Van toen en thans
(1925)–Johan Graafland– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
[pagina 98]
| |
‘Voor vele jonge mooie vrouwen is flirtation 'n metier, 'n conventie en... 'n marteltuig geworden’.... | |
[pagina 99]
| |
't Leek wel of op 't voorjaar van 1919 'n soort noodlot voor de familie der ‘Van Wolfsprengen’ lag. Valuta-speculaties hadden baron Ignace in Januari gedwongen om den Haag te verlaten en hij had bij z'n machtige connecties moeten bedelen om 'n baantje in één der cultures van de Preanger-regentschappen te krijgen, teneinde voor zich-zelf en z'n gezin verdere ruïnes te besparen. Z'n Haagsche salon had bijna twintig jaren elken Woensdagavond van den maand met 'n uitgelezen society van jonge diplomaten en artisten geschitterd. De ‘bon ton’ zijner Empire-suites was vermaard en de jongeren der ‘Van Wolfsprengen’, de teere freuletjes en de bleeke jonkers, verloren nu in één slag hun aangewezen huwelijksmarkt. De Zeeuwsche tak, die op Schouwen rijke vlasakkers en eenden-kooien bezat, stierf 14 Februari uit met den ouden vrijgezel, baron Huibert, berucht om z'n whisky-puur-drinken. Hij had 'n schandelijk wanbeheer gevoerd en die Zeeuwsche erfenis van den suikeroom leek meer op surséance van betaling dan op 't binnenhalen eener zilvervloot. En in Arnhem stierven de eerste April-week de heer van 't pompeuze heerenhuis aan den Velperweg, tevens hoofd van 't geslacht, baron Wolf-Otto, en z'n jongste dochter Léonce. Pleuritis en Spaansche griep voltrokken er hun luguber bedrijf. De nog krachtige douairière, baronesse Fréderique, bleef er met twee volwassen kinderen achter: haar oudste dochter Louise en haar zoon Wolf-Duco, tháns 't hoofd van het geslacht. .... Zoo zwiept de zeis van den Dood door de drachtige | |
[pagina 100]
| |
halmen van 'n oud veld. Zoo telt elke génealogie, haar ups and downs, afhankelijk van sterfgevallen, fortuin, passies, relaties en politiek, omdat alle menschen ronder onderscheid van stand of staat, gelijke rechten op geluk en op.... ongeluk bij hun geboorte met zich mee kregen. Wee hem of haar, voor wien in 't holle van den nacht de wreede alarmschel zou klinken en die dan niet direct reisvaardig zou zijn!
* * *
Er was ook 'n Geldersche tak, die evenals de Zeeuwsche zou uitsterven met 'n ongehuwde loot. 't Was de bijna tachtigjarige groottante van Wolf-Duco en tevens diens meter, oma Regina, of kortweg ‘oma Reg’ genaamd. Zij was kras, trotsch en scherp van expressie. Ze bewoonde de Achterhoeksche Havezate, ‘de Wolfspreng’,Ga naar voetnoot(1) de stamburcht, welks stichtingsjaar zich verre verloor in de duistere historie van 't Hameland.Ga naar voetnoot(2) 't Oude, star-statige Huis lag er zeer geïsoleerd in 't eenzame landschap tusschen Ryssen en Lochem, bespoelt door de grillige kronkelingen der Dorther en Verwoldsche beken. De ‘van Wolfsprengen’ waren ‘koekoeken’, d.w.z. zij overdreven de waarde hunner aristocratie en werden dus onuitstaanbare potstukken. 't Waren beoefenaars van de neus-in-de-lucht, de eieren-tred en 't geaffecteerde gelispel. Wolf-Duco was geen ‘koekoek’ en dat baarde z'n familie, vooral zijn moeder en zuster, heel wat zorgen. In de mobilisatie-jaren diende hij als reserve luitenant der ‘cáv’ bij de geconcentreerde cavalerie-brigade te St. Oedenrode. Oma Reg toonde toen voor 't eerst in haar leven, dat ze een | |
[pagina 101]
| |
