| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI.
De herkenning tusschen vader en dochter had plaats gehad; de stem des bloeds had gesproken. Terwijl Lutten's krachten allengs toenamen, had hij Martha met hoe langer hoe grooter ontroering, dikwijls uren lang gadegeslagen. Dan had hij soms weêr treurig 't hoofd geschud over zulk een dwaas spel zijner verbeelding. Maar 't hart daar binnen had hem te sterk, te luide geklopt. Al hield die zachte, betooverende verpleegster hem dan ook voor waanzinnig - hij moest en zou spreken, haar zeggen, wat er van binnen bij hem woelde.
Hij had gesproken en haar alles geopenbaard. En ook Martha had hem eveneens haar levensloop in eenige woorden meêgedeeld. Wat er toen voorviel? Een aartsvijand van beiden had in dat heerlijk oogenblik van herkenning en verzoening hun geen kwaad kunnen toewenschen, zoo innig gelukkig waren beiden. Een beeldhouwer, die een ideaal van kinderliefde had willen beitelen, zou dat in deze groep van vader en dochter gevonden hebben.
| |
| |
Buiten dat tweetal wist niemand iets van die herkenning en verzoening dan Martha's tante, aan wie de weêrgevonden dochter dit nooit gedacht, heugelijk nieuws met een paar woorden, doch onder geheimhouding, meêdeelde. Martha had er bij Lutten op aangedrongen, dit nieuws nog vooreerst te zwijgen, omdat zij voorzag dat de mededeeling daarvan bij de familie Schaffels tot een ontploffing aanleiding zou kunnen geven, waartegen Lutten's zwakke toestand niet bestand was.
Ook buitendien gevoelde Martha zich nu als in den hemel; zij had een vader gevonden dien zij kon liefhebben, en die haar steunen en verdedigen zou tegen het harde oordeel der wereld. Als zij aan Herman dacht, liet zij echter treurig 't hoofd zakken. Zij had haar vader van die geschiedenis niets verteld. Hoe gaarne ze ook haar gemoed aan zijn hart had willen uitstorten, besefte zij, dat zij hem te groote aandoeningen moest sparen: zij wilde voor hèm leven; hij moest niet om harentwil blijven.
Martha had dus Lutten in korte trekken haar levensloop verteld, en uit kieschheid slechts even de moeijelijke positie aangestipt, waarin alligt een jong meisje geraakt, dat alleen op de wereld staat. Van hare stille genegenheid voor Herman, noch van hare ontmoeting met van Hoolen en al den nasleep daarvan, had ze gerept.
Intusschen had Lutten zijne physieke krachten allengs teruggewonnen en bleken zijne verstandelijke vermogens oneindig helderder en flinker dan ooit te voren te zijn. Het terugzien van zijn kind op zulk een wonder- | |
| |
baarlijke wijze, die vond had hem als 't ware nieuw leven geschonken; Martha's trouwe en stille verzorging, zoo verschillend van de luidruchtige en opdringende hartelijkheid der familie Schaffels en van 't geniepig en prikkelend gefluister en aanhitsen van Kils, had hem heilzame rust geschonken en veel goed gedaan.
Toen Lutten dus op zekeren morgen, met een tevredenheid en helderheid in den blik, die niemand hem in de laatste jaren zou hebben toegedacht, tegenover Martha zat, en in de trouwe, sprekende oogen der dochter de moeder weêr voor zich zag, weêrkaatste de spiegel een beeld, dat de binnentredende familie Schaffels verbaasde.
Meneer riep uit, dat hij Lutten nog nooit zoo opgeruimd en levendig gezien had, en zeî lagchend, dat die verpleegster dan ook een drommelsche knappe meid was.
Mevrouw, die ‘met een allerfataalste hoofdpijn’ zich onmiddellijk op een stoel liet zakken, kon evenmin zijn gezond uiterlijk genoeg roemen, en Van Hoolen, die met Hélène gearmd binnenkwam, versterkte 't koor van loftuitingen.
De familie nam om de tafel plaats.
