. Wij hebben het mijnheer Lutten herhaaldelijk gezegd en hem aangezet om zijne familie, zijn eenige zuster, toch eens te gaan opzoeken of te ontvangen; maar er is niets aan te doen, mijnheer Schaffels! Een kop!.... zonder voorbeeld!’
‘Duivels ongelukkig!’ zeî Schaffels en tuurde met een zucht door de opening van het papieren schuifgordijn.
‘Het zal mijn vrouw 't leven kosten, Kils. Bedenk dus dat het een gewetenskwestie voor je wordt om zoo veel mogelijk den ouden man aan 't verstand te brengen, hoe zijne zuster naar hem verlangt. Bedenk dat, Kils. Ik begrijp, dat je daarvoor een geschikt oogenblik moet kiezen; dat het je alles tijd en moeite kost; dáárom moet ge dit van me aannemen, Kils! Later spreken we elkaâr nader, hoor!’
Dit zeggende had Schaffels den bode een bankje van vijfentwintig gulden in de hand gestopt.
Kils' oog schitterde. Hij wees het echter af en zeî:
‘Neen, mijnheer Schaffels! Voor 't vervullen van mijn pligt wil ik niet betaald worden. Mijn vrouw weet, hoe ik zelf gebukt ga onder dat halstarrig weigeren van den ouden man, maar geld daarvoor aannemen......’
| |
| |
‘Kom, kom,’ drong Schaffels bij hem aan, ‘nemen hoor! 't Kan immers voor je afdeeling dienen, manlief!’
Kils zag hem scherp aan, of dit fijne bespotting of ernst was. Doch Schaffels scheen 't zonder achterdocht gezegd te hebben, en Kils nam het nu deftig op en bedankte Schaffels voor de afdeeling.
‘Nu, vriend Kils, je doet je best, hé? We bouwen alleen op jou. Denk aan 'tgeen ik je gezegd heb. Adieu! Ik kom dan nog wel eens hooren, of jelui er beter in geslaagd zijt.’
Mijnheer Schaffels, de rijke, voorname suikercontractant, stak nu den bode Kils eene hand toe, die 't nederig mannetje akelig door zijn klamme vingers liet glijden. Daarop stapte Schaffels met het hoofd achterover 't lage kamertje uit.
Aan 't eind van den gang keerde hij zich nog even om en riep:
‘Vergeet toch vooral de.... je weet-wel - niet!’ Toen de oud-gast echter het Gouvernementsgebouw uitstapte, mompelde hij bij zich zelven: ‘'t Is toch al te bar.... zoo'n inschikkelijkheid, zoo'n gemeenzaamheid jegens een bode. Als ze het op Java wisten, dat H.C.S....!’ De straatsteenen kregen een geweldigen tik van Schaffels' rotting en de oud-gast stapte voort.
Toen mijnheer Schaffels verdwenen was, kwam er een wonderlijke grijns op 't strakke gezigt van Kils, en wreef hij zich vergenoegd de handen. Daarop knikte hij vrolijk tegen een onzigtbaar persoon in 't vertrekje, en stapte met een stuk dat voor den griffier bestemd
| |
| |
was, bedaard naar diens kamer, ofschoon deze tijdens het bezoek van Schaffels reeds driemaal gebeld had.
Naauwelijks had Kils de hielen geligt, of zijn kamertje werd voor eenige minuten in een scheerwinkel herschapen. Een barbier met opgestroopte mouwen zeepte met groote behendigheid de chefs van militie, belasting en secretarie in. Terwijl militie met belasting over de duurte der boter en 't getob met dienstmeiden sprak, en de heer Koopmans, chef der secretarie, over het ontzaggelijk aantal ingekomen stukken uitweidde, vloog het mes over de wangen der respectieve provinciale ambtenaren.
‘Is 't al weêr zoo!’ zeî Kils gemelijk, toen hij zijn kamertje binnentrad en dat tooneel aanschouwde; ‘ik begrijp niet, dat de beeren zich niet liever thuis laten scheren.’
‘Dat is immers een oude gewoonte, mijnheer Kils!’ zeî Koopmans, op een toon, die, als men de verhouding van hoofdcommies tot bode naging, opmerkelijk beleefd en onderdanig was.
De barbier liet zijn nieuwtje in den steek, dat hij juist aan het drietal ten beste wilde geven, en haastte zich om zoo spoedig mogelijk klaar te zijn. De heeren zwegen nu Kils in zijn kamertje bleef, en spoedig verdween de een na den ander.