atoom patriottisme bezat; ze scheidde haar tweespan ‘Blank en Bruin’ en schonk 't laatste dezer kostbare Shetlanders aan haar petekind als tweede rijpaard. Sindsdien beschouwde Wolf-Otto zich als ‘de’ familie-chevalier van oma Reg en, wat 't verwonderlijkste was, de oude exclusieve châtelaine gevoelde wel wat voor z'n sociale ideeën. In die ‘Rooysche’ vrije jaren leerde Wolf-Duco voor 't eerst in z'n leven leeftijd-genooten van alle rangen en standen kennen, waardoor hij heel wat ouwe ballast op 't gebied der stands-vooroordeelen overboord wierp. Op 't laatste familie-diner, 2 Januari, dus even vóór de catastrofes, te Arnhem gegeven, verkondigde Wolf-Duco zijn gedachten over dienstpersoneel, ouderdomsverzekering en erfrechten, en die beweringen waren in 't deftig-gefrakte en gedecolleteerde gezelschap ingesprongen als splinterden de glas-gruizels van 'n stuk-gesmeten electrische lamp tot in de ‘foei’-zuchtende kunstgebitten der oude baronnen en baronessen. Na den dood van haar man, bemerkte zijn moeder, dat haar zoon zich begon op te houden met reclasseering, 't Roode Kruis en hulp-verleening aan de centrale rijken, waardoor hij in aanraking kwam met allerlei, haars inziens, ‘onmogelijke’ menschen der maatschappij. Zij bracht hem dit onder 't oog en trachtte hem duidelijk te maken, dat 'n gentleman als hij niet behoefde te werken. Hij antwoordde daarop kort en kalm, dat, indien de adel in z'n kraaiennesten blééf koekeloeren, over dezelve zou geoordeeld worden ‘de vous, chez vous et sans vous’.... Toen voltrok zij haar vonnis, zeggende, dat die drukke bezoeken van allerlei slag menschen, die telegrammen, die drukke post en al dat gedoe, haar en haar personeel agiteerden, en dat hij, indien hij ermee wilde doorgaan, maar 'n appartement in de stad moest huren. 'n Week later bewoonde Wolf-Duco 'n sobere suite in de buurt van Musis Sacrum. .... Waarom wordt soms 'n natuurlijke aanleg voor kunst | |
[pagina 102]
| |
en kennis of 'n aangeboren aandrang naar socialen arbeid onderdrukt? Vroeg of laat breekt zich 'n talent of 'n roeping toch baan. En bezitten de ouderen dan nóg voldoende macht om excessen van jongeren te breidelen?
* * *
In z'n appartement kreeg Wolf-Duco de reactie der laatste 6 jaren. Alles scheen zich in z'n jong, niet al te sterk lichaam en in z'n heftigen, ietwat té sterken geest te willen uitvieren: 't slapen langs wegbermen, de manoeuvre-nachten, de alarm-oefeningen, de zware ritten en vooral z'n desillusies in eigen, engen kring. Dagen en nachten lag hij wezenloos in z'n slaapkamer, ternauwernood verzorgd, en verstoken van hartelijkheid. Z'n moeder en z'n zuster zouden zeker gekomen zijn, indien zij 't geweten hadden, maar Wolf-Duco was nog liever gecrêpeerd dan 'n potloodbriefje te krabbelen. Als 't bloed van eenige eeuwen in werking komt, wordt 't wezen in kwestie eerder trotscher dan meer bescheiden, al wil 't nog zoo democratisch doen. Maar Oma Reg was er ook nog. Ze bracht hem plotseling een bezoek om dat gekke huishoudentje 'ns te komen bekijken en ze ging bij hem zitten, lang met haar dorre hand in de zijne. Zij begreep 't. Háár kon hij alles vertellen. Ze leek hem soms los van deze wereld en ze kon zich tot neutraliteit dwingen. En ze was resoluut. In 'n uur tijds trommelde ze 'n verhuis-firma op en den volgenden namidddag lag Wolf-Duco in haar zomerhuis op 'n chaiselongue te vegeteeren. Na eenige maanden melk-drinken en luilakken op ‘de Wolfspreng’ fleurde hij weer op in de warme zomerzon en de scherpe harslucht der dennenbosschen. Toen 't herfstpenseel de bladeren geelde en bruinde, en toen de wilde | |
[pagina 103]
| |
toren-wingerd als 'n roode, antieke sjaal tegen de oude baksteenen hing, was hij in volle weer. Hij hield van de herfst en van de verkleuring der woud-partijen. Hij vond 't heerlijk als Bruin door de lange lanen galoppeerde en dan de afgevallen bladeren achter hen aandwarrelden. Hij kon uren naar de mist-wolken turen, als hij vanaf de heuvels van 't hooge Montferland de lage landen van Elten en Emmerich bewonderde. Hij wist, dat hij niet moest en niet mócht toegeven aan dien melancholieken trek in z'n karakter, maar z'n onprettige jeugd en z'n onbegrepen jongelingschap hadden dien weemoed en die mijmerij bevorderd en ze waren met hem vergroeid als de wingerd met den muur. Vanuit ‘de Wolfspreng’ rende hij in z'n kleine Ford weer bijeenkomsten en besprekingen af. En oma Reg verbaasde hem door alles goed te keuren en hem zelfs aan te moedigen. Maar ook hierop kwam een reactie, echter anders dan in Arnhem. Op 'n October-namiddag reed Wolf-Duco in z'n Ford door het nabij-gelegen provincie-stadje, waar hij in de eerste mobilisatie-weken als cornet was gekantonneerd geweest. 