Middelnederlandsche historieliederen
(1904)–C.C. van de Graft– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
Overzicht.Verschillend zijn de bronnen, waaruit de Middelnederlandsche historieliederen tot ons gekomen zijn. Sommige werden in kronieken ingelascht en aldus aan de vergetelheid ontrukt, ook wel vinden wij ze daarachter afgedrukt of afgeschreven, terwijl zij in dit laatste geval meermalen door een latere hand zijn toegevoegd en geen betrekking hebben op den inhoud van het handschrift. Een enkele maal heeft blijkbaar alleen een louter toeval een dergelijk liedje doen neerschrijven, zooals dat ‘Van den Coninck van Castilien’, door een student, die zich waarschijnlijk onder de professorale voordracht verveelde, in een schrift met Latijnsche rhetorica gekrabbeld.Ga naar voetnoot1 Andere vinden wij opgenomen in liederhandschriften, d. z. verzamelingen, die door liefhebbers van zang voor eigen gebruik werden aangelegd, en twee waren zelfs verscholen in een bundel van ‘gheestelijke liedekens’. Een paar bereikten ons door mondelinge overlevering, doch het grootste aantal kennen wij uit enkele liederboeken, waarvan het Antwerpsche van 1544 onze hoofdbron is. De grootste helft - acht en twintig - onzer historieliederen komt voor in dezen bundel, waarvan slechts één exemplaar bestaat, dat - men weet niet wanneer noch door welke omstandigheden - in de Hertogelijke Bibliotheek te Wolfenbüttel is aangeland en aldaar in 1821 door Hoffmann von Fallersleben ontdekt. Het geheele aantal van negen en veertig liederen, die ons op deze wijzen hebben bereikt, is gering, als wij het vergelijken bij den rijken schat, bij de schier onuitputtelijke bron van | |
[pagina 20]
| |
gelijktijdige wereldlijke en geestelijke liederen. Toch behoeft eene dergelijke verhouding ons niet te verwonderen: meer dan eenig ander lied was het historische tot vergetelheid gedoemd, naarmate de indruk van het bezongen feit verflauwde en allengs geheel werd uitgewischt, terwijl het bovendien wel nooit in even rijken overvloed zal zijn voorhanden geweest als de andere liederen. Aan wat bewaard gebleven is kunnen wij eenigermate toetsen, dat er veel moet zijn verloren gegaan. Het Antwerpsche Liederboek van 1544 bezitten wij blijkbaar met twee toevoegsels: de liederen zijn alphabetisch naar de beginregels gerangschikt, op blz. 263 begint weer eene nieuwe volgorde en op blz. 324 evenzoo.Ga naar voetnoot1 In het eerste gedeelte komen op honderd een en zeventig liederen elf historische voor, grootendeels stammend uit de vijftiende eeuw, terwijl een nog is uit de veertiende en vier dagteekenen van de zestiende. Onder deze is het liedje ‘Vanden storm van Munster’ (1534) het jongste. Het eerste toevoegsel bevat zes en dertig liederen, waarvan twaalf geschiedkundige, die gebeurtenissen van 1527 tot en met 1543 behandelen, terwijl er onder het dozijn liederen van het tweede toevoegsel nog vijf voorkomen, alle betrekking hebbende op feiten van de jaren 1542 en 1543. Hoe dichter wij dus naderen tot het tijdstip, waarop dit liederboek verscheen: 1544, des te rijker wordt de voorraad van historische liederen: alleen over de jaren 1542 en 1543 treffen wij er niet minder dan dertien aan. Hierbij dient men echter in 't oog te houden, dat sinds het door Karel den Stouten ingevoerde geregelde gebruik der huurtroepen, welker ruiters en landsknechten menig liedje over den oorlog en hun vorst dichtten en vertaalden, waarschijnlijk veel meer historieliederen zijn ontstaan dan voor dien tijd. Toch is er ons geen enkel overgeleverd van de regeeringsjaren van Karel den Stouten, ofschoon wij weten, dat een groote schaar van zangers met hem en zijn hof overal | |
[pagina 21]
| |
heengetrokken zijn, wier onderhoud hem volgens zijn eigen berekening tien duizend gulden gekost heeft.Ga naar voetnoot1 Van 1450 tot 1479 zijn geen geschiedkundige liederen tot ons gekomen, en naarmate wij verder in het verleden terugdringen, worden de gapingen natuurlijk wijder; zoo ontbreken zij geheel in het tijdperk van 1380 tot 1432, dus over meer dan een halve eeuw. Hier en daar vinden wij eene aanwijzing van verloren gegane liedjes. Zoo deelt het Correxie-boek van LeidenGa naar voetnoot2 een vonnis mee van drie mannen, die ‘alsoe opten VII Junio 1480 tot menige tijden geboden is, dat nyement, wie zij zijn, pertielike liedekijns en souden singen’ wegens dit misdrijf voor drie jaar de stad uitgebannen worden. De door hen gezongen liedjes vinden wij aangeduid als ‘dat liedekijn, gemaect te Goude, van de Wtganc’, dat van ‘Brederoede, hout dij vaste’ (waarmede Jan Brederode, hoofdman van het voldersgild, in 1486 te Leiden overleden, bedoeld moet zijn) en ‘Die cat heeft die lever gegeten’. Soms bewaren wijsaangiften de herinnering aan verloren gegane liederen, ofschoon het natuurlijk aan een enkelen versregel niet gemakkelijk is na te gaan, met wat voor een soort lied men te doen heeft. Vele historieliederen vermelden in den aanvangsregel den datum van 't bezongen feit, maar zulk een stemme kan even goed afkomstig zijn van een der martelaarsliederen - men denke slechts aan het vaak aldus gebezigde ‘Als men schreef duyst vijf hondert’Ga naar voetnoot3 - die feitelijk tot de historische behooren, doch welke ik heb gemeend, hier te moeten uitsluiten. Vooral in geestelijke liederbundels, meer dan in wereldlijke, vinden wij aan historieliederen ontleende wijsaangiften. Men placht geestelijke liederen ‘op wereldsche Vooysen te digten, om (de) aanhankelijkheit tot die Vooysen te gemoed te komen, en aldus af te trekken van de wereldsche Liedjes, die dikwils zeer ontstigten, of ten minsten versiersels | |