‘Voelt-ge u nu wezenlijk geheel hersteld, oomlief?’ vroeg Hélène, die er zeer betrokken uitzag.
‘Perfect wel, kindlief,’ antwoordde Lutten.
Schaffels woelde met de vingers van zijn linkerhand in 't achterhoofd, alsof 't geen hij zeggen woû, hem moeite kostte. Eindelijk bragt hij er aarzelend uit:
| |
| |
‘We komen u heel wat gewigtigs vertellen, Lutten.’
‘Wat dan, vrind-lief?’ vroeg Lutten belangstellend.
Schaffels keek toen, bedrukt, eerst Martha en daarna Lutten aan, en de eerste, die de pantomime onmiddellijk begreep, had den knop reeds aan de deur om 't vertrek te verlaten. Doch Lutten zeî vastberaden:
‘Hoor eens, jufvrouw Martha kan ik niet missen. Zij blijft dus. In haar stel ik al mijn vertrouwen.’
Schaffels haalde de schouders op, keek vrouw en dochter aan, en zeî toen op een toon, dien men niet van ‘l'homme de ses oeuvres’ verwacht zou hebben:
‘Wij kwamen u zeggen dat Van Hoolen overmorgen met Hélène aanteekent!’
‘Zóó, zóó!!’ zeî Lutten verbaasd, ‘zoo plotseling Ik wist niet eens, dat de jongelui geëngageerd waren. Ik heb 't wel altijd gedacht, maar er toch nooit iets van gehoord.’
‘Wat zal ik je zeggen, Lutten,’ hernam Schaffels, die met den elleboog op de knie geleund, naar 't vloerkleed bleef turen, ‘nood breekt wetten.’
‘Papa! om 's hemels wil!’ riep Hélène smeekend. Toen wendde zij zich tot Lutten, en met 't liefste gezigtje en 't zachtste stemmetje, dat zij ter harer beschikking had, fluisterde zij:
‘Wij hopen, dat u een suikerzoete oom voor ons zult zijn.’
‘Dat wordt een dag van confidentiën,’ zei Lutten, bij zich zelven glimlagchende. ‘Ik heb jelui ook wat meê te deelen.’
| |
| |
De familie was in gespannen verwachting en verspitste zich op de mededeeling van een of ander mild besluit. Juist die opgeruimdheid na de kennisgeving van dat gedwongen huwelijk deed 't ‘knap jongmensch’ en de teleurgestelde Hélène een oogenblik luchtkasteelen bouwen. Van Hoolen beefde van ontroering.
‘Gij weet, Schaffels en Mietje,’ zei Lutten op aangedanen toon, ‘dat ik altijd getreurd heb om 't kind, dat mij eenmaal met geweld ontnomen is; dat ik letterlijk verkwijnde om 't verlies! - Dát kind heb ik weêrgevonden! Het is hier, mijne lieve Martha!’
De diepe teleurstelling van het viertal te schilderen, bij 't vernemen van dit nieuws, is bijna even onmogelijk als straks de ongekende vreugde van 't weêrvinden.
Van Hoolen's tronie veranderde 't meest. Hij vóoral had in de laatste vijf maanden al zijne berekeningen gegrond op den schatrijken, half idioten oom, wiens eenige erfgenaam Hélène immers zoude zijn. Wát was hem Hélène zonder die erfenis? Weg waren zijne luchtkasteelen! Hij zette een gezigt op, alsof hem een vonnis van twintigjarige cellulaire gevangenisstraf werd voorgelezen, en deed hierdoor zijn knutterig rozé-dasje nog meer uitkomen.
Schaffels sloeg van woede met de vuist op tafel; Hélène werd vreesselijk bleek, en mevrouw nam Martha van 't hoofd tot de voeten op, met zulk een kwaadaardig gezigt, dat het arme schepseltje er van beefde.
‘Is dus,’ vroeg Schaffels bits en scherp, ‘jufvrouw Martha Saule, de pianiste, die snoepreisjes met jonge- | |
| |
heeren gemaakt heeft, je eigen kind, Lutten?’
‘Mijn kind,’ liet Lutten er snel op volgen, ‘dat ik morgen voor de wet als 't mijne aanneem.’