't Was 'n mooie nazomerdag en de ondergaande waaier-zon veranderde de kleine ruiten der oude romaansche kerk in blinkend-rood mica. Achteloos rijdend en toeterend hoorde hij ineens de verleidelijke tonen van 'n strijkje en hij zag paartjes zweven voorbij de ramen der eerste verdieping van de eenige soos van 't stadje. 't Verging hem 'n weinig als 'n mijnpaard, dat jaar op jaar kiep-karretjes in een diepe, duistere schacht had voortgesjouwd, plotseling omhoog wordt gelift en in 'n malsch weiland gedreven: de half-blinde oogen van dat machine-dier knipperen dan tegen licht en lucht en.... waarachtig, dan waagt die ouwe krak nog 'n galoppeer-sprong. In toepassing op Wolf-Duco gaat 't grootste gedeelte dezer vergelijking heel erg mank. Hij was verre van 'n ouwe krak en volstrekt niet kopschuw. Hij | |
[pagina 104]
| |
telde 30 lentes en in hem borrelde 'n flinke dosis avontuurlijkheid, eigen aan velen, die in hun jeugd kort zijn gehouden. De Ford maakte weldra rechtsomkeert en stond met 'n veelbeteekenend ‘rang’ stil voor de soos. Met drie treden tegelijk rende Wolf-Duco naar boven en zag zich ineens omringd door oude kennissen van 1914. Men introduceerde hem onmiddellijk en maakte hem ‘honorair buitenlid’. Die provinciale soos telde zeer vele ‘soorten’ leden. Booze tongen beweerden, dat iets dergelijks ‘aangekleed’ stond en dat 't in de Haagsche ‘Witte’ ook zoo was. Wolf-Duco, die zoo slecht danste als de hoefsmid van z'n escadron, stapte brutaal-weg op 't eerste 't beste meisje af, reikte haar z'n arm en walste met haar rond. Ze bad polka-haren, 'n zeegroene japon en 'n donkeren, vrij-ondeugenden blik. Ze bleek de charmante vrouw van 'n nog meer charmanten schilder te zijn en haar zuster Nicolette, die met haar man ronddanste, bleek zoo op den eersten oogopslag ook allercharmantst. Hij ging dien herfstavond niet vroeg terug naar de oude Havezate en soupeerde met de schilders-familie. Nu en dan bemerkte hij, dat Nicolette hem vrij sarcastisch voor 't lapje hield. Zij was op en top 'n flirt. Zij liet hem spartelen als 'n goudvisch in 'n kom met 'n duimbreed water erin. Omdat ze mooi was, zich erg modern gevoelde en ergens logeerde, dacht ze alles te kunnen doen en alles te mogen zeggen. Als blasée-Haagsche amuseerde haar dat Achterhoeksche nest ‘enorm’. En dan zoo'n type als die Wolf-Duco hiér voor 't eerst op de planken, dat leek haar wel 'n welkome buit. Van flirtation kende ze alle dessous en alle details. Ze definieerde 't als ‘attention, not intention’. Ze kende dottige oogjes knippen, voetjes geven en intéresse in nonsens stellen. Ze kende vleien en plagen, pruilen en lachen, jalouseeren en aanmoedigen in 'n tijdsbestek, noodig om vier personen 'n kopje thee te schenken. Uitbundig-pret-maken | |
[pagina 105]
| |
vond ze klein-burgerlijk. Enthousiast werd ze voor niets en voor niemand. Ze praatte met haar eigenwijs snuitje evengoed over de kwaliteiten van radium of helium als over de kostbaarheid van 'n echten blauwvos. Zij noemde dat ‘universeele eruditie.’ En daarbij, en dat werd al harer slachtoffers ongeluk, was ze ontegenzeggelijk 'n beauty-first-class. Haar proflel had veel van een der gezellinnen van Sancta Clara uit Sforza's ‘Book of Hours’. Haar oogopslag was eer bescheiden dan aanmatigend. Haar neuslijn was zuiver Grieksch en haar haarwrong donkerde zoo zwart als 't diepe hart van papavers. Haar teint was zeldzaam-teer-bruin en vormde haar voornaamste charme. Geen wonder, dat Wolf-Duco er onmiddellijk invloog. In hem ontwaakte de herinnering aan de Haagsche Empire-suites van z'n oom Ignace en hij besloot het schaakspel te openen.