[pagina 22]
| |
zijn’.Ga naar voetnoot1 Een zeventiende-eeuwsch Friesch predikant drukte dit krachtig uit: ‘Is 't dan een Christen quaalijk passende, dat hi de sulke (voisen) den Duivel als uit syn klauwen rukt, ende tot een heilig gebruik toe-eigent?’Ga naar voetnoot2 (Echter zal hij hiermede wel niet in de eerste plaats geschiedkundige liederen bedoeld hebben.) Zoo doet de wijsaangifte ‘Meyborch, hout u vaste’ (o. a. in Het tweede Liedeboeck, Amst. 1583Ga naar voetnoot3) ons door hare overeenstemming met die van het liedje op de belegering van Nieuwpoort ‘Nieupoort, hout u vaste’Ga naar voetnoot4 en met ‘Attu, haldt u vaste’Ga naar voetnoot5 denken aan een dergelijk liedje op het beleg van Meyborch, ofschoon ik niet kan nagaan, welke stad - of mogelijk persoon - hiermee bedoeld mag zijn. De stem ‘Nieupoort hooghe van mueren’, die ik tusschen 1580 en 1630 meermalen aantrof (o. a. in Sommighe nieuwe Schriftuerlijcke Liedekens, t' Haerlem 1593Ga naar voetnoot6), is mogelijk afkomstig van een variant van bovenstaand liedje op het beleg dier stad. Aan historieliederen kunnen verder ontleend zijn: ‘Hoort cloecke Bourgioenen in Vlaenderlandt’ en ‘FrijburghGa naar voetnoot7 tot syne knechten sprack’ (beide komen voor in Sommighe nieuwe Schriftuerlijcke Liedekens, gemaeckt uyt den Ouden ende Nieuwen Testamente, enz. t' Amst. 1630Ga naar voetnoot8), als ook ‘Treet aen mijn vrome Lantsknecht’ (in de Veelderhande Liedekens van 1558Ga naar voetnoot9). Met nog meer zekerheid is dit aan te nemen van ‘Wel op ghy Chrijchslieden alle’, dat ik tusschen 1559 en 1630 heel dikwijls aantrof (o. a. in Veelderhande Liedekens, Amst. 1582Ga naar voetnoot10), evenals ‘Van de Slagh van Dueren’, dat wel de herinnering zal bewaren aan het beleg dier stad door Karel V van 23 tot 25 Augustus 1543, en dat zeer populair moet geweest zijn.Ga naar voetnoot11 Zoo verraste het | |
[pagina 23]
| |
mij uit wijsaangiften te zien, dat het oude Nederduitsche lied van ‘Stortebeker und Grodeke Michel’ ook bij ons nog in de tweede helft der achttiende eeuw door het volk gezongen werd. De historische kern is deze: Klaus Störtebeker, waarschijnlijk uit Wismar geboortig, stond sinds 1394 samen met Gödeke Michels aan het hoofd eener gevreesde zeerooversbende, die in de Noord- en Oostzee vooral den schepen, die op Engeland voeren, veel schade berokkende. In Mei 1401 werden zij bij Helgoland met hun makkers door Hamburgsche kooplui, die op Engeland handel dreven, gevangen genomen, naar Hamburg overgebracht en aldaar terechtgesteld. Op deze geschiedenis heeft een Nederduitsch lied bestaan van zes en twintig strofen, dat in Hoogduitsche vertaling bewaard gebleven is.Ga naar voetnoot1 Van den oorspronkelijken tekst kende men langen tijd niet anders dan de aanvangsstrofe: Stortebeker und Godeke Michel
De roveden beide tho glikem deel
Tho water unde tho lande.
So lange, dat idt Gott van hemmel verdroth,
Do mosten se liden grote schande,
tot in 1851 in 't geheel vijf strofen van dezen tekst ontdekt werden,Ga naar voetnoot2 waarvan de derde er blijkbaar nieuw was bijgemaakt, om de door het uitvallen van verscheidene strofen ontstane gaping aan te vullen. Ouden van dagen herinnerden zich destijds dezen vorm van 't lied nog uit hun jeugd. Dat van een zoo bekend Nederduitsch lied ook een Nederlandsche vorm zou bestaan hebben, was te verwachten, te meer, daar aan den tocht der Hamburgsche kooplieden tegen de zeeroovers ook veertig man uit Enkhuizen hebben deelgenomenGa naar voetnoot3 en bovendien een der drie mannen, die zich met hun schepen bij de Hamburgsche kooplui hadden aan- | |
[pagina 24]
| |
gesloten, en die in het lied een hoofdrol speelt, Simon van Utrecht heetteGa naar voetnoot1. In het Haerlems Oudt Liedt-Boeck, Tot Haerlem, Gedruckt by Vincent Casteleyn, z. j.Ga naar voetnoot2 trof ik aan de stem ‘Stortenbeker en Geerdeken’ (aardig is hier de vreemde eigennaam Grödeke met eene kleine wijziging door het volk vernederlandscht); in Het groote Liedeboeck van L(enaert) C(lock), Haarlem 1604Ga naar voetnoot3 die van ‘Die bonte Koe uyt Vlaenderen datse quam’, en evenzoo nog in Het Nieuwe Bossche Geuse Lied-Boek. t'Amsterdam 1732:Ga naar voetnoot4 ‘De Bontekoe uyt Vlaanderen kwam’. Deze bonte Koe is de naam van een schip, in het lied als dat van Simon van Utrecht genoemd, ofschoon het feitelijk aan een anderen koopman behoorde. Het plastische beeld van den dichter, dat de ‘bonte Koe’ het roofschip op de horens neemt en aan stukken stoot, maakte indruk en deed deze strofe langer dan andere in het geheugen voortleven; onder de vijf, die wij in Nederduitschen vorm overhebben, komt zij voor: De bunte Kuh uut Flandern kam,
Dat Roov-Schipp op de Höören nahm
Un stött et wisz in Stucken.