‘Och, mijnheer Kils! zou ik u eens even mogen plagen?’ vroeg nu iemand zeer vleijend en geaffecteerd, die niets van zich liet zien, dan een bol gezigt, een lorgnon aan een overdadig breed zwart lint, dat de
| |
| |
twee fletse oogen daarachter weinig dienst behoefde te bewijzen, een knevel, die zonder cosmétique niets geweest was, en lichtbruin haar, dat aan 't frizeer-ijzer alles te danken had.
‘Dadelijk, mijnheer van Hoolen, dadelijk!’ antwoordde Kils bits. Snel was nu de scheerpartij geheel afgeloopen, en wandelden de drie afdeelingen, in 't overhemd met blaauwe morsmouwen, pratende door den gang.
Toen wipte mijnheer van Hoolen vlug naar binnen, liep op Kils toe, die in den kreupelen leunstoel was gaan zitten, en leî heel vriendelijk en vleijend zijn linkerhand op Kils' schouder. Zich voorover buigende, zeî hij hem half luid:
‘Och, mijnheer Kils, 't is weêr de oude boodschap, maar dezen keer heb ik 't dringend noodig en u zoudt er me zoo'n ontzaglijke dienst meê doen, parole d'honneur.’
Tinglingling! klonk de bel van den griffier in 't vertrekje.
‘Maar, Van Hoolen, waar blijf je met het geld? En dat voor een ongehuwd jong mensch, die het met zijn inkomen van negen honderd gulden als adjunct-commies toch moest kunnen vinden. Mag ik dat volgens me conscientie doen? Altijd geld vragen, altijd!’
‘U hebt gelijk; 't is waar,’ antwoordde mijnheer van Hoolen den bode Kils zeer bescheiden, terwijl hij met neêrgeslagen oogen zijn vingers aandachtig bekeek, ‘maar ik wil iets voor eigen rekening uitgeven..... dan heb ik voorschotten noodig..... die boekverkoopers vragen nog al veel....’
| |
| |
‘Waarom schrijf je geen traktaatjes? Daarmeê zouje nut stichten en - je beurs vullen. Hoe veel is er weer noodig?’ vroeg Kils snibbig.
‘Ja...’ zeî van Hoolen aarzelend, de punt van zijn ongelukkig kneveltje draaijende, ‘als u vijftien, of des noods tien gulden zoudt kunnen missen, mijn beste meneer Kils, dat zou allercharmantst zijn.’
Kils tastte in zijn vestzak, haalde er 't muntbiljetje voor de zwartjes van Schaffels uit, en stak het van Hoolen toe, zonder hem aan te zien. ‘Dat is nu vier en dertig gulden zamen, van Hoolen.’
‘Dank u hartelijk, mijn goeje meneer Kils! Vier en dertig gulden; heeft u geen abuis? Eens tien gulden, driemaal een rijksdaalder en dit muntje: dat maakt zeven en twintig gulden vijftig, mijnheer Kils.’
‘Viermaal een rijksdaalder, van Hoolen,’ zeî Kils, regt voor zich uitziende, en met de vingers van zijn regterhand tegen die van zijn linker trommelende, ‘en dan de interest; reken het maar uit. Schrijf even een kwitantie voor mij!’
‘Enfin! Excuseer,’ zeî van Hoolen, terwijl hij snel op een reepje papier eene kwitantie schreef. ‘Dan heb ik me vergist. Hartelijk dank, meneer Kils!’ Met die woorden ging 't muntje wederom in van Hoolen's vestzak over en wilde hij met edele zwier vertrekken.
‘Ga-je nog altijd veel uit? Altijd even wereldsch?’ wierp Kils hem achterna, terwijl hij hem gluiperig natuurde.
Van Hoolen draaide zich eensklaps om en ant- | |
| |
woordde, met ingenomenheid zijn knevel opstrijkende:
‘Ja, meneer Kils, een aantal familiën kunnen geen feestje geven, of van Hoolen moet er bij zijn....’
‘Waar kom-je dan al zoo?’ vroeg Kils, schijnbaar onverschillig.
‘O! bij de van Maxum's, bij Heeleman, Schaffels -’
‘Zoo, kom-je bij Schaffels ook?’
‘Dat heb ik u laatst nog verteld, meneer Kils!’
‘'t Is mogelijk; maar dat zijn van die dingen, welke 't eene oor in en 't andere uit gaan. - Ik wist niet dat je daar kwam. Jongens, dat is een onderscheiding voor je!’