* * *
Den volgenden Zaterdagmiddag reisde hij met de Vermeulen's en Nicolette Dupré naar Keulen. 'n Bekend Rijnlandsch koor gaf Zondagsmiddags in den Dom 'n uitvoering van Gregoriaansche en klassieke kerkmuziek. Zoowel de schilder als Wolf-Duco waren daar echte liefhebbers van. 't Was dien Zondagmiddag nevelachtig en er wolkte 'n blanke waas van opgedreven wierook en nevellicht onder de hooge gewelven. Men kon de idée krijgen, dat daarboven de hemel begon. Nicolette verveelde zich ergerlijk. Ze beweerde, dat dergelijke ‘kerksche concerten’ buiten de sfeer der moderne menschen dienden te blijven. Toen ze Wolf-Duco zag knielen en .... bidden, fluisterde ze spottend: ‘Hemeltje-lief, solide ziel, gelooft u werkelijk aan de kracht van 't gebed?’ En bemerkend, dat haar pijl de roos trof, voegde ze er nog | |
[pagina 106]
| |
vlug aan toe: ‘U lijkt wel 'n bruine pater in politiek.’ Er werd ook 'n solo gezongen: 't ‘Ave-Maria’ van Gounod. Die solo-stem golfde als 'n zegezang van geïdealiseerd geloof door de hooge wijdte van den stillen dom, waarin de menschen-massa tegen elkaar gepakt stond. En Nicolette spotte voort: ‘Beste Lord, laten we toch gaan spazieren, laten we toch die leelijke levens-ernst gaan verdansen .... vooruit vroom heertje naar de cabarets.’ Wolf-Duco had wel 'ns van booze geesten gehoord, maar wist niet, dat die nog in dat formaat bestonden. Want hij verbeeldde zich, dat Nicolette er een kon zijn. Toen ze buiten kwamen, stak Nicolette 'n momentje haar arm door den zijnen, wat ze altijd deed, als ze iets moest goed maken: ze zag wel, dat ze hem gekwetst had in z'n heiligste gevoelens. En hij, de stakkerd, was niet opgewassen tegen den druk van 'n vrouwenarm of tegen een anjer, onder 'n tooverblik in z'n knoopsgat gestoken. ... Voor vele jonge mooie vrouwen is flirtation 'n métier, 'n conventie en .... 'n marteltuig geworden. 't Is voor haar 'n sport als 'n andere, echter met dat verschil voor de buitenwacht, dat zij 'n tennisbal mogen opvangen en terugkaatsen, maar indien hun achting en hun bekoring, éénmaal over de baan-afrastering zijn gewipt, er onverbiddelijk blijven liggen. De Vermeulen's ergerden zich niet weinig aan 't gewaagde spel van hun zuster en schoonzuster. Ze wisten, dat die ‘van Wolfspreng’ zich kon beheerschen en te veel gentleman was om tegen 'n lady 'n onvertogen woord te zeggen. Dien avond dineerden ze in 'n gezelligen ‘corner’ van 'n gelambrizeerd restaurant. Ze gevoelden er zich knus en keurig, zooals alle luyden met ‘Guldenprotz’ zich in 'n gefailleerd land gevoelen. Wolf-Duco was onder 't soep-lepelen aan 't mijmeren gegaan. Wat trok haar in hem aan? Haar gecompliceerdheid, | |
[pagina 107]
| |
haar supper-cultuur, haar zweepslagen, of de gedachte, dat zoo'n meisje met zooveel esprit en savoir-vivre door zijn toedoen ánders kon gaan denken en voelen? Zou hij er succes mee krijgen, indien hij trachtte haar te verduidelijken, dat dons levens-tooneel geen permanente flirt-bühne is, maar dat vooral in dezen tijd van inzinking en perversheid jonge mannen en jonge vrouwen noodig zijn om leiding aan 'n milieu, opbeuring aan 'n volksgroep, en vooral zelfrespect aan zichzelf te brengen? En hij maakte zich illusies, dat zoo iets wel bij haar zou kunnen, indien hij strikt correct bleef en zich vooral niet bloot gaf. Dan vroeg hij zich-zelf verbaasd af, hoe hij