Middelnederlandsche historieliederen
(1904)–C.C. van de Graft– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |||||||||||||||||
Inleiding.De belangstelling in het volkslied, die door de Romantiek werd gewekt, is tot in onze dagen onverflauwd gebleven. Zelfs zag de jongste tijd het standaardwerk op dit gebied verschijnen: Het oude Nederlandsche Lied, wereldlijke en geestelijke Liederen uit vroegeren Tijd, verzameld en toegelicht door Fl. van Duyse.Ga naar voetnoot1 De eerste verzameling van uitsluitend historische volksliederen was eene Duitsche: Kriegs- und Siegslieder aus dem XV. Jh. von Veit Weber. Freiburg 1819. In 1835 volgde eene Zwitsersche: E.L. Rochholz, Eidgenössische Lieder-Chronik vom XIII. bis zum XVI. Jahrhundert, Bern. Het volgend jaar bracht wederom eene verzameling van Duitsche historieliederen: Fr. L. von Soltau, Einhundert deutsche historische Volkslieder, Leipzig 1836, weldra door andere gevolgd, boven welke alle het uitgebreide werk van R. von Liliencron: Die historischen Volkslieder der Deutschen vom 13. bis 16. Jahrhundert, Leipzig 1865-1869 de kroon spant.Ga naar voetnoot+ De eerste, die in Nederland een dergelijk werk ondernam, was Dr. J. van Vloten, wiens Nederlandsche geschiedzangen naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht in 1852 verschenen. Van de voor en na dien tijd uitgegeven geschiedkundige liederen en de over hen bestaande litteratuur kan men eene volledige opgaaf vinden in de Inleiding van het werk van Paul Fredericq: Onze Historische Volksliederen van vóór de godsdienstige Beroerten der 16de Eeuw. 1894. De schrijver beoogde hiermee te geven, wat hijzelf noemde: ‘eene voorbereidende en bescheidene bijdrage tot de studie onzer | |||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||
geschiedzangen’. Inderdaad is dit boek, doordat het alle historische liederen noemt, die tot dusver in liederboeken en kronieken zijn aangetroffen, met vermelding van de plaats, waar zij voorkomen, en eene beknopte historische toelichting, een zeer te waardeeren leiddraad voor wie zich meer uitvoerig met deze wil bezighouden, zooals ik bij mijn arbeid met dankbaarheid heb ondervonden. Toch zal men verscheidene der aldaar opgenomen liederen hier missen. Als vele andere liederverzamelaarsGa naar voetnoot1 heeft Paul Fredericq niet gelet op het groote verschil tusschen liederen, die werden gezongen, en gedichten, uitsluitend bestemd om te worden gelezen. Met het lied is de melodie onafscheidelijk verbonden, ja, deze oefende vaak grooter aantrekkelijkheid dan de inhoud, z.a. uit de voorrede van een achttiende-eeuwsch liederboek blijkt:Ga naar voetnoot2 Het is een ieder een bekend,
Dat er geen Lied-boek is geprent,
Of men vind daar in altoos
Veel Liedjes daar men nooit de vooys
Van vinden kan tot ons verdriet,
Waar door men 't Lied niet eens insiet,
Men leest 't niet om de rijm zoo zeer,
Of inhoud; maar men zingt 't veel eer
Als ons bekend is het geluyt.
Eene bijgevoegde melodie of wijsaangifte en een aanvangsregel als ‘Wie wil hooren een nieuwe lied’ zijn natuurlijk afdoende bewijzen, dat men een lied voor zich heeft, terwijl omgekeerd wel niemand dit vooronderstellen zal bij een aanhef als: Onlancx sieck zijnde, quam mi een tentacie,
Met herten vlietich en doer goetwillicheyt
Die ick drage, so ick openbaer belie,
Tot der hoger keyserliker majesteyt,Ga naar voetnoot3 enz.
| |||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||
of Mijne gheminde, ick biddu hertelick,
Aensiet hoe lettel mijn voys gheacht es.