‘Is 't gedrag van die jufvrouw u óók bekend?’ ging Schaffels nijdig voort.
‘Haar gedrag? Martha's gedrag? -’
Een paar kijvende stemmen in den gang, en een vervaarlijk gebons tegen de deur stoorden 't gesprek. Een oogenblik daarna werd de deur met woest geweld opengesmeten, en stoof Herman Meerkamp binnen, gevolgd door Kils, die hem dit blijkbaar met geweld had willen beletten.
‘Laat me los, oom!’ riep Herman woedend uit, ‘of ik moet -’
‘Mijnheer Schaffels!’ riep Kils hijgende, ‘mijnheer Schaffels! Meerkamp mag immers volstrekt niet worden toegelaten bij meneer! Dat hebt u me toch uitdrukkelijk gezegd!! – Zoo'n indringer! zoo'n verwaande gek!’
‘Hier ben ik nu!’ riep Meerkamp, ‘en een kerel, die me verjaagt! Meneer Lutten, ik ben al menigmaal onbeschoft afgescheept. Ik wilde en moest u zien! Goddank! dat ge beter zijt. Ik ben er innig blijde om! Een handdruk, en ik -’
Plotseling was zijn tong als verlamd: hij ontwaarde Martha achter Lutten's stoel, Martha, die hem met groote oogen aanzag, Martha in die kleedij. Hij kon geen woord meer uitbrengen.
Zoo stond hij een paar oogenblikken.
| |
| |
De verwarring, die nu in 't vertrek heerschte, ging alle beschrijving te boven.
Met een geestkracht die niemand bij hem had durven veronderstellen, had Lutten zijn arm om Martha geslagen, die steun bij hem gezocht had tegen den woedenden uitval van Schaffels.
De oudgast, die het fortuin dat hij juist op 't oogenblik zoo behoefde, plotseling zag verzinken, en om die vermetele overrompeling van Meerkamp derhalve des te meer verbolgen was, sprong op om dezen familiaar de deur uit te werpen. Van Hoolen verwenschte zijn dwazen coup en bedacht nu plotseling, welk een geluk hem gewacht had, als hij 't avontuur van dien bewusten avond serieus had voortgezet. Kils bleef aan de deur staan en trachtte op de gezigten die zulke hevige aandoeningen verrieden, de oorzaak van dat alles te ontcijferen.
Daar kreeg Meerkamp de spraak terug. Vóór hij een woord zei, sprong hij naar de deur, sloot die en duwde Kils, vrij ruw, in 't midden der kamer.
‘Mijnheer Lutten!’ sprak hij met een stem, bevende van aandoening, ‘ik kon daar niet spreken van verbazing en ontroering, toen ik jufvrouw Saule in uw midden zag. Jufvrouw Martha is plotseling uit onze stad verdwenen; haar opregte vrienden hebben haar overal gezocht, maar te vergeefs. Velen hebben haar misschien beschuldigd! Ik zelf, ik beken het, heb haar een oogenblik kunnen verdenken. Door een onbegrijpelijk toeval is mij echter hare volkomen onschuld gebleken. De bewijzen daarvoor, mij door een vriend ter hand ge- | |
| |
steld, om vroeg of laat diensten te kunnen doen, heb ik sedert eenige weken steeds in mijn portefeuille. Aan geen gezelschap dan het hier aanwezige zou de mededeeling daarvan beter besteed kunnen zijn -’
‘Maar beste Meerkamp,’ zei Lutten met bevende stem, ‘jufvrouw Martha behoeft geen regtvaardiging; zij is -’
‘Laat mij voortgaan, mijnheer Lutten,’ hernam Meerkamp met vuur, ‘'t is noodzakelijk. Op zekeren avond is jufvrouw Martha, toen zij van een muziekles kwam, aangerand door een oud heertje, die ongelukkigerwijze twee dokumenten uit zijn zak liet vallen. Deze zijn gevonden en bewaard. Ik zal ze u voorlezen.’