er toch toe gekomen was om met 'n hem wild-vreemde familie 'n ‘weekend’ te gaan passeeren. Zoo iets was hem nog nooit komen. Maar ze waren hartelijk en openhartig, en ze behandelden hem als 'n ouwen vriend. Dat trok hem aan. Zij aten natuurlijk reebout, omdat dit 't duurste op 't menu was en dronken ‘Berncastler Schlossberg’, omdat die 't zeldzaamste heette. De kwaal der ‘van Wolfsprengen’ was alcoholisme. Een ‘van Wolfspreng’ sprong dronken te paard, toen hij z'n escadron aan den slag bij Waterloo moest laten deelnemen en z'n dronkenschap stortte 120 ruiters in 't verderf. Een andere vechtersbaas heette bij de Lomboksche expeditie veelbeteekenend ‘de oorlam’. Wolf-Duco kende die kwaal al jaren. Hij kende ze uit familie-papieren en had ze op Schouwen en in den Haag van nabij aanschouwd. Met 'n ontzaglijke zelfbeheersching hield hij zich-zelf daarin onder den duim. Bier en borrels dronk hij nooit en wijn zeer matig. Nicolette had die ‘hatelijke’ soberheid spoedig in de gaten. Ze schonk hem herhaaldelijk in, dronk ‘Bruderschaft’ met hem en stelde veel ‘ad fundum's’ voor. Toen ze 't ‘Weinhaus’ verlieten, was Wolf-Duco volkomen overstuur. Ze gingen naar 'n cabaret en daar lachte ze hem verliefd | |
[pagina 108]
| |
toe. Hij nam haar hand en zei opgewonden hoe lief hij haar wel vond. Toen was ze er; ze had haar doel bereikt, en schaterend van pret, hoonde ze: ‘Jij bent m'n slachtoffer 27’! Dien avond misten ze den laatsten expresse-trein en aangezien, zoowel Vermeulen als Wolf-Duco, Maandagmorgen ergens moesten zijn, namen ze een auto. 't Was alsof alles samenspande om aan die twee dolle en dwaze dagen 'n waardig slot te geven. 'n Oorlogs-chauffeur, die eens munitie-caméons had gereden, zat achter 't stuurrad. 't Werd 'n levensgevaarlijken rit, die spotte met alle voorzorgen en veiligheid. De chauffeur nam de ‘curven’ met 'n snelheid van 50 K.M. per uur en stoorde zich letterlijk aan niets. Nu eens werd 't rechter-, dan weer 't linker-gedeelte van den zwaren wagen opgeheven en ze raasden de chaussées af, als zat 'n demon in den motor. Wolf-Duco was kapot. Hij was half-dronken, wat hem irriteerde. Hij gevoelde hoe de vermaledijde vloek van z'n geslacht ook op hem wilde gaan drukken en 't leek hem of 'n poliep hem wilde omarmen in haar greep van lange, slangachtige ledematen. Hij was nimmer moreel twee dagen zoo dóórtraiterd en 't docht hem, dat zoo 'n degeneratie moest beginnen. Hij zag de boomstammen voorbij-filmen en hij danste als 'n bellen-harlekijn op de harde kussens. Zot toch die boomstammen, dacht hij zich in, wat zot,.... daar worden ze ineens groen en geel en helblauw. Pruisisch-blauw! Bah, wat 'n vergif-kleur! Hé, hij zag iemand buiten de ruit naast hem staan. Zou die op de treeplank zijn gesprongen? Gek toch, hoe kwam nou iemand op zoo'n razenden auto op de treeplank? Hij zag hem toch duidelijk door de ruit. Hij zag, dat hij 't zelf was! Hoe kon dat nu? Hij bekeek zichzelf aandachtig, zooals 'n geneesheer onder de microscoop een bloeddruppel bekijkt, en hij zag hóé de orgie en de misère hem geteekend hadden. Toen viel hij flauw.... | |
[pagina 109]
| |