Remedieert mijn lijden smertelick,
In also varre alst in hu macht es.Ga naar voetnoot1
Doch niet altijd bezitten wij een dergelijke aanwijzing of springt het onderscheid zoo scherp in 't oog. Er zijn b.v. liedjes van Matthijs de Casteleyn, die, zoo zij ons niet met de muziek waren overgeleverd, het verleidelijk ware voor gedichten te houden.Ga naar voetnoot2 P. Fredericq vermeldt op het jaar 1517 een liedje, toegeschreven aan den Frieschen zeeschuimer Groote-Pier, die daarin de Hollanders bespot en de Gelderschen verheft.Ga naar voetnoot3 De oudste vermelding hiervan vond ik bij Winsemius, Chronique van Vrieslant, Franeker 1622, die na de meedeeling, hoe Groote-Pier door de Geldersche edelen, gewaarschuwd was voor de macht der Hollanders, laat volgen: ‘(hij) heeft in dese maniere seer boertich den Hollandtsche berispt ende uytghelacht, seggende: Ick Groote Pier,
Coninck van Frieslandt,
Hertoch van Sneeck,
Graef van Sloten,
Vrij-heer van Hindelopen,
Capiteijn-Generael van de Zuyder-Zee,
Een Stuyrman ter doodt
Acht de Hollanders bloot:
Al sijnse groot van rade,
Sij zijn slap van dade,
Sterck van partijen,
Cranck int strijen,
Hoogh van glorie,
Cranck van victorie.
Maer die Gelderschen sterck van teringe,
Slap van neeringe,
Cloeck in den velde,
Maer dorre van gelde,
Vroom van moede,
| |||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||
Maer cleyn van goede,
Doch onversaegt int strijden,
Dies wilt u verblijden
En de Hollanders niet achten:
Want zij moeten versmachten.
Want zij zouden 't bekopen,
Waar 't bestant uitgelopen;
Tegens mijnen dank
Is 't zes maanden bestant.
Schotanus, De Geschiedenissen van Frieslandt tot 1584, Franeker 1658 en Amsterdam 1660, zegt, na dezelfde mededeeling: ‘daerop heeft hij een boertich rijm tot antwoordt uytghegheven, aldus luidende: enz. De Chronijk van Hoorn door Velius bevat in de uitgaaf van 1648 het gedicht niet, wel komt het voor in de aanteekeningen van den druk van 1740 en ook hier wordt gesproken van ‘zeker kreupel rijmtje’. Dit alles doet mij besluiten (afgezien natuurlijk van het feit, of wij met een gelijktijdig gedicht te doen hebben, waarvan Groote-Pier de auteur is), dat wij hier geen lied, maar een gedicht voor ons hebben. Doch niet altijd kunnen historische nasporingen ons helpen. Wie zal b.v. met zekerheid uitmaken of nevensgaand dichtvoortbrengsel, ontdekt op het schutblad van een handschrift van omstreeks 1450Ga naar voetnoot1 al of niet gezongen is: Een groen raepkin,
Een vuurt scaepkin,
Ende den rogghenen cant:
Dat zijn de pruesschaerts van Brabant.
Groote platteelen,
Lecker morseelen,
Ende vrouch an de banck:
Dat zijn de drijnckebuucken van Hollant.
Lange pijcken,
Slyckege dijcken,
Ende den taruwen cant:
Dat zijn de bottaerts van Zeelant.
| |||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||
Hooghe peerden,
Blancke sweerden,
Rasch van der hant:
Dat zijn de snaphanen van Ghelderlant.
Scerp van rekenijnghe,
Rein van betalijnghe,
Ende scalk up den teerlijnc:
Dats den loosen, lacken Vlamijnc.