Dat streelde van Hoolen's ijdelheid. Ware hij een scherper opmerker geweest, dan zou hij op Kils' gelaat een glimlach ontwaard hebben, even valsch als een zonnestraaltje in een regenlucht, toen de adjunctcommies onmiddellijk daarop deze ontboezeming liet volgen:
‘Als daar wat te doen is, ben ik zeker dat men mij ook een invitatie zendt. 's Maandags houdt de familie receptie; dan kom ik meestal. Voor veertien dagen heb ik er nog een chanson comique voorgedragen; immense succès, meneer Kils; Hélène was om te stelen; ik was letterlijk de held van -’
‘Praat-je wel eens met mevrouw?’ vroeg Kils, den beau parleur onmeedoogend in de rede vallende.
‘Zeer zeker, zeer zeker!’ declameerde van Hoolen. ‘Een allerliefste vrouw! Allerliefst!’
‘Is.... meneer Lutten van Hopkerken geen broer van.... mevrouw?’ vroeg Kils, terwijl het gebogen
| |
| |
gelaat de beweging zijner handen volgde, die stofjes van zijn kalen rok joegen.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde van Hoolen, geraakt dat zoo'n impertinente bode zijn relaas zoo onbeschoft verbroken had. ‘We hebben altijd zooveel te babbelen over litteratuur, muziek, de chronique scandaleuse, dat -’
‘Tinglinglingling!’ luidde de bel van den griffier in 't kamertje. Kils nam er niet de minste notitie van en ging bedaard voort.
‘Als je er gelegenheid toe hebt,’ hernam hij, met een gebaar van de hand tegen zijn oor de deur quasi voor den togt sluitende, ‘dan moet je mevrouw eens polsen omtrent haar broer. Ik weet dat er weinig hartelijkheid tusschen broer en zuster is, en wanneer de oorzaak dier verkoeling mij duidelijk bekend was, dan zou ik misschien wel in staat zijn om ze tot elkaâr te brengen. Je weet immers dat ik huisbewaarder bij mijnheer Lutten ben. 't Is onze christelijke pligt, om zooveel mogelijk vrede te stichten en twist en tweedragt te dempen! Maar als je die snaar aanroert, van Hoolen, doe het dan omzigtig, en laat vooral niet merken dat je dit van mijnentwege doet, want ik zou mij op het tot stand brengen van zulk een verzoening nooit willen verhoovaardigen; - er staat immers geschreven: “Wee u pharizeërs! want gij bemint het voorgestoelte in de synagogen en de begroetingen op de markten.” - Daarenboven.... zou men.... misschien.... in die poging van mij - Ja
| |
| |
wel! Jawel!’ zei hij snaauwend tegen de bel, die nu luide, driftig en lang rinkinkelde - ‘in die poging eigenbelang kunnen zien. 't Zijn menschen, die aan God noch gebod gelooven; moderne heidenen!! Bij gelegenheid moet je dat eens doen, hé, en....’
‘Hoe vaart mijn oom?’ klonk een heldere welluidende stem in 't kamertje, en brak den langen volzin van Kils zeer ongewenscht af.
Van Hoolen stak onmiddellijk den regterduim in 't armsgat van zijn vest, en nam in die verwaande houding den binnentredende van 't hoofd tot de voeten op.
Met een eenigzins stijve buiging trad de persoon, die Kils zijn oom heette, binnen. Zijn bruine jas en witte zeemleeren handschoenen stieten van Hoolen reeds dadelijk af. Ook 't krullend zwart haar, 't burgerlijk bakbaardje, en 't eenigzins hoekige in de manieren vonden geen genade in de oogen van den adjunct-commies. Een ander beoordeelaar zou waarschijnlijk om de scherpe, ontwikkelde trekken van het sprekend gelaat, en de donkere kijkers, die zoo flink open waren en er zoo schrander uitzagen, 't burgerlijk voorkomen der figuur over 't hoofd hebben gezien.
‘Mijne heeren!’ zei van Hoolen, sierlijk buigende, en stapte 't kamertje uit.
‘Ga zitten, Herman,’ zei Kils koeltjes, ‘ik moet even naar den griffier.’
Herman maakte van ooms zeer zeldzame uitnoodiging gebruik en ging zitten. Binnen een paar minuten was Kils terug, en vroeg hij, nog in den gang:
| |
| |
‘Toch geen kwaad thuis, Herman?’
‘Zeker niet oom; hoe bedoelt u dat?’