De chauffeur wilde 't geschreeuw niet hooren, dat vanuit de taxi opklonk. De auto rende nog steeds voort als 'n op hol geslagen hengst. De consternatie erin klom van minuut tot minuut. Allen wilden iets doen, maar de ruimte was te beperkt om véél te kunnen doen. Bovendien konden ze zich slecht verstaanbaar maken. Vermeulen bette met eau de cologne 't voorhoofd van Wolf-Duco en hij dacht zich 'n oogenblik in, wat 't wel beteekenen zou, indien hiér 't einde naderde van Wolf-Duco, 't hoofd van 't geslacht der ‘van Wolfsprengen’. Z'n vrouw voelde den pols en schreeuwde: ‘'k Voel z'n pols niet meer slaan!’ En Nicolette zag de voorwerpen der nacht voorbij snellen: de donkere houtopslag, de donkere huizen, de even-verlichte spoorweg-overgangen. Er kwam 'n prop in haar keel. Zou dat slachtoffer misschien... gedood zijn? Nog altijd raasde de demon in den motor.... Zou ze met 'n .... lijk in 'n auto moeten zitten? Ze had nog nooit 'n doode gezien. ‘'n Mooie jonge vrouw bekijkt geen dooden’, had ze eens op 'n tea in 't Haagsche Roomhuis gedecreteerd en de jongelui, die in adoratie om haar heen vlinderden,.... de tennissers, die haar robbers lieten winnen,.... de voorwaartsen, die opzettelijk verkeerd-vóórzetten, als zij keepte,.... de renners op Indian-motoren, waaraan ze zich als duo-engel mocht vastklampen,.... al die sterren en halfgoden van spel en sport, van flirt en fuif, hadden die uitspraak toegebruld en beweerd, dat ze 'n nieuw ‘spreekwoord’ had laten ontstaan, dat zoo ‘beeldig’ paste in de moderne tijds-gedachte. Wat zou 't haar fijn-besnaarde ziel aangrijpen als ‘dat’ mensch zich 'ns verwaardigde te sterven in hare ‘précieuse presentie’? De dood ontziet niets en niemand, ook geen rillende getuigen. Ze schrok, zoodat 'n huivering door haar merg en | |
[pagina 110]
| |
nieren trok en voorzichtig als reikte ze 'n luipaard in 'n dierentuin 'n homp brood, stak zij haar hand uit naar die van Wolf-Duco; ze nam ze en ze was koud en onbewegelijk. Ze keek naar z'n mond, die haar niet geflatteerd en geflirt had. Ze bekeek dat gezicht en bemerkte voor 't eerst, dat 'n melancholiek levensverdriet in dat mysterieuze masker geprent was. Gelukkig, ze zag de mondhoeken bewegen, hij leefde nog! Dié daar was 't niet immer met haar roerend-eens. Die dorst 'n andere opinie dan de hare verdedigen. Dié beschouwde 'n dansvloer en 'n cabaret niet als 't voornaamste levensgenot. Dié was nu eens niet 'n bepaalde sportster met 'n gecultiveerde biceps en kapotte knieën. En toch was hij geen nulliteit. Hij was iemand. Maar wié hij was, dat begreep zij niet. Dat lag buiten haar! Was hij wel werkelijk haar slachtoffer 27 of werd zij voor 't eerst 'n slachtoffer? Trots wierp ze 't hoofd in den nek. Dat nooit! Ze zou met haar finesses en haar truucs blijven domineeren; hij zou wel weer spoedig beteren, want haar ‘kladboekje’ kon toch slecht 'n doode bevatten! Nog immer hoste en hijgde de razende auto over de Duitsche chaussées. Wolf Duco lag tegen Vermeulen aan, die hem vasthield, als hield hij z'n zoon in z'n armen. Langzaam-aan kwam hij tijdens het voortjakkeren weer bij z'n positieven en hij hoorde hoe Vermeulen hem moed insprak en hoe z'n vrouw hem trachtte op te beuren. Ineens voelde hij iets in z'n rechterhand; het was 'n hand, 'n zachte, frêle vrouwenhand. Hij keek verwezen om zich heen en voelde de handdruk van .... Nicolette. Van de flirt! Z'n hoofd viel tegen Vermeulen terug en hij dwong zich om zijn hand uit de háre te trekken, maar hij was willoos. Hoe meer de auto de Hollandsche grens naderde, hoe slechter werd de chaussée en hoe doller de chauffeur. In dronken overmoed nam deze ten slotte 'n rechten weghoek met 'n snelheid van 75 K.M. per uur. De auto sidderde 'n oogen- | |