Toch zou ik voor mij dit eer voor een gedicht houden wegens de groote overeenkomst met andere dergelijke rijmpjes, o. a. met de karakteristiek, die van de Gelderschen en Hollanders gegeven wordt in het bovenstaande gedicht van Groote-Pier, alsook met 't rijmpje: Hoogh van moed,
Kleyn van goed,
Een zwaerd in de hand,
Is het wapen van Gelderland.
door Slichtenhorst als ‘een oud spreekwoord’ meegedeeld.Ga naar voetnoot1 Vier liederen heb ik om andere redenen verworpen. Het eerste is het lied der Nederlandsche geeselaars van 1349.Ga naar voetnoot2 Toen in 1348 de zoo gevreesde pest of ‘zwarte dood’ van het Oosten uit ook Europa begon binnen te dringen, vereenigden zich hier overal scharen van geeselaars, die door het plegen van openlijke zelfkastijding de wraak der vertoornde godheid trachtten af te bidden. Tegen de gewone orde van zaken in werden deze gewesten zelfs nog iets eerder door de pest bezocht dan door de geeselaars: toen de eerste uit Opper-Italië Oostenrijk binnendrong, werd zij tegelijkertijd door het handelsverkeer rechtstreeks van de havens der Middellandsche zee naar Vlaanderen overgebracht, terwijl de laatsten uit Duitschland tot ons kwamen. Het door de geeselaars gezongen lied bezitten wij dan ook in de taal van Zuid-Limburg of daaromtrent en is blijkbaar eene overzetting uit het Hoogduitsch.Ga naar voetnoot3 Daar wij dus hier niet te doen hebben met een lied op eene historische gebeurtenis, maar met een, dat op | |||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||
een bepaald oogenblik door een geestelijke sekte gezongen werd, meen ik, dat het met meer recht onder de geestelijke liederen te rangschikken is. Hetzelfde geldt van het tweede lied, getiteld ‘Van den heilighen Sacramente’.Ga naar voetnoot1 Hierin wordt een aantal Joden beschuldigd van het feit, hun in de veertiende eeuw zoo vaak ten laste gelegd, dat zij zich van Christus' lichaam in den vorm eener hostie meester maken, om hierop hun haat te koelen. Dat in dit lied het mirakel zou zijn herdacht, te Brussel in 1370 voorgevallen, z.a. P. Fredericq waarschijnlijk acht,Ga naar voetnoot2 schijnt mij niet aannemelijk: van dit mirakel bezitten wij verscheidene lezingen, die alle vrijwel overeenstemmen, doch sterk afwijken van de voorstelling van dit lied.Ga naar voetnoot3 Volgens deze lezingen geeft een Jood, genaamd Jonathan, die buiten Brussel woont, een som gelds aan een bekeerden Jood, meester Jan van Leuven, voor het stelen van eenige hostiën uit de Katharijnekerk, welke vervolgens door alle Joden worden gehoond en doorstoken. Jonathan sterft spoedig daarop, zijn weduwe en zijn zoon schenken daarna de hostiën aan de Brusselsche Joden, die ze in hun synagoge brengen en op Pinksteren van het jaar 1370 hier opnieuw lasteren en doorsteken. Maar als dan het roode bloed aan de ouwels ontstroomt, vallen allen van schrik op den grond. Zij weten geen raad met de bloedige hostiën en overreden eene bekeerde Jodin, Katharina genaamd, ze naar Keulen te brengen. Deze deelt daarna alles aan haar biechtvader mee en ook Hertog Wenzel komt de zaak ter oore. De Joden worden gegrepen en verbrand, terwijl de hostiën eindelijk een onderkomen | |||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||
