Middelnederlandsche historieliederen
(1904)–C.C. van de Graft– Auteursrecht onbekend1505.
| |
[pagina 121]
| |
hoofd dwong hem de sterkte zonder slag of stoot over te geven, en hij werd gevangen genomen. Ten einde raad riep Karel de bemiddeling van den Utrechtschen bisschop in, en den 27sten Juli kwam te Tiel een wapenstilstand van twee jaar tot stand, waarbij de Hertog zelfs zijn titel moest afstaan. Het lied begint met een klacht van den Hertog van Gelder over het verloren gaan van zijne steden. Hij laat in een brief aan zijn zwager, den Hertog van Lotharingen, om bijstand verzoeken en spoort Hattem tot volhouden aan. De laatste drie strofen schijnen te bevatten, dat de bevelhebber van Hattem zichzelf in gevangenschap van Filips begeeft, als tenminste met ‘Reyner’ in de vijfde en ‘joncker Jan’ in de achtste strofe dezelfde bedoeld wordt, wat wel waarschijnlijk is. Het lied, dat in Oppergelderschen tongval is gedicht, komt voor op fol. 48v van hs. 901I op de Univ.-Bibliotheek te Gent.Ga naar voetnoot1 Het werd ook uitgegeven door Serrure in het Vaderl. Museum IV, blz. 187.
Bronnen: Nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de gesch. v. Geld. VI, Inl., blz. LXXX; Pontanus, Hist. Gelr. 1639, fol. 630; Wagenaar 1749 IV, blz. 329; Henne, Hist. de Ch. V, I, blz. 67 vlgg.; Ulmann, Kaiser Max. I, II, blz. 171. .... k liedt .... Hertoch van Geldre. Den tijt is mij ontledenGa naar voetnoot2.
1[regelnummer]
‘Sommer goeds lant mach ic will claghen,’Ga naar voetnoot1
Sprack den hertoch wyt Gelderlandt,
‘Myn honden zyn my ontjaget ......Ga naar voetnoot3
.............. uuyten bant,
Nu ysser myn jaghen all gedayn;
Dat wy Arlem hebben verloren,
Dat hebben dye Burgoenschen ghedayn.
| |
[pagina 122]
| |
2[regelnummer]
Arlem is my aff gheganghen,Ga naar voetnoot1
Al segen mynen danck,Ga naar voetnoot2
Het gesceyden met hoger sonnen,Ga naar voetnoot3
Dye Burgoenschen dwonghen myn landt.’Ga naar voetnoot4
Nu tredet hier neder op myn ghewin,Ga naar voetnoot5
‘Draecht den hertoch van Geldre lede meere,Ga naar voetnoot6
Wy nemen syn steden inne.’
3[regelnummer]
Toen dye mere te Nummighen quam,
Den hertoch hy wass ghewaer.Ga naar voetnoot2
Eenen brieff liet hy scryven
Aenden hertoch van Lotrinck wass hij ghenaempt,Ga naar voetnoot4
Dat hy hem woude stayn all by der hant;Ga naar voetnoot5
‘Het is mij van node:
Dye Burgoensen dwinge[n] my[n] lant.
4[regelnummer]
Arlem is my aff gedrongenGa naar voetnoot1
In daerto Trilborch mede,Ga naar voetnoot2
Harderwyck dat is my aff gheslaghen,Ga naar voetnoot3
Den sluetell vander zee;
Daer pleghe ic eens heere aff te zyn,Ga naar voetnoot5
Al cloppe ick voer dy porte,
Sy en laten my nyet inne.
5[regelnummer]
Attu haldt u vaste:Ga naar voetnoot1
Ghy syget een pryeel so zoet,Ga naar voetnoot2
Na u staet myn verlanghen,
Ghy cryghet mynen moet.Ga naar voetnoot4
Reyner, myn broder, hy licter ghevaen,Ga naar voetnoot5
Joncker ............’
| |
[pagina 123]
| |
6[regelnummer]
‘Och brod[er] .... opgeven
Tseghen mynen danck.
Ic ligger so vast belegen,Ga naar voetnoot3
Al vander Burgoenscher hant!
Ghy en moges my niet ontsetten noch niet by staen,Ga naar voetnoot5
Tot hertoch Phylips wil ic ryden,
Dat hy my neme ghevaen.’
7[regelnummer]
‘Hertoch Phylips van Burgoengyen,
Ghy vueret dat gulden vleysch,Ga naar voetnoot2
God die latet u bewaren,
Dye grote heere Sinte Andries.Ga naar voetnoot4
En willet my in deeser noet niet aff gaen,Ga naar voetnoot5
Edell hertoch, nemet my gevanghen,
En willet my nyet verslaen.’Ga naar voetnoot7
8[regelnummer]
Hy nammen in zynder ghenaden
Joncker Jan, dat edel bloet,
Hy satten ayn zynder lochter syden,Ga naar voetnoot3
Alsmen dye ghevanghen doet:
‘En spannet nummermeer vergulden sporen aen uwen voet,
Draghet een swert op uwer syden,
Alss der Burgoensche doet.’
|
|