[pagina 111]
| |
blik en smakte toen in 'n greppel. 't Was 'n seconde doodstil..... Vloog daar de zeis des doods over hen heen? Er klonken stemmen en als ware er 'n wonder gebeurd, niemands hersenpan was opengereten, niemands ruggegraat versplinderd, niemands bekken gekraakt en ingedeukt. Alle vier hadden schrammen, builen en kneuzingen, maar niets meer. De linkerheup van Wolf-Duco was 'n weinig verrekt, en geleund op Nicolette strompelde hij naar de herberg, die er 'n weinig verder aan de groote baan lag. ‘Mijn lieve arme boy,’ hoorde hij fluisteren en die stem klonk voor 't eerst zonder bijbedoeling of bespotting. Dat geluid had hij nog nooit zoo zacht en zonderling-hartelijk gehoord. Zij liet hem drinken met 'n angst-blik in haar oogen, dat hij toch niets ernstigs zou hebben. Den volgenden dag bracht hij 'n bezoek aan de Vermeulen's. Nicolette stond aan 't raam van de kleine salon. Toen ze hem zag aankomen, hinkepootend, met de laatste herfstrozen in z'n hand, wist ze, dat ook in haar leeg leven de mysterieuze sfinx van de ernstige liefde zou komen, iets wat ze voorheen altijd zóó gevreesd had en wat haar nu zóó onbegrijpelijk-mooi en heilig leek.
* * *
.... Aan dat alles dacht Wolf-Duco nog 'ns, toen hij op den tweeden Kerstmis-namiddag op z'n driftigen Shetlander naar de ‘Wolfspreng’ terugreed. Dien morgen was z'n vroegere hoornblazer-instructeur van z'n laatste escadron vader geworden en dat Kerstkind, 'n eersteling, waarvan hij peter moest zijn, was hij 'ns gaan bekijken. Door 't sneeuw-bosch zag hij 'n paartje sneeuw-ballen gooien en met 'n bitteren trek om z 'n mond zette hij Bruin in galop. Die twee wisten niet wat ontrouw en bedrog was. Dat waren natuur-kinderen. Die kenden geen parfums en geen | |
[pagina 112]
| |
dancing's. Voor hen was de liefde 't heerlijkste; voor Wolf-Duco was ze 't pijnlijkste geweest. Nicolette was niet lang de stille verloofde van hem gebleven. Bij den aanvang hunner idylle had hij haar bij z'n moeder en zuster uren en uren verdedigd en nooit had ze beseft, wélke trots hij wel had opgeofferd en wélk eergevoel geweld aangedaan. Maar hij was overladen met verachting en verwijten. Alleen de oude Oma Reg had doorvoeld, dat twee jonge menschen in 't aangezicht van den Dood 'n band moesten gaan gevoelen, die verder kon gaan dan nuchtere sympathie. Maar nauwelijks was Nicolette in 't Haagje terug gekeerd, of haar brieven verminderden, totdat Wolf-Duco in een der laatste dagen van November den nekslag kreeg: ‘Poor boy,’ zoo schreef ze in haar internationaal taaltje, ‘'t kan niet tusschen ons. Jij bent 10 jaar ouder en zoo sévère in je principes. Jij weet niet zoo heel precies wat 'n modern meisje past. Ik zou me op die oude stroeve Havezate ongelukkig gevoelen te midden van jouw boeken en jouw vereenzaming. Ik ben hier zoo'n enfant gâté, zoo'n luxe-pop. En ik zou bij jou moeten moederen en huismoedertje spelen, met 'n schort voor! Dat kan niet, boy. Ik ken nog niet 't verschil tusschen suiker en zout. Ik kan niet buiten onze Haagsche salons en de vele attentie's, die ik er geniet. Poor boy, laat onze verhouding ten einde zijn. 't Kan niet. Ik weet, dat ik er je pijn mee doe. Pardonneer me dat en laten we goede vrienden blijven.’ Hij kende dien hollen, bodemloozen brief van buiten. Hij wist ook hóé ze daartoe gekomen was. Nederland is té klein om dat verborgen te houden en er zijn zooveel gedienstige geesten, die 't een genot vinden iets kwetsends over te brieven, liefst anonym. Hij wist, dat 'n andere gekomen was; een, die rijker was, mondainer en 'n Roll-Royce-race auto bezat. Een met 'n hyper-moderne levensopvatting zonder die hinderlijke ‘serieuze fratsen’. | |