vinden in de St.-Goedelekerk te Brussel, waar het mirakel in glasschilderingen vereeuwigd is. De inhoud van het lied is veel eenvoudiger. Een koster - waar of wanneer wordt niet vermeld - laat zich door den overste der Joden voor geld overreden tot het leveren eener hostie, die nu door de Joden wordt bespot en doorstoken. Op het gerucht hiervan komt het volk jammerend toeloopen en draagt de tafel met het heilige bloed in de kerk. Natuurlijk is ook hier het slot, dat de Joden verbrand worden, terwijl de koster zichzelf moet ophangen.Ga naar voetnoot1 Ten overvloede is dit lied, dat evengoed uit de vijftiende als uit de veertiende eeuw kan dagteekenen, blijkbaar vertaald uit een Nederrijnsch dialect (schenden rijmt op handen, dat dus hende moet geluid hebben; straffen op wapen voor waffen; halen op ghestolen), waar a in plaats van o wordt aangetroffen en de t na ch blijkbaar niet wordt uitgesproken. Het lied heeft dus niet op een bepaald geschiedkundig feit betrekking; als voorbeeld, van godsdienstige onverdraagzaamheid hoort het thuis in een bundel van geestelijke liederen, zooals Hoffmann von Fallersleben bij zijne uitgave terecht heeft toegepast. Het derde, 't liedje op Folckmer Allena,Ga naar voetnoot2 betreft evenmin een historisch feit. Daar dit reeds afdoende is betoogd, kan ik hier volstaan met naar de over dit onderwerp bestaande litteratuur te verwijzen.Ga naar voetnoot3 Het vierde is het ‘Liedeken van den Gouverneur van Zeeland’ (1469).Ga naar voetnoot4 De korte inhoud komt hierop neer: De Gouverneur van Zeeland heeft valschelijk een burger van hoogverraad doen beschuldigen om diens vrouw tot ontrouw jegens haar man over te halen, want slechts tot dezen prijs zal deze zijn vrijheid herkrijgen. Als de vrouw het offer ge- | |||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||
bracht heeft, laat de gouverneur toch den man onthoofden, waarop de weduwe hem bij Karel den Stouten aanklaagt. Deze beveelt den gouverneur zijne aanklaagster te huwen, nadat hij haar eerst tot zijne universeele erfgename heeft moeten benoemen; onmiddellijk na de huwelijksvoltrekking wordt de gouverneur ter dood gebracht. De geschiedschrijvers, bij wie ik dit verhaal aantrof, zijn: Pontus Heuterus,Ga naar voetnoot1 die het in de tweede helft der zestiende eeuw neerschreef en er 't uitvoerigst over is, en Barante,Ga naar voetnoot2 terwijl het ook als bijvoegsel voorkomt in de vermeerderde uitgaven van 1634 en 1644 der Zeeuwsche Kronijk van ReygersbergGa naar voetnoot3 (niet in de eerste uitgaaf van 1551); ook Cats vermeldt het verhaal in de ‘Tweede Geschiedenisse’ van zijn ‘Self-Strijt’. Barante gebruikte Pontus Heuterus als bron en mogelijk deed de Zeeuwsche Kronijk hetzelfde. In elk geval stemmen deze vier lezingen vrijwel overeen. Hetzelfde kan niet gezegd worden van de voorstelling eener vijfde bron: Het Memorieboek der Stad Ghent.Ga naar voetnoot4 Hier komt de vrouw uit Luik en is de officier, dien zij aanklaagt, begonnen met zeshonderd gulden van haar te eischen op verbeurdverklaring van het leven van haar man. Verder is de loop van het verhaal dezelfde, alleen wordt hier de man aan een boom opgehangen, welke straf Hertog Karel na de huwelijksvoltrekking op den officier toepast. Zijn bezittingen worden hierop geschat en de vorst stelt de vrouw de geraamde som ter hand, waarna hij haar onder veilige hoede naar Luik doet terugkeeren. Een zoo sterke afwijking kwam mij vreemd voor, en een nader onderzoek bracht inderdaad aan het licht, dat wij hier niet te doen hebben met een historisch feit, maar met een vlottend verhaal, dat herhaaldelijk is gelocaliseerd en op verschillende personen overgebracht, o. a. ook op Graaf Willem den Goeden van Holland.Ga naar voetnoot5 Daar het ook in de Fransche | |||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||