Dat Volk se brogg'n na Hamburg,
Da mussen se'n Kopp all missen.
Ook kunnen wijsaangiften ons eenigermate aan eene voorstelling helpen, hoe lang sommige van deze liederen wel onder het volk hebben geleefd. In 1681 zei Andries Pels:Ga naar voetnoot5 ‘En dag'lyks zingt men op der oude Barden trant
Nóch liedekens van de oude, én jonge Hillebrand,
Van Vélzen, Rypelmonde,Ga naar voetnoot6 én Raaphorst, én van Gélder,
| |
[pagina 25]
| |
En Heeroom Knélis, by de boeren klaar, en hélder,
Luidskeels ter borst uit mét een bly, of droef gelaat,
En vreugd, óf aandacht na de stóf, daar 't lied op slaat.’
Maar wij hebben gegevens, dat zij nog langer dan tot het einde der zeventiende eeuw gezongen zijn. Want blijkens wijsaangiften is het lied Van den Hertogh van Gelder - door Pels genoemd -, evenals het gelijktijdige Van die coninghinne van Denemercken, in het midden der achttiende eeuw nog van algemeene bekendheid, en hetzelfde geldt van het lied Van Keyser Maximiliaen, als dit twee en een halve eeuw oud is. Het lied Van Graef Floris ende Geraert van Velsen vinden wij nog in een liederboek van 1716 opgenomen, wat dus op een ouderdom van meer dan vier eeuwen wijst. Het liedje op den dood van Filips den Schoonen (1506), dat uit den mond eener oude dame is opgeteekend, werd nog in het begin der negentiende eeuw te Brugge gezongen, maar in levensduur spant boven alle de kroon het veertiende-eeuwsche lied van Jacob van Artevelde, dat zich door eene mondelinge overdracht van vijf eeuwen wist te handhaven. Men houde in het oog, dat de laatste twee liederen in Zuid-Nederland werden gezongen, waar zij niet als in het Noorden door Hervorming en Tachtigjarigen Oorlog op den achtergrond waren geschoven, en dus langer in zwang bleven. Begrijpelijkerwijze spelen ook - in overeenstemming met de geschiedenis - de eerder tot bloei gekomen Zuidelijke gewesten, vooral Vlaanderen en Brabant, in deze liederen een veel grootere rol dan de Noordelijke: zondert men het lied Van Graef Floris ende Geraert van Velsen uit, dan heeft vóór 1482, in welk jaar wij een Haarlemsch ruiteroproer bezongen vinden, geen lied op het Noorden betrekking. Het moge op 't eerste gezicht vreemd schijnen, dat liederen, uitteraard tot een kort leven bestemd, vaak zulk een taaien levensduur hadden, de verklaring is hier niet ver te zoeken. Wat aan deze liederen hun voortbestaan waarborgde, was niet het gewicht van het daaraan ten grondslag liggende feit; neen, het waren de romantische inkleeding en de levendige voorstelling van den dichter, die hen een plaats deden veroveren in het hart des volks. Het was het verhaal van | |
[pagina 26]
| |
een edelman, die zijn landsheer doodt om zijn geschonden eer te wreken; de schildering van het sterfbed eener moeder, verzwaard door de zorg, wat er van de achterblijvende, jonge kinderen worden zou, of van eene bruid, op weg naar haar bruidegom verraderlijk door een anderen minnaar tegengehouden, die indruk bleven maken, ook toen de persoon van Floris V voor het volk overigens in nevelen was gehuld en men niet meer wist, dat Isabella van Denemarken een zuster was van Karel V, noch dat deze geschaakte bruid Anna van Bretagne heette. Toen het lied Van mijn here van Lelidam in het Antwerpsche Liederboek van 1544 werd uitgegeven, was het al ruim eene eeuw oud en de geschiedenis van Filips van Bourgondië's verraderlijken aanslag op Brugge zal het volk ternauwernood meer voor den geest gestaan hebben, doch de tragische dood van den edelman, die tot driemaal toe zijn heer tegen deze onderneming waarschuwde en ten slotte diens roekeloosheid met den dood betaalde, bleef de harten roeren. Het historielied is in deze gevallen feitelijk tot romance geworden en stemt ook in den meest droevigen afloop met onze andere romancen overeen. De geschiedenis spiegelt zich in deze liederen af: zij zijn ons een beeld van den strijd van landsheeren met edelen en machtige burgers, van de trotsche minachting, waarmee de adel op de boeren neerzag, van de aanslagen der Bourgondische vorsten op de vrijheid hunner onderdanen, van partijschappen der burgerij, van ijverzucht van machtige steden onderling, van bedevaarten van vrome edelen ter verwerving van den ridderslag op het Heilige Graf. Bovenal treden de vorsten er voor ons oog in op, die een groote plaats innamen in de gedachten van het volk, dat met liefde en ontzag voor hen vervuld was. Het meest geldt dit voor den machtigen Karel V: onder al de liedjes, tijdens zijn regeeringsjaren gedicht, zijn er maar twee, die buiten zijn kring liggen: dat op een oproer te Maastricht en op de eerste, mislukte bestorming van Munster, waaraan Geldersche landsknechten deelnamen. Hoeveel liedjes hebben wij niet over van zijn oorlogen met Frankrijk en Gelderland, vooral van de lange, harnekkige worsteling van dit gewest om aan den krachtigen | |
[pagina 27]
| |
