Middelnederlandsche historieliederen
(1904)–C.C. van de Graft– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
schoonzoon Filips geen goed vorst voor dit land en doelde, hoewel vaag, op Johanna's gekrenkte geestvermogens). Filips had echter geen plan in dit testament te berusten, terwijl Castilië, dat een eigen vorst begeerde, zijn overkomst verzocht. Daar de verhouding met Frankrijk minder goed was, moest hij de reis over zee maken (bij zijn eerste reis naar Spanje in 1501 was hij over land gegaan). Den 10den Januari ging de Koning met zijne gemalin en hun gevolg te Vlissingen aan boord en onder gunstigen wind kreeg men weldra de kust van Bretagne in 't gezicht. Toen verhief zich zulk een hevige stormGa naar voetnoot1, die zes en dertig uur aanhield, dat de opvarenden niet meer wisten, waar zij zich bevonden. De vloot, die vier en dertig schepen telde, werd geheel uit elkaar geslagen en Filips' schip kwam aan de Engelsche kust terechtGa naar voetnoot2. Het liep de haven van Hampton binnen, en hier gaf Filips, ofschoon ongaarne, toe aan de uitnoodiging van Hendrik VII om hem in Londen te komen bezoeken. Ruim drie maanden (tot eind April) was hij in naam de gast, maar feitelijk de gevangene van den Engelschen Koning, die hierin geheel op 't verzoek van Ferdinand van Arragon handelde. De laatste, die gaarne meester van de regeering over Castilië gebleven was, had trouwens van het begin af op allerlei wijzen Filips' overkomst trachten te verhinderen (o. a. door den Hertog van Gelderland tegen hem op te stoken) en nu ten slotte tot dezen maatregel zijn toevlucht genomen. Hendrik VII zorgde er wel voor, ook zelf met de omstandigheden zijn voordeel te doen. Hij liet Filips niet vertrekken, voor deze het Groot Intercours (een tusschen Nederland en Engeland gesloten handelsverdrag, dat tot den eersten Engelschen oorlog gegolden heeft) in voor Engeland gunstiger zin had herzien en zijn toestemming tot een huwelijk van zijn zoon Karel met Hendriks jongste dochter gegeven, terwijl hij tevens moest beloven een huwelijk van Hendrik VII | |
[pagina 128]
| |
met Filips' zuster Margareta te steunen en Edmund van Suffolk, den laatsten York, die zich in de Nederlanden ophield, uit te leveren. De voorstelling van het lied wijkt in zoover van deze feiten af, dat het voornaamste van de reis, dit verblijf in Engeland, slechts even wordt aangestipt, terwijl nog alleen van de verwelkoming, niet van het gedwongen oponthoud gerept wordt. Meer uitvoerig wordt de storm op zee geschilderd en de kleinmoedige houding van Filips daaronder, die in zijn angst zoo onredelijk wordt, dat hij zijn gemalin de schuld van hun toestand geeft. De geschiedbronnen reppen hier niet van. Molinet verhaalt zelfs, dat, toen allen den dood voor oogen zagen, de Koning uit zijn kamer trad, zeggende: ‘Kinderen, beveelt u aan God, ik kom met u sterven.’ De slotstrofe is blijkbaar verminkt, want zij schijnt de mededeeling te bevatten, dat Filips naar zijn gemalin toereist, terwijl zij in het begin van 't lied als deelgenoote van den tocht is genoemd. Ook is mogelijk, dat men, in den vorm, waarin wij 't lied kennen, niet meer wist, dat Filips door Johanna werd vergezeld, doch meende, dat hij haar in Spanje ging bezoekenGa naar voetnoot1; dit zou tevens 's Konings verzuchting in de strofe 4 verklaren. Het liedje komt voor in het Antwerpsche Liederboek van 1544 (Hor. Belg. XI, blz. 252, no CLXVII), en in een hs. der Bibliotheek te Dowaai. Naar dit laatste werd het in 1857 uitgegeven door A. Ricour in het Bulletin du Comité flamand de France I, blz. 177. Daar zijne uitgave onnauwkeurig en onvolledig is (hij was blijkbaar niet ver in de palaeographie en liet ook de zevende en twaalfde strofe geheel weg) en deze lezing van het lied nogal afwijkt van die, welke | |
[pagina 129]
| |
het Antwerpsche Liederboek geeft, is het dubbel te betreuren, dat het bewuste hs. thans niet meer te vinden is. Ricour noemt het een ‘cahier de rhétorique latine’; volgens Prof. De Vreese, die alle zestiende-eeuwsche hss., welke de Bibliotheek te Dowaai bezit, doorzag, is bij deze geen enkel boek, dat eenigszins dien naam verdient.
Bronnen: Molinet, blz. 264 vlgg.; Cronijcke van Reygersbergh, 1551, cap. LVI; Henne, Hist. de Charles V, I, blz. 83 vlgg.; Robertson, The reign of the emperor Charles V, blz. 183 vlgg. Vanden Coninck van Castilien.
1[regelnummer]
Wie wil hooren singhen
Een druckelijc nieu lietGa naar voetnoot2
Van die coninc van Castilien,
Hoe dat hi wten lande schiet.
2[regelnummer]
Trompetten ende claroenen
Dede hi so seere slaen,
Dat si alle souden comen,
Die met hem wilden gaen.
3[regelnummer]
Als si opt water quamen,
Daer geschieden jammer groot:
Die scepen vlogen van malcander,
Si waren alle in grooter noot.
4[regelnummer]
Die coninc sprac: ‘Joanna,
Wel edel vrouwe mijn,
Dit is bi uwen schulden,
Dat wi in desen noode zijn.’
5[regelnummer]
Die coninc totten stierman sprac:
‘Wel edel stierman fijn,Ga naar voetnoot2
Nu brenget mi weder te lande;
Mi en roect niet waer wij zijn.’Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 130]
| |
6[regelnummer]
Die stierman fyn totten coninc sprac:
‘Wel edel heere mijn,
Ic en can u niet te lande gebrenghen,
Ic en weet niet waer wi zyn.’
7[regelnummer]
Die coninc viel ootmoedelijc
Op beyde zijn knien;
Hi badt Gode van hemelrijck,
Dat hem gracie mocht geschien.Ga naar voetnoot4
8[regelnummer]
Die stierman totten coninck sprac:
‘Wel edel here mijn,
Mi dunct, ic hoore die vogelen singhen,
Ic hope het sal wel zijn.’Ga naar voetnoot4
9[regelnummer]
Doen si in Engelant quamen,
Men hiet hem willecoem zijn,
Men scanc hem daer te drïncken
Den alderbesten wijn.
10[regelnummer]
Van daer so gingen si seylen
Al na dat Spaensche lant,
Tot zijnder edelder vrouwen
Al in behoudender hant.Ga naar voetnoot4
|
|