fabliaux en in Italiaansche novellenbundels voorkomt, zal het wel uit den vreemde bij ons zijn binnengedrongen. Over dit onderwerp bestaat eene zeer uitgebreide litteratuur.Ga naar voetnoot1 Het lied heeft dus niet op een geschiedkundig feit betrekking; het is evenmin middeleeuwsch. Vóór de achttiende eeuw trof ik het niet aan; in de achttiende-eeuwsche liederboeken daarentegen zeer veelvuldig; het eerst in De oprechte Santvoorder speelwagen. Amsterdam 1730,Ga naar voetnoot2 het laatst in De drie vrolijke Reizigers, Amsterdam, 1798.Ga naar voetnoot3 De wijsaangifte ‘Van den gouverneur van Zeeland’ of ‘O Wereld vol van overdaad’ trof ik het eerst aan in De nieuwe Vermaakelijke Gaare-Keuken van de Gekroonde AGa naar voetnoot4 (deze moet zijn van 't jaar 1747 of daarvóór, daar de daarop gevolgde bundel van de Gekroonde B dit jaartal draagt), 't laatst in De Nieuwe Overtoomsche Markt-Schipper of Durkendammer Kramer, Amsterdam 1831.Ga naar voetnoot5 Het lied, dat met allerlei lange, uitgewerkte titels voorkomt, past naar vorm en inhoud geheel bij die achttiende-eeuwsche liedjes, vol van allerlei ijselijkheden, waarnaast wij het aantreffen, b.v.: Een nieu Lied, van een Schrikkelijke gruweldaad gepleegt te Rotterdam, aan vier Kinderen, die alle vier in stroo met een touw aan malkander gebonden, en een quartier buiten de Stad Rotterdam, in het water zijn gevonden: Zijnde de eene na gissing 12, een 7, een 4 Jaer, ende de Jongste 3 Maanden oud. Stem: O Wereld vol van overdaat!Ga naar voetnoot6 Misschien mogen wij eene aanwijzing zien in de woorden, die wij in de slotstrofe van sommige uitgaven aantreffen:Ga naar voetnoot7 Dit is waaragtig zo geschied,
Bij Hertog Karel de Stoute,
Als de Chronijk bedied.
| |||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||
en heeft een achttiende-eeuwsch liedjeszanger door het lezen van dit verhaal in een kroniek (mogelijk die van Reygersbergh) zich tot berijming opgewekt gevoeld. Nadat ik aldus heb meegedeeld, welke liederen mijns inziens niet in eene verzameling van Middelnederlandsche historieliederen thuishooren, is het noodig de eischen aan te geven, waaraan ik meende, dat een lied dan wel moest beantwoorden, wilde dit het geval zijn. Ik ben gekomen tot deze bepaling: liederen, zoowel in een tongval van het Middelnederlandsch gedicht als daarin vertaald, betrekking hebbende op een historisch feit, dat tot deze gewesten in eenig, al is het ook vaak zeer los, verband stond. Wat de vertaalde liederen betreft, evenals dit met onze wereldlijke en geestelijke liederen tusschen 1450 en 1550 (den tijd der huurtroepen) het geval is, zoo bezitten wij menig historisch lied, oorspronkelijk, in 't Hoogduitsch en vooral in 't Nederduitsch gedicht, dat gemakkelijk door eenige wijzigingen in onze taal was over te brengen en aldus gemeengoed van twee volkeren werd. Waar vertalingen altijd een bepaalde plaats innemen onder de letterkunde van een volk, geldt dit zeker nog meer van het lied, dat vaak jaren en soms eeuwenlang op de lippen leefde. Het zou immers een dwaasheid zijn een liedje als dat ‘Van Keyser Maximiliaen’, dat in ons land zoo populair is geweest en nog twee en een halve eeuw na zijn ontstaan als wijsaangifte voorkomt, uit te sluiten, alleen, omdat het van Duitschen oorsprong is. Wie alleen liederen mocht willen opnemen, die betrekking hebben op historische gebeurtenissen op Nederlandschen bodem voorgevallen, zou geen rekening houden met de