‘Hoe ik dat bedoel? Hang toch altijd den schoolmeester niet zoo uit. Ik meen eenvoudig, of je moeder soms ziek is!’
‘Moeder is buitengemeen welvarende, oom. De rhumatiek verlaat haar niet, doch 't mensch wordt oud. Maar,’ liet hij er met een glimlach en eenige vrolijke knikjes op volgen, terwijl hij zijn hoed voortdurend gladstreek, ‘ik kwam u héél wat anders vertellen!’
‘Wat dan?’ vroeg Kils ongeduldig.
‘Raad eens, oom!’ zei Herman met een uitdagend phlegma.
‘Raad eens!!’ - herhaalde Kils nijdig, ‘'t is nu klokke half twaalf! en ik heb nog niets dan audientie gegeven....’
‘Dáár dan!’ riep Herman, terwijl hij luidruchtig opsprong en met duim en wijsvinger vrolijk tegen de palm zijner hand klapte; ‘ik heb mijn candidaats-examen gedaan, oom! Ik ben er waarachtig door!’
Kils liet zich achterover in den kreupelen antieken stoel vallen, en maakte wederom datzelfde neusgeluid, waarmeê hij zijn minachting zoo duidelijk wist te kennen te geven.
‘Is dát zoo'n reden tot blijdschap!’
‘Voor mij zeker; voor u volstrekt niet, naar het schijnt,’ antwoordde Herman, gekwetst door die houding.
‘Een advocaat van vier en dertig jaar! Wie heeft
| |
| |
het ooit gehoord?’ meesmuilde Kils, met zijn gelaat naar de zoldering gewend, ‘en dan in dien stand!!’
‘Is dat zoo belagchelijk?’ hernam Herman op forschen, verontwaardigden toon. ‘Zou 't beter geweest zijn, als ik ondermeester en altijd de oude knecht ware gebleven? Ik dacht, dat het een stap verder was op den goeden weg, en dat iedereen dat moest billijken!’
‘Wat wil jij op zoo'n leeftijd nog worden?’ voegde Kils er dadelijk barsch achter. ‘Waarom mijn raad niet gevolgd, dien ik je een jaar geleden gaf, om voorganger bij onze gemeente te worden. Je hadt er de talenten toe: welbespraakt, goed van gedrag, geleerd! Ze hadden je op de handen gedragen....’
‘Ik voel geene roeping daartoe,’ zeî Herman heel ernstig, ‘en buitendien is uwe rigting....... de mijne niet!’
‘Tot dat ongeloof heeft juist al die geleerdheid je gebragt....’
‘Tingelingling!!!’ klonk 't belletje.
‘En wat zal dat studeren je nu baten? Wat zal 't zijn, als je advokaat bent! Dan zal iedereen toch den ondermeester in je blijven zien, en de verstandige, christelijke mensch zal bij zich zelven denken: wie zich verhoogt, zal vernederd worden. Blijf in je stand, wees niet hoovaardig en wil je niet gelijkstellen met uw overheid!’
‘Laat die wijze lessen maar niet buiten dit kamertje komen, oom,’ hernam Herman met bitteren spot. ‘Drommels! wat een prachtige theorie voor luijaards en botteri- | |
| |
ken. Wat een calmant voor zekere klasse, welke van die toenemende algemeene verlichting het verdwijnen van haar prestige ducht.......’
‘Daar komen de leeringen van den duivel al!’ riep Kils boos uit.
‘We zullen er niet verder over twisten,’ zei Herman, zijn drift bedwingende. ‘Ik heb de overtuiging, dat een ieder, met geoorloofde middelen, mag en moet trachten zoovér mogelijk te komen. Men mag zijn talenten niet begraven, maar moet er meê woekeren; dat staat ook in 't boek vóór u, oom, dat ge bij voorkeur aanhaalt. - Ik ben uw raad niet komen vragen, maar u eenvoudig komen mededeelen, dat ik in zoover in mijne pogingen geslaagd ben. Ik heb hard gewerkt, en zal nog met veel grooter inspanning aan den arbeid moeten; maar ik hoop er te komen met eigen krachten, zonder een of ander vermogend man de gelegenheid te bieden, later met zelfvoldoening te kunnen zeggen: dat is hij door mij geworden!’
‘Dat 's trotsch en pedant tevens!’ zei Kils tergend.
‘Ik mag 't Abc-gild toch niet zoo dadelijk afvallen?’ sprak Herman op schijnbaar luchtigen toon. ‘Maar - we zullen er geen enkel woord meer over spreken. Als ik, evenals ieder ander, mijn deel ballast van menschelijke zwakheden moet dragen, kies ik in elk geval liever trots en pedanterie, dan kruiperij, laagheden en quasibescheidenheid, die meestal vermomde lui- en domheid is!’