greep van het Oostenrijksche huis te ontkomen. De liefde voor den Keizer is de gouden draad, die al deze liederen verbindt; met welk een hartelijke en tevens eerbiedige belangstelling volgde het volk de lotgevallen van al zijn familieleden: ‘Vrou Marie, edel geboren, van Vlaenderen ende Brabant regent’; ‘die coninginne van Denemercken, Ysabeele, dat vrouwelijc graen’; ‘Helenora ... hooge geboren’; ‘Katherijne suster reyne’, ‘Domfernandus excellent’, geen enkele is er vergeten, ook niet ‘vrou Jeanne, lieve moeder’, die, ofschoon zij bij de vermelding reeds twintig jaar krankzinnig was, blijkbaar door het volk niet als zoodanig werd beschouwd, en nog altijd met hen meeleefde. Aan hare zuster Catharina, de verstooten gemalin van Hendrik VIII van Engeland, is zelfs een geheel lied gewijd. Eene eigenaardige plaats nemen onder de historieliederen diegene in, bij welke eene sage of overlevering zich opnieuw aan een historisch persoon vastknoopt, gelijk het geval is bij het lied Van Graef Floris ende Geraert van Velsen en dat Van sinte Elysabets dochter, die hertochin van Enghelant.Ga naar voetnoot1 Het volgen van een dergelijk lied in zijn ontwikkeling, zooals Dr. R.C. Boer reeds deed voor het eerstgenoemde, is op zichzelf eene aantrekkelijke, maar vaak omvangrijke studie. Er is iets onbeholpens in vele dezer liederen, wat voor een deel kan geweten worden aan den gebrekkigen vorm, waarin zij na eene mondelinge overlevering tot ons gekomen zijn. Het geheele volk werkte er in zekeren zin aan mee, liet weg en vulde aan, voorzoover maat en rijm dit toelieten - of vaak ook niet toelieten. Zoo ontstond een sterfliedje van Maria van Bourgondië, waarin deze afscheid neemt van een broeder en zuster, die niet bestaan hebben. Maar ik acht het ongeoorloofd en dwaas, dergelijke lezingen te willen verbeteren zooals Willems deed met het lied van Jacob van Artevelde, want, hoe bedorven ook, zij stellen in elk geval een vorm van het lied voor, die bestaan heeft, terwijl eene aldus ‘verbeterde’ uitgave van geen waarde is. Ook moeten wij | |
[pagina 28]
| |
in aanmerking nemen, dat verscheidene dezer liederen als berijmde nieuwstijdingen dienst deden, hetgeen geen hooge eischen aan den vorm deed stellen (de vaak gebrekkige rijmen gaven bij het zingen vroeger niet zoo'n bezwaar als nu bij het lezen): een korte en duidelijke opsommig der feiten was al, wat men verlangde.Ga naar voetnoot1 In verband hiermede is het natuurlijk, dat de meeste in den aanvang, of wel in het midden en aan 't slot, den datum van het feit meedeelen, gewoonlijk door alleen den dag te noemen, b.v.: Het was op eenen Maendag,
Eenen Maendag al soo vroeg,
Dat mijnheere Ser-Jacob
Tot sijne gezellen cloeg.
Ook wel door vermelding van dag en maand z.a.: In Junius den .XX. dach
Den Prince van Araengien te velde men sach
Met menighen vromen lantsheere,
of van alleen het jaar: Doemen schreef M.V. hondert
Ende eenen veertich jaer,
Doen is den hertooch van Gulic
Tot den coninc van Vrancrijc getogen.
Slechts zelden vinden wij eene volledige tijdsopgave z.a.: Dit heeft de coninghinne ghesproken
Te Swijnaerde, alst is bekent,
Daer haer herte is ghebroken,
Den Coninck daer zijnde present,
Den .XIX. Januario tghewaghen,
CCCCC.XXV. beleven.Ga naar voetnoot2
In Een liedeken vanden slach van Blangijs noemt de aanvangsstrofe het jaartal: | |
[pagina 29]
| |
Alsmen duysent vierhondert schreef
Ende neghen en tseventich jaer,
Wat schoonder victorie doen becleef
Den Vlaminghen, dat was waer!
en de slotstrofe de verdere tijdsbepaling: In Oestmaent den sevensten dach,
So is den slach geschiet.
Ditzelfde liedje is ons tot een bewijs, hoe lang niet alle van deze liederen gebrekkig waren; met hoe levendigen gang is het gedicht en hoe vol volkstrots klinkt het refrein: Si riepen alle: ‘Flander de leeu!’
Met Vlaemschen tonghen.
Even fier is de aanhef van het liedje op de belegering van Nieuwpoort: ‘Souvereyn van Vlaenderen,
Laet sincken uwen moet!
Wilt u ghevangen gheven,
Behouden lijf ende goet!’
Schilderachtig worden ons ook de aanrukkende vijanden geteekend: ‘Wel op, ghi borgers van Nieupoort,
Stelt u nu vromelick ter weyr,
Want ons en gaet geen slapen aen:
Ick sie die Fransche knechten
Blanck in haer harnas staen.’
Si quamen daer aengedrongen,
Veel blanker dan een ijs
Op eenen morgenstonde.
Met hoe rake lijnen schiep ons de vlijmende spot van den dichter van het Kerelslied een onvergankelijk beeld van de door hem zoo diep geminachte Vlaamsche boeren! Roerend in hun eenvoud zijn vaak de adieu-liederen, de klacht over den dood van Maria van Bourgondië: | |
[pagina 30]
| |
O felle fortuyne, wat hebdy gewracht,
Wat hebt ghi nu bedreven
Aen een lansvrou van grooter macht,
Te Brugghe liet si haer leven!
en de woorden aan de stervende Isabella van Denemarken in den mond gelegd: ‘Mijn broeders zijn verheven
Ende mijn susters in staten groot,
Eylaes, wi zijn verdreven
Ende liggen hier in groote noot!
O heeren ende Prelaten,
Diemen hier al met ooghen aensiet,
Coemt doch alle mijn kinderkens te baten,
Dat icse nu moet laten,
Dat is mi een groot verdriet.’