geschiedenis van deze gewesten, wier belangen in de vijftiende en zestiende eeuw opgingen in die der machtige Bourgondisch-Oostenrijksche monarchie. Juist deze liederen zijn ons hiervan een duidelijk beeld: een liedje op den slag van Pavia, op den vrede van Madrid, op de plundering van Rome, zij geven ons weinig te zien van het Nederlandsche volk, dat in die dagen leefde! Maar toch, het waren onze landsknechten, welke in die oorlogen meestreden, het was met ons geld, dat deze gevoerd werden, en zoo kan wel nergens grooter verlichting | |||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||
gevoeld en blijder hieraan uiting gegeven zijn, als het oorlogsgevaar weder was afgewend, dan juist hier. En bovendien, de machtige keizer, die in het buitenland streed en overwon, was hij niet onze landsheer, op wiens krijgsroem men trotsch moest zijn? Als grens nam ik 1555: het jaar van aftreding van Karel V, over wien de meeste liederen handelen. Van de jaren 1543 tot 1555 trof ik geen historieliederen aan. Er is nog wel een enkel lied daarna, dat naast de hier opgenomene een plaats zou verdienen, zooals het ‘Liedeken van de Bourgoinsche herten, alswanneer sy de Fransoisen sloughen bij Grevelinghe’,Ga naar voetnoot1 maar daarnaast komen reeds andere liederen op uit het voorspel van den tachtigjarigen oorlog, voorloopers van de Geuzenpoëzie, die een nieuw tijdvak opent. Evenwel is er eene groote menigte van liederen, op welke bovengenoemde bepalingen van toepassing zijn, en die hier toch niet zijn opgenomen. Ik bedoel die, welke gedicht zijn op de martelaars om het geloof, die ‘immers in vele opzichten beschouwd werden als politieke misdadigers, tegen wie door de wereldlijke Overheid plakkaten werden uitgevaardigd; die ondervraagd en verhoord werden door geestelijken, op last van den Keizer aangesteld; die door den beul op last van de wereldlijke Overheid werden ter dood gebracht’.Ga naar voetnoot2 Het feit, dat de stof zonder deze martelaarsliedjes reeds omvangrijk genoeg was, en de overweging, dat zij beter als afzonderlijke groep behandeld kunnen worden, noopten mij tot deze uitsluiting. Om eene zoo volledig mogelijke verzameling te geven, heb ik een groot aantal liederhandschriften en handschriften, waarin liederen voorkomen, doorgezien. Van het bestaan dezer handschriften zijn wij echter nog lang niet genoeg op de hoogte.Ga naar voetnoot3 Eerst als over een tiental jaren de Bibliotheca | |||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||
Neerlandica Manuscripta van Prof. W. de Vreese te Gent voltooid zal zijn, zal men, althans voor de kennis van onze Middelnederlandsche handschriften, over meer gegevens kunnen beschikken, dan totnogtoe het geval is. Het spreekt wel vanzelf, dat ik mijn onderzoekingen niet tot de handschriften van dezen tijd alleen mocht beperken: daar een lied zich vaak eeuwenlang handhaaft, was het noodig, ze tot den jongsten tijd uit te strekken. Ook geestelijke liederboeken meende ik niet te mogen uitsluiten, daar immers reeds vroeger twee historieliedjes in een bundel met geestelijke liederen waren aangetroffen;Ga naar voetnoot1 echter vond ik hiervan geen andere voorbeelden. Voor de handschriften, die ik gebruikte, raadpleegde ik het apparaat van Prof. W. de Vreese te Gent. De enkele, waarmee ik deze opgaaf nog heb kunnen aanvullen, zijn hier met een * gemerkt. De nrs. dezer handschriften zijn:
| |||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||