Zenuwachtig tastte hij in zijn zak, zonder de aanwezigen aan te zien, en las toen achter elkaâr de schuldbekentenis en het testament voor.
Bij 't lezen van 't eerste dokument werd van Hoolen zoo rood als zijn das en had hij wel in den grond willen verzinken, hij, de neef van 't kamerlid, die luttele guldens van een bode leende. Schaffels nam met de diepste verontwaardiging zijn schoonzoon van 't hoofd tot de voeten op, de schoonzoon van H.C.S., die geld van een bode leende!!
Hélène bedekte 't gelaat met beide handen. Zij had bijna een Fransch industrieel, bijna een baron kunnen trouwen, en nu - was zij geketend aan zoo'n ‘figuur!’
Toen het concept-testament was voorgelezen, keek Lutten zijn huisbewaarder met diep medelijden aan. Kils bleef stijf voor zich kijken. Op eenmaal deed hij
| |
| |
een sprong om de deur uit te komen, maar Herman was vlugger dan hij, draaide den sleutel om en stak dien in zijn zak.
‘Dus,’ ging Herman bevend van ontroering voort, ‘is mijnheer Kils de oorzaak, dat op jufvrouw Saule's goeden naam een vlek geworpen is. Mijn oom, de vrome, heilige man, heeft dien avond een fatsoenlijk meisje zoo alleronbeschoftst bejegend. Zonder dát zou mijnheer van Hoolen nooit gelegenheid gehad hebben, om dat avontuur zoodanig ruchtbaar te maken en te exploiteren, zich omtrent die zaak zóóveel te laten aanleunen, dat alles ten zijnen gunste, maar geheel ten koste van den goeden naam van jufvrouw Saule werd opgenomen. Een ander beoordeele de rol, die mijn oom en mijnheer van Hoolen daarin gespeeld hebben. Dit is echter zeker: jufvrouw Saule heeft haar kroon terug; haar onschuld is bewezen! Is 't niet waar wat ik daar zeg en bewijs, dan zullen mij de twee hier tegenwoordige personen wel tegenspreken.’
‘Arm, arm kind!’ was alles wat Lutten kon uitbrengen, toen Herman met spreken ophield. ‘Hebt ge zooveel moeten verduren; heeft men u zóo belasterd!’
Martha drukte haar vader de hand en verborg 't hoofd aan zijne borst. Lutten kon bijna niet meer spreken. Hij stak Meerkamp stilzwijgend de hand toe, en zeî ontroerd:
‘Dank, beste, goede Meerkamp! Ge zijt een man, een nobele man. Eerst hebt ge 't leven van den vader gered, en nu redt ge de eer - van 't kind!’
| |
| |
‘Van 't kind?’ riep Meerkamp verward: ‘Van 't kind?’
‘Martha is mijn dochter, Meerkamp,’ zei Lutten kalm.
‘Goddank!’ riep Herman, terwijl hem de tranen uit de oogen sprongen, ‘dan heeft ze een steun gevonden.’
De familie Schaffels was intusschen opgestaan. H.C.S. begreep dat zijn rijk hier voortaan uit was. Het doel, waarmee hij den band tusschen zijn vrouw en Lutten steeds had trachten aan te knoopen, was totaal mislukt: Lutten had nu een eigen kind gevonden. Wat zou hij nog verder in dit verwenschte huis doen? Eerst had hij er beleedigingen van een huisbewaarder moeten verduren; nu van een schoolvos, een klarinettist aan de opera!
‘Kom vrouw,’ zei Schaffels woedend, ‘'t wordt me hier al te benaauwd! 't lijkt wel een drama! Daar heeft H.C.S. te grooten naam voor gemaakt, om hier nog als figurant in zoo'n stuk te spelen.
‘Ik groet-je, meneer Lutten! veel geluk met dat dochtertje!’
Zoo droop 't viertal af, nadat Herman de deur weêr had ontsloten. Kils had 't meest van allen geschrikt bij 't vernemen dat Martha de dochter was van Lutten, het kind dat hij met voordacht verwijderd had. Stil en ongemerkt sloop hij de familie Schaffels achterna, en kwam beneden bij zijn vrouw aan als een bevende kat, die zoo even uit het water is gehaald.