Opgewekt en frisch klinkt het vlugge liedje, door de Antwerpsche landsknechten op den aftocht van Maarten van Rossum gezongen: Bourgoenschen, laet ons vrolick singhen,
Ende maken eenen goeden moet,
Al willen ons die Kleefsche dwinghen
En nemen ons lijf en daer toe goet,
Wi hebben victalie ende goet gheschut te vueren,
Ghelt ende daertoe den coelen wijn;
Antwerpen en wilter niet trueren,
Maer laet ons altijt vrolijc sijn!
Ook de bovengenoemde liederen, die zoo lang gezongen zijn: Van Graef Floris ende Geraert van Velsen, Van Kort Rozijn en het aardige, losse liedje Van den Hertogh van Gelder dankten dit natuurlijk, behalve aan de aantrekkelijkheid van de stof, aan de verdiensten van den dichter, aan de door hem gebruikte beelden, aan zijn levendige, vlugge schildering; het volk weet wel, wat het kiest. Soms zien wij den dichter aan den persoon, dien hij sprekend invoert, zijn eigen gedachten in den mond leggen, b.v., waar hij eene stervende vorstin tot haar gemaal doet zeggen: ‘Heer, nu doet u kijnderen wel.
Ende scat u landeken niet te ser
Och werwaert dat ghij heenen rijt
Soe bid ic voer eenen rechten landsheer.’
| |
[pagina 31]
| |
Of wanneer hij in 't lied ‘Van Keyser Maximiliaen’ Karel VIII eene beschuldiging tegen den Paus doet uitspreken: ‘Die paeus nam dat ghelt van mi,
Hi scheyde mi van minen wive,’
en Anna van Bretagne bij hare schaking de verzuchting doet slaken: ‘Mer dat sal costen so menighen man,
Die daerom sullen sterven,
Luttel schulden hebben si daervan.’
Een aardig voorbeeld, hoe middeleeuwsche dichters bij de schildering van hoogergeplaatsten zich vaak niet tot de hoogte van dezen konden opwerken, maar hen integendeel neerhaalden in eigen omgeving, is de voorstelling van Keizer Maximiliaan als ruiterGa naar voetnoot1: ‘Soude ic mi ghevanghen gheven,
Ic en ben noch niet vervaert;
Ic rijde hier lancx die mueren,
Ick sitte hier op mijn paert.
Ic gheve den ruyters goeden moet,
Ick drincke den wijn wt schalen,
Ghelijck menich stout ruyter doet.’
Kostelijk van middeleeuwsche naiviteit zijn ook de beide liedjes, die betrekking hebben op Filips den Schoonen. Wie waren de dichters van deze liederen? Van zes weten wij, dat zij afkomstig zijn van den beroemdsten rederijker uit de eerste helft der zestiende eeuw: Matthijs de Casteleyn uit OudenaardeGa naar voetnoot2 en ook bij enkele andere,Ga naar voetnoot3 herkennen wij den rederijker aan zijn verfranschte taal, de gebruikelijke ‘prince’ aan het slot en het kunstig rijm, vaak in lange strofen tot slechts twee klanken beperkt: Lof God en weest verblijt,
Al dye Bourgoenschen zijt!
Elck schaft nu hupschen moet,
Al ist oorloghe en strijt,
Voor ons noyt beter tijt,
Comt ons Keyser, het edel bloet,
Int lant gelijc hi doet.
Naer Davidts woort hi moet
| |
[pagina 32]
| |
Wel zijn ghebenedijt,
Die compt om ons profijt,
In den name des Heeren soet!
Ook treffen wij in deze liederen menig aan de klassieke oudheid ontleend beeld aan, ofschoon verscheidene van deze o. a. dat van de fortuin, het rad van avontuur en vrouw Venus ook doordrongen tot de volkspoëzie; men sla er het Antwerpsch Liederboek slechts op na. De overige liederen moeten afkomstig zijn van volksdichters, onder wie van het laatste kwart der vijftiende eeuw af de ruiters en landsknechten op den voorgrond treden. Het eerste van deze liedjes, waarbij zich in de slotstrofe een ruiter als den dichter bekend maakt, is dat op de belegering van Nieuwpoort in 1489Ga naar voetnoot1. Zondert men van de hieraan voorafgaande liederen uit het twaalfde-eeuwsche van de Vlaamsche huurlingenGa naar voetnoot2, dat nauwelijks een lied te noemen is, de vijftiende-eeuwsche bewerking van het lied van Graaf Floris ende Gerard van VelzenGa naar voetnoot3, die ik, ofschoon ik haar opnam, geneigd ben te houden voor een gedicht en het Klauwaardslied, dat meer eene partijleus mag heeten, dan geloof ik, dat wij de overige voor volksliederen mogen houden, af komstig van volksdichters. Uit den aard der zaak bezitten wij over hen weinig gegevens, al ontbreekt het niet aan aanwijzingen.Ga naar voetnoot4 Maar met de ruiters en landsknechten, van wie het meerendeel der liederen na 1489 afkomstig is,Ga naar voetnoot5 staan wij op eenigszins vasteren bodem. Tot beter begrip van hunne verhouding tot de maatschappij is het wenschelijk de ontwikkeling van het leger hier te lande gedurende de middeleeuwen na te gaan.Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 33]
| |
In alle landen van Europa bestonden in het begin der middeleeuwen de legers uit adellijke leentroepen, die eene cavalerie vormden, doch deze edelen hadden een gevolg van voetknechten, dat ook mede ten strijde trok. Naarmate de steden zich ontwikkelden, kwamen zij in dezelfde verhouding tot den vorst te staan als de adel en moesten hem evenzeer in den oorlog dienen; zij deden dit uitsluitend als infanterie. De schuttersdienst behoorde tot de persoonlijke verplichtingen van den poorter. Deze schutters vormden een gild, dat te Leiden, waar de vorst omstreeks 1400 en waarschijnlijk ook later steeds recht had op een ondersteuning van vijf en twintig man, van hem een vast inkomen genoot. Verder strekte deze schutterij natuurlijk in de eerste plaats tot eigen beveiliging, gelijk ook ieder gewest zijn eigen troepen bezat; toen Maarten van Rossum in 1528 's-Gravenhage in de asch legde, verdedigde Holland zich zelf. In tijden van gevaar werd algemeene dienstplicht ingevoerd, terwijl de vorst ook wel eens meer mannen verlangde dan waarop hij recht had. Naargelang bij het verloopen der middeleeuwen de adel verzwakte en de steden aangroeiden in macht, zien wij in gelijke verhouding de adellijke cavalerie in het leger van den vorst verminderen en de burgerlijke infanterie toenemen. De laatste behoefde den vorst niet buiten de grenzen van haar gebied te vergezellen, doch weigerde nooit, als deze dit als gunst verzocht, waarvoor hij haar dan privilegiën placht te verleenen. Vaak gingen deze stedelijke schutterijen zelfs vrij ver van huis: o. a. blijkt uit het lied Van mijn here van Lelidam (1437), dat de Mechelaars Filips van Bourgondië op zijn voorgewenden tocht naar Holland hadden willen vergezellen; zij trokken echter weg, zoodra zij bemerkten, dat hun vorst een aanslag op Brugge beoogde. Doch terzelfdertijd - het begin der vijftiende eeuw - ontstond er eene verandering in dezen toestand: in plaats van langer met eigen burgers te strijden begonnen de steden de soudeniers te huren, die onder hun hoofdlieden rondtrokken om hun diensten aan te bieden. Zij namen de verplichting op zich een bepaald aantal van dezen in dienst te houden, waarover in tijden van gevaar een vast bevelhebber of kapitein werd aangesteld. | |