Door het raadplegen van deze honderd en veertien handschriften mocht ik vier nieuwe liederen ontdekken,Ga naar voetnoot7 terwijl | |||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||
ik de reeds vroeger bekend gemaakte, welke zich daarin bevonden, opnieuw naar het handschrift uitgaf. Mijn tweede bron voor het opsporen van liederen waren natuurlijk de gedrukte liederboeken, waarvan wij, evenmin als van de geschrevene, eene volledige opgaaf bezitten. Ook hier trof het mij, hoe voor eene uitvoerige studie en grondige behandeling onzer oude liederen nog altijd te weinig voorbereidend werk is gedaan. Voorloopig moeten wij tevreden zijn met de - meerendeels onvolledige - gedrukte catalogi onzer openbare en bijzondere bibliotheken,Ga naar voetnoot1 terwijl H. Roes eene lijst van ‘Katholieke geestelijke liederboekjes uit vroegere eeuwen’ gaf in het St.-Gregoriusblad, 23ste en 24ste jaargang, 1898 en 1899 (ook afzonderlijk zonder titel in tachtig bladzijden verschenen) en Dr. F.C. Wieder in De Schriftuurlijke Liedekens, 's-Grav. Mart. Nijhoff, 1900 blz. 125-178, eene bibliographie van de liederboeken van dezen aard. Gelukkig is echter in den jongsten tijd met eene volledige beschrijving onzer liederboeken een aanvang gemaakt en een volgend geslacht zal bij zijn letterkundigen arbeid zeker een dankbaar gebruik maken van de Bijdragen tot een repertorium der Nederlandsche muziekliteratuur, bijeengebracht door D.F. Scheurleer in het Tijdschrift der Vereeniging van Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis.Ga naar voetnoot2 Maar al kenden wij het bestaan van al onze liederboeken, de rijkdom is zoo overstelpend groot, dat men bij een arbeid als dezen zich toch altijd tot een gedeelte zou moeten beperken, zooals ik natuurlijk nu toch al gedaan heb. Ik heb doorgezien alle liederboeken, opgenomen in den Catalogus van de Bibl. der Maatsch. tot Bev. van Toonk. en der Vereen. v. No.-Ned. Muziekgesch. en het daarbij behoorende Supplement, en die berusten op de Doopsgez. Bibliotheek te Amsterdam, de Univ.-Bibliotheek te Utrecht en de Bibliotheek van den Heer D.F. Scheurleer | |||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||
te 's-Gravenhage; ook die, welke door Dr. F.C. Wieder in zijne BibliographieGa naar voetnoot1 worden vermeld en die liederboeken op de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, welke H. Roes noemt vóór het jaar 1700. Onbekende liederen vond ik hierin echter niet, wel van vier min of meer afwijkende varianten, terwijl ik bovendien door de aan historieliederen ontleende wijsaangiften mij eenigszins eene voorstelling kon maken van den levensduur dezer liederen. Alle gedrukte liederen gaf ik uit naar den oudst bekenden tekst; die van het Antwerpsche Liederboek heb ik met het oorspronkelijke vergeleken, ik trof hierbij echter geen afwijkingen aan. Nog blijft mij over, de wijze van uitgeven te verantwoorden. Terwijl ik aan den eenen kant zoo getrouw mogelijk den oorspronkelijken tekst wilde weergeven, moest ik aan den anderen kant wel eenigermate rekening houden met den niet-philologischen lezer, voor wien deze uitgave ook bestemd is. Om aan den laatsten te gemoet te komen, voerde ik eenige wijzigingen in, die ik hier zal meedeelen; wie wil kan dus met geringe moeite de oorspronkelijke gedaante van den tekst herstellen. De voornaamste was, dat ik de schrijfwijze van u en v en van i en j in overeenstemming bracht met de hedendaagsche. Zoowel in de verschillende handschriften, waaraan ik liederen ontleende, als in het Antwerpsche