Doch Lutten, Martha, noch Meerkamp hadden iets bespeurd van 't vertrek dier menschen. Vol van al 't beleefde en vernomene kon Herman zich niet verzadi- | |
| |
gen aan 't aanschouwen van die groep van vader en dochter. Eindelijk moest hij zich losrukken uit de zoete droomerijen, die een oogenblik zijn geest bezig hielden. Hij drukte mijnheer Lutten 's hand, nam aangedaan Martha's fijn handje aan, dat ze hem toestak, en verliet insgelijks 't vertrek.
Bij Herman's thuiskomst was zijn gemoed zoo vol van hetgeen hij had bijgewoond, dat hij zijn moeder alles van het begin tot het eind vertelde. De goede vrouw, die juist de soep stond af te schuimen, liet van verbazing bijna de spaan uit de handen vallen.
‘En nu is me dat schepseltje op eenmaal schatrijk geworden!’ Dat was 't resultaat harer overpeinzing. ‘Nu is Martha rijk, voornaam, en toch is 't het regte niet. Jongen! zou-je wel gelooven, dat je vader haar niet getrouwd had; alleen omdat ze toch geen eigenlijk echt kind is?’
‘'t Zou mogelijk kunnen zijn, moeder,’ hernam Meerkamp, ‘maar in mijn oog zou dat een misplaatst gevoel van kieschheid zijn. Ik voor mij -’
‘Zou-jij haar vragen?’ viel ze hem levendig in de rede.
‘Nu niet, omdat zij rijk is; wél indien zij nog arm was.’
‘En je moeder dan? Zoudt-ge je moeder niet raadplegen?’
‘Neen moeder, omdat ik mijn eigen weg toch zou volgen, en raadplegen dán overtollig is.’
| |
| |
‘Jongenlief, hoor dat nog eens van mij: de ongerepte naam van een meisje is 't mooiste kleinood, dat ze u ten huwelijk kan meêbrengen. Al heeft ze ook schatten en haar naam is bevlekt, dan is de man te beklagen die haar trouwt.’
Herman antwoordde niet veel meer. Bij zijn moeder waren nu eenmaal die kleingeestige begrippen ingeworteld; hij kon die er niet uit krijgen.
Zijn moeder had echter nog zoo gaauw den moed niet opgegeven. Zij moest en zou hem tot de overtuiging brengen, dat hij een ondankbare jongen was, wanneer hij ooit iemand anders trouwde dan een meisje, dat in alle opzigten háár aanstond.
‘Zoudt ge zoo ondankbaar zijn, Herman, van een meisje te trouwen, dat je moeder niet kon liefhebben? Jongenlief, jongenlief!’ Hier kwam zij in een phase van teêrgevoeligheid, ofschoon van het pathetische veel verloren ging, door dat zij met het afschuimen der soep voortging.
‘Moeder, moeder!’ hernam Meerkamp, ongeduldig op den grond trappende, ‘laten we toch geen woorden hebben over iets dat niet gebeuren zal of kan. Ik zal de dochter van den schatrijken Lutten niet vragen. Ik had met een hart vol liefde jufvrouw Saule, de belasterde pianiste, mijn hand en steun kunnen aanbieden, maar de schatrijke dame niet!’
‘En je moeder dan, jongen?’
‘Mijn moeder?!’ riep Herman driftig en tot het uiterste gebragt, ‘mijn moeder? maar mijn hemel! ik
| |
| |
kan mijn moeder toch niet trouwen! mijn moeder zou de eereplaats aan mijn bruiloft hebben gehad; meer had ik niet kunnen doen!’
Herman liep de deur uit, ging weêr dolen in bosch en duin, kwam thuis, kon niet eten en zocht te vergeefs verstrooijing.
Toen hij 's avonds laat thuis kwam, overhandigde zijn moeder hem een briefje, dat slechts deze woorden bevatte:
‘Kom morgen om tien uur stellig bij ons. Martha.’
Tusschen hoop en vrees geslingerd bragt Herman een bangen nacht door.