[pagina 34]
| |
De artillerie maakte geen deel van het leger uit; degenen, die met het geschut omgingen, waren vrije handwerkslieden, geen militairen. In de tweede helft der vijftiende eeuw bracht Karel de Stoute, die voor de volvoering van zijn plannen en tegen zijn vijand Lodewijk XI steeds een leger noodig had, belangrijke wijzigingen in de legerinrichting. Vooreerst bepaalde hij, daar de krijgsdienstplicht der leentroepen vrij beperkt was, en feitelijk slechts voor de verdediging des lands gebruikt mocht worden, dat de leenmannen en achterleenmannen naar de grootte van hun gebied een aantal zwaargewapende ruiters, met paarden, wapenen en uitrusting zouden leveren; de vazallen moesten, behoudens ongeschiktheid, zelf dienen. Allen ontvingen soldij voor hun diensten. Verder zag Karel hoe langer hoe meer de bezwaren in, aan de oproeping der stedelijke schutterijen verbonden. Had hij bij zijn strijd tegen Luik in 1467 niet de grootste moeite gehad om hulp van de Vlaamsche steden te krijgen, en had Gent - een geval, dat zich voor de komst van het Bourgondische huis nooit had voorgedaan - zelfs niet ronduit alle medewerking geweigerd? Hoeveel misnoegen verwekte niet - en terecht - zeven jaar later Karels beroep op de steden van Vlaanderen, dat hare burgers zijn troepen, die Neuss belegerden, zouden komen versterken. Ofschoon hij zich dus van de schutterijen bleef bedienen, gevoelde hij de behoefte aan eene meer vaste macht. Zoo schiep hij in al zijn landen de zoogenaamde benden van ordonnantie, waarbij inboorlingen, geen vreemdelingen, in dienst werden genomen. Zij werden door hooge Nederlandsche edelen aangevoerd en vormde eene keurbende van den aanzienlijken adel; zij zijn dus eene voortzetting van de oude leentroepen. Evenals deze bestonden zij hoofdzakelijk uit cavalerie, waarnaast het gevolg van voetknechten eene infanterie vormde. In de Nederlanden bedroegen zij achttien duizend man of twee en twintighonderd lansen. Ofschoon in het bijzonder voor het gebruik van het land bestemd, dat zij zonder toestemming der Staten niet mochten verlaten, zien wij ze herhaaldelijk verre tochten ondernemen: Karel V streed met deze benden tegen de Turken bij Algiers en bij het beleg van | |
[pagina 35]
| |
Marseille, ook in Duitschland, en onder zijn veldheer, den connétable van Bourbon, bedreven zij de plundering van Rome. Doch daar deze troepen niet geregeld dienden, maar alleen in oorlogstijd, als men ze noodig had, maakte Karel bovendien een geregeld gebruik van huurtroepen, die vóór zijne regeering slechts nu en dan voorkwamen. Zij bestonden zoowel uit voetknechten als uit ruiters.Ga naar voetnoot1 Al vrij spoedig vervingen dezen het gebruik van den boog door dat van vuurroeren, waarvoor later, omstreeks het midden der zestiende eeuw, het musket in de plaats kwam. Voornamelijk stelde Karel de Stoute zich met Italiaansche bendehoofden in betrekking, ook met de aanzienlijke edelen aan den Jura en de Alpen, die hem met hun gevolg hielpen. Zijn schoonzoon Maximiliaan deed in 1479, toen hij hulp tegen Frankrijk behoefde, weer een beroep op de Vlaamsche steden en zag zich weldra aan het hoofd van een leger van zeven en twintig duizend man, dat bijna geheel door deze was samengesteld. In den slag bij Guinegate of Blangy, bezongen in Een liedeken vanden slach van Blangijs, toonden de Vlamingen, met hun lange pieken gewapend, nog eens, wat eene flinke infanterie vermag. Doch toen slechts enkele jaren later de Vlaamsche steden zich tegen Maximiliaan verhieven, liet deze al zijn voetvolk uit Zwitserland en Duitschland komen en leverde deze gewesten aan de ongebondenheid dier avonturiers over. En sedert bleef de wanorde onder de huurtroepen, die totnogtoe door de uitstekende reglementen van Karel den Stouten waren in toom gehouden, bestaan. In de legers van Karel V treffen wij bij deze troepen de meest verschillende nationaliteiten aan, zoowel bij de ruiterij, die wat de lichte cavalerie betrof, grootendeels uit Duitschers was samengesteld als in nog hoogere mate bij het voetvolk, onder wie Franschen, Bourgondiërs, Duitschers, Lotharingers, Italianen, Piemonteezen, Henegouwers, Brabanders en Vlamingen voorkwamen. Vooral deze Zuidnederlanders waren vrij talrijk vertegenwoordigd. Menigvuldig zijn in de | |
[pagina 36]
| |
zestiende eeuw de klachten over dit krijgsvolk, dat door zijn ruwheid de schrik der bevolking was en herhaaldelijk vinden wij strenge plakkaten tegen hun plunderingen uitgevaardigd. Voor een groot deel lag de schuld hiervan bij de Staten, die de soldij vaak ongeregeld uitbetaalden. Bovendien was deze, hoewel op zichzelf niet gering, ontoereikend voor het onderhoud van het gezin van den krijgsman, die er zelf zijn voedsel, kleeding, wapenen en uitrusting van moest betalen en dus geen gelegenheid had tot sparen. Tot deze soort van lieden behooren de ruiters en landsknechten, die wij uit de liederen leeren kennen.Ga naar voetnoot1 Na afloop van den oorlog bleef hun wel niet veel anders over dan als eene gevreesde landplaag rond te trekken. Een beeld hiervan geeft ons de slotstrofe van het lied Van Keyser Maximiliaen: Die dit liedeken eerstwerf sanck,
Dat waren drie ruyters fijn,
Si hebbent so lichte gesongen,
Te Cuelen op den Rijn.