liederboek van 1544, Een Aemstelredams, Amoreus lietboek van 1589 en de Diversche Liedekins van Matthijs de Casteleyn wordt de u in het begin als aan het einde van een woord als v geschreven, behalve aan het einde van een tweeklank (adieu), terwijl men begrijpelijkerwijze ook uw spelt; in het midden van een woord schrijft men de v steeds als u. Het achter de Hollandsche Rijmkroniek van Melis Stoke afgedrukte lied van Graaf Floris en Geraard van Velzen heeft op een paar plaatsen in het midden van een woord v in plaats van uGa naar voetnoot2; in de overige door mij gebruikte liederboeken vertoonde deze schrijfwijze | |||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||
geen afwijking van de tegenwoordige. Eveneens wijzigde ik de i vóór een klinker tot j in de aan handschriften ontleende liederen (behalve no. XIV (waar dit zich alleen in den eersten versregel voordoet) en in no. XXX, dat hier steeds j heeft), in het Antwerpsche Liederboek, de Diversche Liedekins van Matthijs de Casteleyn en het achter de Rijmkroniek afgedrukte lied van Graaf Floris ende Geraard van Velzen; de overige tekst vertoonde in dit opzicht geen afwijking van de tegenwoordige. De onderscheiding van ij en y behield ik, daar zij bij het lezen geen bezwaar oplevert. Duidelijkheidshalve gaf ik aan alle eigennamen en daarvan afgeleide woorden hoofdletters; bij de handschriften gaf ik telkens deze veranderingen aan, voor den gedrukten tekst scheen mij dit minder noodig, daar deze gemakkelijk voor ieder toegankelijk is. Hetzelfde geldt van de ongemotiveerde hoofdletters, die ik wegliet. Een ingevoegde letter heb ik tusschen vierkante haakjes geplaatst. De nrs. der strofen zijn door mij aangebracht. Interpunctie trof ik slechts in één hs. aan: no. II 2631 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel,Ga naar voetnoot1 die ik ongewijzigd liet, daar ik niet geloof, dat zij moeilijkheden voor de lezing oplevert; in de andere aan handschriften ontleende liederen is zij dus geheel van mij afkomstig. De interpunctie van den gedrukten tekst liet ik zooveel mogelijk ongerept en vulde slechts aan of wijzigde, waar mij dit wenschelijk scheen. Alleen in het Antwerpsche Liederboek viel in dit opzicht meer te doen, en moest ik ze in de meeste liederen zelf invoeren. Uitroepteekens, vraagteekens en dubbele punten komen noch in handschrift, noch in de aan het Antwerpsche Liederboek en Een Aemstelredams Amoreus liedtboeck van 1589 ontleende liederen voor;Ga naar voetnoot2 wel in de later gedrukte. Aanhalingsteekens (met daarbij behoorende hoofdletter en dubbele | |||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||
punt) trof ik noch in handschrift noch in druk ergens aan, zij zijn dus overal door mij aangebracht. Van alle in den tekst aangebrachte veranderingen gaf ik rekenschap; bij de gedrukte liederen onthield ik mij bijna geheel van het aanbrengen van wijzigingen. Alleen bij de liederen van het Antwerpsche Liederboek heb ik wel eens eene letter veranderd, wanneer het n.l. heel duidelijk was, dat men met een drukfout te doen had. Evenmin zag ik er daar bezwaar in, twee deelen van een woord, die door den druk gescheiden waren, te vereenigen; te meer, daar de vergelijking met het oorspronkelijke liederboek mij deed zien, dat Hoffmann von Fallersleben in dezen dikwijls naar eigen opvatting moest te werk gaan (vaak zijn vele, soms alle woorden van een vers zonder tusschenruimte achter elkaar afgedrukt). In beide gevallen gaf ik natuurlijk de wijziging aan. |
|