Middelnederlandsche historieliederen
(1904)–C.C. van de Graft– Auteursrecht onbekend1539 (1 Mei).
| |
[pagina 187]
| |
de Keizerin een dooden zoon ter wereld, waarna haar levenskrachten snel afnamen. Karel V week niet van haar ziekbed, en toen de artsen geen hoop meer gaven, deelde hij haar dit mede, opdat zij aan haar zieleheil zou denken. Kalm verzocht Isabella daarop om de zegeningen van den godsdienst; zij stierf op den middag van den eersten Mei, zes en dertig jaar oud. Het lied prijst vooral de liefdadigheid der overledene, in wie de armen van Spanje onnoemelijk veel verliezen, en vermeldt ook de bijzonderheid, dat haar zoon Filips altijd om en bij haar was, zelfs toen zij het H. Sacrament ontving. Daarna laat de dichter haar met de gebruikelijke adieu's afscheid nemen van haar kinderen, van welke alleen Filips hem met name schijnt bekend geweest te zijn; van haar broeder, Jan III van Portugal; van haar schoonbroeder Ferdinand van Oostenrijk; van haar gemaal en van haar schoonzusters Eleonora van Frankrijk en Maria, de koninginweduwe van Hongarije. Onder aanroeping van Jezus beveelt de Keizerin haar geest Gode aan en sterft. Het lied besluit met de schildering van de droefheid van de omstanders en een bede voor de ziel. De plaats van overlijden (Toledo) en de datum (‘op die Meydach’) worden erin vermeld. Het liedje komt voor in het Antwerpsche Liederboek van 1544 (Hor. Belg. XI, blz. 286, no. CLXXXVII).
Bronnen: Robertson, Hist. of the reign of the emperor Ch. V., blz. 416 vlgg.; Baumgarten, Gesch. Karls V, 1892, II, blz. 475 en III, blz. 361. Een nyeu Liedeken.
1[regelnummer]
Hoort toe al int ghemeynGa naar voetnoot1
Een leyt met droevichede,Ga naar voetnoot2
Hoe dat ons Keysers huysvrouwe reyn
Ter werelt es overgheleden.Ga naar voetnoot4
Sy was seer goet den armen
Ende huer ghemeente int ghetal;Ga naar voetnoot6
Laat ons God bidden over al,
Dat God die siele wil ontfermen.
| |
[pagina 188]
| |
2[regelnummer]
Die arme menschen breet ende wijt,Ga naar voetnoot1
Die moghen wel druck oorboren,Ga naar voetnoot2
Want si hebben als nu ter tijt
Seer veel aen haer verloren.
Ende al die ghemeente mede
Dat mochtmen wel mercken, sijt dies wel vroet,
Hoe si haer schamel ghemeente bijstoet
In Spaengien, dit is waerhede.
3[regelnummer]
Nu suldi horen haer beclach,Ga naar voetnoot1
God wil die siele gheleyden,
Op die Meydach, hoort mijn ghewach,Ga naar voetnoot3
So is si vander werelt ghescheyden.
Coninck Philips, haren sone ghepresen,
Die was daer altijt in present,Ga naar voetnoot6
Als si ontfinck dat heylighe sacrament,
Ende hi moeste altijt bi haer wesen.
4[regelnummer]
‘Adieu, coninck Philips, mijn sone goet,
Want ic moet henen varen,
Ende alle mijn kinderkens met der spoet,
God wil u in duechden sparen.Ga naar voetnoot4
Adieu, coninck van Portugale verheven,Ga naar voetnoot5
Adieu, coninck broeder domfernant,Ga naar voetnoot6
Ic moet gaen trecken in een ander landt,
Christus wil mijn bewaerder wesen.Ga naar voetnoot8
5[regelnummer]
Adieu, Karolus, keyser wtvercoren,
God wil u bewaren ende sint Andries,Ga naar voetnoot2
En Helenora, mijn suster hooge geboren,Ga naar voetnoot3
Vrou Marie, God wil u behoeden voor meerder verlies.Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 189]
| |
Ic moet de werelt begeven,Ga naar voetnoot5
Dus oorlof ghi heeren onghespaert,Ga naar voetnoot6
Die hier ten hove sijn vergaert,
Wilt toch eendrachtelijck leven.’
6[regelnummer]
Si riepen al: ‘Zijt vroom in stryt,’
Na den hemel sloech si haer ooghen,
Sy sprack: ‘O Jhesus ghebenedijt,
Wilt mi u ghenade toghen.’Ga naar voetnoot4
Die doot quam huer bestoken,Ga naar voetnoot5
Si sprac: ‘O heere God onbevreest
In uwen handen beveel ick mijnen gheest.’
Dus heeft si huer ooghen gheloken.
7[regelnummer]
Al die daer hebben bi ghestaen,
Die groot metten cleenen,
Si weenden daer so menighen traen,
Met droevegher herten ghemeene.Ga naar voetnoot4
In die stadt van Tollete met groten rouwe,
Daer is si vander werelt ghescheen.Ga naar voetnoot6
God wil die edel siele gheleenGa naar voetnoot7
Van onsen genadigen Keysers vrouwe.
|
|