Si trocken al door des conincx lant,
Om buyt so souden si gangen,
Si en hadden ghelt noch pant.
Duurde dit leven een geruimen tijd, dan waren zij vaak niet meer voor het krijgsmansleven geschikt. Wie onder hen als dichter en zanger eenigen aanleg had, kan getracht hebben op deze wijze in zijn onderhoud te voorzien. Mogelijk heeft ook menige volksdichter, door het vrije, avontuurlijke krijgsmansleven bekoord, zich bij de huurtroepen aangesloten;Ga naar voetnoot2 wij weten tenminste, dat onder hen ook meer beschaafde elementen voorkwamen, die zelfs konden schrijven. Vaak zullen die liederen door hen onder begeleiding van muziekinstrumenten zijn voorgedragen.Ga naar voetnoot3 Ook vergete men hierbij niet, dat de uitvinding der boekdrukkunst een nieuw soort van liedjesventers deed ontstaan, die de op losse velletjes | |
[pagina 37]
| |
gedrukte liederen zelf aan het publiek voorzongen, zooals wij dit nog vaak op straat kunnen zien. Aan den inhoud dier liederen is duidelijk te bespeuren, dat zij door krijgsknechten gedicht zijnGa naar voetnoot1; dikwijls ook maken dezen zich aan het eind van een lied bekend. Soms door eenvoudig hun beroep mee te deelen, b.v.: Die dit liedeken dichte,
Hy waer gaerne een lantsknecht.Ga naar voetnoot2
of Die dit liedeken dichten
Dat was een lantsknecht goet.Ga naar voetnoot3
Dergelijke vermeldingen zijn echter niet altijd van den dichter afkomstig en kunnen dit evengoed van een lateren zanger wezen zooals bij het vertaalde lied Van Keyser Maximiliaen het geval is,Ga naar voetnoot4 ofschoon wij hier ook te doen kunnen hebben met eene vertaling van een later bijvoegsel in het Duitsch. Vaak deelt de dichter in die slotstrofe nog eene of andere bijzonderheid van zichzelf mee, b.v. dat zijn gezicht slecht geworden is: Die dit liedeken dichte,
Dat was een ruyter goet;
Hi faelgeerde in zijn gesichte,
Dies treurde hi in sinen moet.Ga naar voetnoot5
Of hij meldt ons het gewest en de stad, vanwaar hij geboortig is: Dye dit liedeken eerstmael sanck,
Het was een ruyter wyt Brabant,
Wyt Landen was hij gheboren.Ga naar voetnoot6
Ook komt het voor, dat de dichter deze geboorteplaats niet durft noemen: Die ons dit liedeken dichte
Ende eerst gesongen hat,
Hy en derf hem niet noemen
Van wegen zijnder stadt.Ga naar voetnoot7
| |
[pagina 38]
| |
Maar hun eigen naam deelen zij daarbij niet mee, want de ironische benaming van ‘Hansken sonder ghelt’, dien een dier dichters zichzelf geeftGa naar voetnoot1, kan men hiertoe niet rekenen. Dat de door Anthonis Ghyseleers afgeschreven liederen (hs. 901I op de Univ.-Bibliotheek te Gent) ook door hem vervaardigd zouden zijn, gelijk Serrure aannamGa naar voetnoot2, acht ik hoogst onwaarschijnlijk: zelfs aan de drie hier aan dit handschrift ontleende liederen kan men voldoende zien, dat zij door hun verschil in tongval niet van één persoon afkomstig kunnen zijn. Ook heeft de schrijver zelf in zijn handschrift aangeteekend: ‘Ditz wyt geschreven In mynen budel en iss niet ghebleven ao 1517 in februario’.Ga naar voetnoot3 Soms ook leggen de dichters dezer liederen in de slotstrofe getuigenis af van hun liefde voor hun gewest: Hy bidt Maria, die maghet soet,
Dat si dat soete Vlaenderlant
Wilt nemen in haer behoet!Ga naar voetnoot4
alsook voor den Keizer, die natuurlijk wel nergens zoo populair geweest is als juist in deze liederen: God spare ons Keyser machtich
Voor druck ende teghenspoet,
Met allen heeren voordachtich
En al dat hem bystant doet!Ga naar voetnoot5
Van aanwijzingen, waarbij wij den dichter aan het werk zien, een kijkje bekomen op zijn arbeid, zooals de Duitsche liederen soms geven, b.v.: Der hatte selbst die Hand am Schwert,
Der diesen Reim gemacht;
Bis Abends mäht er mit den Schwert,
Des Nachts sang er die SchlachtGa naar voetnoot6,
bezitten wij er maar ééne: Die dit liedeken dichte,
Hy waer gaerne een lantsknecht,
| |
[pagina 39]
| |
Hi steldet op al slichten,
Te Rumegem int ghevecht.Ga naar voetnoot1