‘Wat! Jou pedante rekel!’ -
| |
| |
‘Tingelinglinglingling!’ klonk de bel van den griffier nu zóo driftig en luide als een klepel maar klinken kan.
‘Ja, ja ja ja!’ snaauwde Kils tot de bel. ‘Jou.... Wat meen-je met die kruiperij en laagheden, zeg? Wou-je respektabele oude menschen komen belasteren, hé?....’
Herman viel hem bedaard in de rede en zei, met de hand tot kalmte aanmanende:
‘Ik belaster niemand; iedereen mag van het door mij gezegde zich toeeigenen wat hij als zijn eigendom beschouwt. 't Is de geschiedenis van den schoen, oom! Voor de rest dank ik u wel voor de betoonde belangstelling. Dag, oom!’
En met een buiging even koel als waarmeê hij binnen gekomen was, ging Herman flegmatiek de kamer uit.
‘Wat een ochtend!’ riep Kils met een diepen zucht uit terwijl hij zijn vuist kwaadaardig op het tafeltje liet vallen. ‘Die onbeschofte jongen, ik zal hem leeren! student! een zoon van een metselaarsknecht - student!’
‘Tingelingelingling!’ ging op nieuw de bel van den griffier.
Nu maakte Kils toch beenen, om op de onderdanigste wijze der wereld bij zijn griffier binnen te trippelen, dezen op zalvenden toon mee te deelen, dat geestelijke bemoeijingen hem een oogenblik zijn aardsche pligt hadden doen verzuimen; dat zijn christelijk gevoel hem
| |
| |
had megeêsleept, maar dat hij ook déze bekoring voortaan zou zoeken te overwinnen.
De griffier knikte, zag hem bewonderend aan, en antwoordde eenvoudig: ‘het is goed, broeder!’
Nederig trippelde de bode met het kalotje in de hand weêr achter de groene togtdeur, en begaf zich naar secretarie, polderbesturen en militie, om overal door chefs en ambtenaren als eene soort van invloedrijk persoon behandeld te worden.
Bode Kils was inderdaad een van die onbekende grootheden, die op zekere wijze de spreuk verwezenlijkte: ‘de laatsten zullen de eersten zijn.’ Met Jonkheer van Holderen was hij tegelijkertijd aan het provinciaal bestuur gekomen: Kils als portefeu en de Jonkheer als commies. Kils' veerkrachtige ruggegraat en van Holderen's goedklinkende naam, benevens anderen steun, hadden beiden trapsgewijze doen opklimmen. Kils had jaar in jaar uit voor 't huishouden van den eerst niet zeer bemiddelden Jonkheer de messen geslepen, de kinderen naar school gebragt, en bij dineetjes aan tafel gediend, en dit steeds met de grootste bereidwilligheid, zonder daarvoor veel extra te ontvangen. Ook de zeer orthodoxe rigting die de Jonkheer streng predikte, werd door den sluwen bode stipt gevolgd. Langzamerhand had hij zich bij den griffier zoo onmisbaar weten te maken, dat deze den nederigen dienstknecht des Heeren bijna in alles raadpleegde en een ieder den bode Kils in den arm nam, om iets van den Jonkheer te verkrijgen. Indien menig knap jongman aan het gouver- | |
| |
nement dus niet vooruitkwam, was het voor 't meerendeel te wijten aan zijne domheid, van niet diep genoeg te hebben gebogen voor - een dommen maar sluwen bode.
De gesjeesde student die op de secretarie even hard zat te kopiëren als de oude bankroetier en 't opgeschoten zoontje van den adjunct-commies, dat eerst sedert een maand zijn eersten hoed droeg: allen waren even beleefd jegens mijnheer Kils. De overige boden verfoeiden hem inwendig uit jaloezie, doch schijnbaar waren zij uitermate voorkomend, want de griffier was op het gouvernement alles, en diens regterhand was Kils.
Toen het arduinsteenen gebouw tegen vier ure weer ging indommelen, en al de ambtenaren hun eindjes pijp, versleten zwarte rokken en stukken wegborgen, en fluks op straat waren, sloot Kils zijn bijbel, waarin hij op 't kantoor nooit las, zette zijn valen hoed op, en droeg naar 't huis van den griffier diens portefeuille, waarin deze eveneens nooit keek.
|
|