Des morgens was hij voor dag en dauw op, had geen rust, en kon zich beroemen, reeds de gansche stad in alle rigtingen doorkruist te hebben, toen hij met een bevend hart bij mijnheer Lutten aanbelde.
Jufvrouw Kils deed hem met een betraand gezigt open, want haar man had den vorigen avond ten negen uur 't huis verlaten en was nog niet teruggekeerd. Herman was echter in geen stemming om zich bijzonder te bekommeren om 't lot van Kils, dien hij tot in 't diepste van zijn ziel verachtte.
Jufvrouw Kils diende hem aan, en Herman werd in dezelfde kamer gelaten, die Hélène en Henri, als hun salon in spe, op smaakvolle wijze hadden doen meubeleren.
Doch Herman had geen oog voor al die weelde. In overspannen toestand bleef hij aan de tafel staan, totdat een zijdeur geopend werd en Martha alleen binnentrad. Zij was niet meer in de kleedij van pleegzus- | |
| |
ter, maar in een eenvoudig zwart toilet, dat de weelde harer blonde lokken en de blankheid van haar schoonen hals nog verhoogde.
Zij liep hem te gemoet, stak hem beide handen toe, en zeî zacht en stil:
‘Ik heb u begrepen, Herman. Uw daad van gisteren en uw blik heeft me alles gezegd. Ik begrijp, dat gij Martha Saule uw hand zoudt hebben aangeboden, maar jufvrouw Lutten niet. Daarom doe ik 't. Ik vraag u; ik bied u mijn hand aan! Gij hebt altijd de emancipatie der vrouw gepredikt; welnu, pluk dan de vruchten van uw leering, meneer!’
Herman wist niet meer waar hij was. Er toog een wolk over zijn gelaat en hij vreesde neêr te slaan. Doch toen hij Martha's gevoelvol oog zag, dat zoo innig en teer op hem was gerigt, drukte hij hare hand, sloeg zijn arm om haar ranke leest en mompelde: ‘voor eeuwig de uwe!’
Drie maanden later had Herman Meerkamp niet alleen de meeste bezwaren zijner moeder tegen dit huwelijk overwonnen, maar prijkte zelfs op den linkerdeurpost van 't prachtig huis een bordje, waarop te lezen stond: ‘Mr. H. Meerkamp, advocaat.’ Martha en Herman woonden bij den heer Lutten, die zich ontzaggelijk gelukkig gevoelde. Herman's moeder bleef in haar gewone ‘gedoe,’ zooals zij 't noemde. Van hare kinderen afhankelijk
| |
| |
worden, dat deed zij niet, beweerde de originele vrouw. Zij had veel plezier van haar ‘jongen,’ maar - als trouwen in 't spel kwam, waren ze allen 't zelfde: dan lieten ze hun moeder zitten.
H.C.S. was met vrouw, dochter en schoonzoon naar Indië vertrokken. Hij liet een aantal schulden achter en moest nu ginds weêr op nieuw aan 't werk gaan, om voor de tweede maal rijk te worden.
Martha's tante bleef op haar hofje wonen, maar kwam nu en dan logeren, en klaagde voortdurend over rheumatiek en andere kwalen, waarmeê oude vrijsters bij voorbaat bedeeld schijnen te worden.
Van Kils werden twee dagen na zijn spoorloos verdwijnen, de hoed en jas aan den zoom van een rivier gevonden. Dit bragt menigeen op 't denkbeeld van een zelfmoord. Doch later bleek, dat hij met een jong meisje, dat ook aan zijn vrome oefeningen deelnam, te Rotterdam plaats genomen had naar Noord-Amerika, en dat hij ginds als voorganger eener gemeente onbetaalbare diensten bewees.
De jonge baron van Haasteren vertoonde zich spoedig in de niet zeer bevallige uniform van koloniaal, en verliet weldra 't vaderland, om met een mengelmoes van verloopen jongelui, fortuinzoekers, arme drommels en vreemdelingen, in onze koloniën een nieuw, maar minder gemakkelijk leven te beginnen.
|
|