Blijkbaar heeft dus hier de landsknecht onder het strijden het liedje bedacht. Door wie werden deze liedjes gezongen? Ik stel mij voor aanvankelijk door de geheele burgerij, doch dat zij langzamerhand, evenals dit met de volksboeken het geval is, zijn afgedaald tot de lagere klassen der maatschappij. Daarom behoeven wij nog niet letterlijk geloof te slaan aan de woorden van Andries Pels, dat zij in 1681 uitsluitend door de boeren zouden gezongen zijnGa naar voetnoot2; ik kan mij tenminste moeilijk voorstellen, dat de zeventiende- en achttiende-eeuwsche liederboeken, waarin aan deze historieliederen ontleende wijsaangiften voorkomen, uitsluitend voor het platteland zouden zijn bestemd geweest. Maar Pels rekende misschien alle niet-Amsterdammers tot den boerenstand. Maar de krijgsliederen - en deze zijn het talrijkst vertegenwoordigd - zullen toch wel het meest in het leger gezongen zijn, vooral bij lange marschen, zooals dit nog steeds het geval is. Soms zal zoo'n lied door een van de landsknechten zijn voorgedragen, terwijl de anderen invielen bij het refrein.Ga naar voetnoot3 En van de door rederijkers vervaardigde liederen mag men aannemen, dat zij voornamelijk op hun feesten weerklonken hebben.Ga naar voetnoot4 Naast andere bronnen kunnen deze liederen wellicht den historicus eene welkome aanvulling zijn. Als zoodanig werden zij ook reeds gebruikt o. a. door Kervijn van Lettenhove in zijn Histoire de Flandre, die zich voor zijn mededeelingen wel eens op hen beroept en ik vermoed, dat Pontus Heuterus in zijn geschiedwerk over de Bourgondische en Oostenrijksche vorsten hetzelfde gedaan heeft. Dit strookt met wat wij van hem weten, dat hij er steeds op uit was zijn eerstehandsbronnen met berichten aan te vullen. Maar juist het gebruik, | |
[pagina 40]
| |
dat Pontus Heuterus waarschijnlijk van deze liederen maakte, waaraan hij soms ongeschiedkundige bijzonderheden kan ontleend hebben, strekke tot waarschuwing, hoe men in dezen met de meeste omzichtigheid moet te werk gaan. Ook overschatte men in dit opzicht het belang der liederen niet: maar een enkele maal bevestigt zoo'n liedje een bericht, dat wij slechts in eene enkele bron aantreffen of geeft het eene bijzonderheid, die wij elders missen, en die toch zeer goed betrouwbaar kan zijn.Ga naar voetnoot1 Dalen zij in bijzonderheden af, die wij nergens terugvinden, dan betreffen deze uit den aard der zaak gebeurtenissen van geen groot historisch belang b.v. eene onbeteekenende schermutseling op de grenzen van deze gewesten voorgevallen.Ga naar voetnoot2 Ook klinken ons in deze liedjes de stemmen van slechts een deel des volks toe nl. van het sterkste, het overwinnende; uit de lange oorlogen tusschen de Gelderschen en Bourgondischen hebben we alleen liederen over, die door de laatsten, niet, die door de eersten gezongen werden. Verder is de voorstelling van wat het volk dacht in deze liedjes eveneens vrij onzijdig: uitingen van ontevredenheid over handelwijzen van hoogergeplaatsten of toestanden waren verboden. Vandaar, dat wij op 't eind der vijftiende eeuw een dichter hooren zeggen: Die menighe my seer om mijn dichten verspreken,
Segghende: ‘'t Is quaet der heeren ghebreken
In dichte te stellen ende te segghen voort.’Ga naar voetnoot3
Hoe bang men in de middeleeuwen was voor het zingen van ‘pertielijke liedekijns’, kan men o. a. zien uit een raadsbesluit, te Leuven in 1444 genomenGa naar voetnoot4, waarbij de raad ‘om deswille, dat alre hande personen onlanx begonden hebben te oppenbaren met dichten oft sange zekere worden, die gedragen in schempten Roelof Roelofs ende anderen, ende oic mede in spottinghen van der stad .... eeniegelijk, die zich hieraan schuldig maakt’, bedreigt met een pelgrimstocht naar Sinte | |
[pagina 41]
| |
Theewouts of den Elzas. Zelfs de ‘overdaedegheGa naar voetnoot1 kinderen, ‘onder huren daghe wezende’, die zich aan dit misdrijf mochten schuldig maken, worden bij deze bedreiging niet vergeten.Ga naar voetnoot2 Bovendien voelden de landsknechten, die voor den meestbiedende vochtenGa naar voetnoot3, den indruk der gebeurtenissen niet diep, terwijl de dichters in het algemeen menschen waren uit het volk, die niet verder gingen dan de oppervlakte der dingen. Maar juist hierin schijnt mij de beteekenis van deze liedjes voor de geschiedenis te schuilen, niet in het wat, maar in het hoe, in de wijze, waarop zij - vaak oppervlakkig en met de historische waarheid in strijd - het volk een voorstelling gaven van de gebeurtenissen uit zijn tijd; ik acht ze voornamelijk van kultuur-historisch belang. Ook leveren deze liederen eene nieuwe bijdrage voor de kennis van onze Middelnederlandsche taal en bevatten menig woord, dat niet in onze woordenboeken staat opgenomen. Doch noch om hun belang voor de taal noch voor de geschiedenis heb ik ondernomen deze oude, her en der verspreide liedjes, deze frissche volksstemmen van het verleden, tot één bundeltje te vereenigen, maar omdat zij vertegenwoordigen een stukje van de Nederlandsche letterkunde en als zoodanig ons kunnen helpen tot een beter begrijpen van en dieper doordringen in het wezen van ons volk, dat zich daarin afspiegelt. |
|