[pagina 113]
| |
Wat had z'n familie, behalve ‘sa fidéle vieille’, de oude oma Reg, hem uitgegiecheld en van Schadenfreude gelikkebaard. Zie je nu wel, hadden ze hem ‘getroost’, wat 'n spook, wat 'n ras, wat 'n moraal dat is! En ondanks alles had hem dat tóch pijn gedaan. Hij liet z'n paard weer in draf komen en klopte 't beloonend op den hals. Hij hield soms heele conversatie's met z'n trouwen, wilden Bruin: ‘Brave bruine kerel! Rij jij je baas maar door sneeuw en vuil. Allo mooie Bruin, voorwaarts! .... Weet jij nog toen we over de Brabantsche heiden renden en hoe jij kont knorren van genot als je de anderen achter je liet, allo, allo.....’ Hij keek op zijn armband-horloge, 't was al half vijf. De pachterskinderen en allen, die oma Reg en hij genoodigd hadden om in de groote zaal den Kerstboom te komen vieren, zouden er al zijn. Hij liet z'n paard weer galoppeeren, zoodat 't fijne, kille sneeuwpoeder om de lange manen vloog en in z 'n ooren drong. ‘Niet al te boos zijn,’ begon hij tegen oma Reg, die ongeduldig in de beukenlaan heen en weer trippelde, ‘die kleine rakker schreeuwde als bulkten mijn huzaren hoera bij 't attaqueeren. 't Is 'n pracht-exemplaartje, en wangen, oma Reg, wangen, als toen u twintig jaar was.’ ‘Allo vlegel,’ gekscheerde de oude vrouw, ‘jij wilt je telaat-komen met complimentjes goed maken. Klim er maar gauw af. Ze wachten al 'n half uur en de kinderen worden ongeduldig.’ Ze liepen de hall en de corridor door, waar de wapenschilden van allerlei protentaten ten pronk hingen. Wolf-Duco snoof de koude ganglucht even op en bekeek onderzoekend z'n groottante: ‘U lijkt me wat nerveus, oma Reg. Is er iets? Ziet u, 'k verbeelde me in 't begin der beukenlaan 'n autospoor gezien te hebben en hier, - dubièerde hij, - hier ruik 'k, geloof 'k,.... violette de parme. Hebben we bezoek? Toch niet m'n zuster?’ | |
[pagina 114]
| |
‘Wolf,’ viel de oude dame hem in de rede, ‘ieder van ons krijgt vandaag 'n verrassing. 'k Ben 'n oud mensch en 'k wed, dat 'k er ook 'n van jou krijg, maar jij, jij bent jong en jij zult er ook 'n hebben. Geef me je arm, vraag niets meer en laten we naar binnen gaan....’ Gearmd kwamen ze binnen. 't Gemompel verstomde. Men kon 'n overwinterende bromvlieg hooren zoemen. Alleen 't ruischen van de zware, zwarte taft-zijde mengde zich met 't metaal-klinkende spoor-rinkelen van Wolf-Duco. Er stond 'n groote, nog donkere Kerstboom. 'n Brokaat van zilver en goud hing er over en verborg allerlei snuisterijen en geschenken. Hij was met zorg opgesierd en de 14 kinderen, die er voor op kussens zaten, keken zich hun kijkers uit. Aan één zijde stond de piano, waarvoor 'n oude non zat te wachten. Eromheen zat 'n koor van 9 jonge boerinnen op stoelen. Aan de andere zijde zaten op tuinbanken de vaders en moeders. 't Dienstpersoneel stond aan weerskanten van den hoogen boom. Wolf-Duco bracht z'n groottante naar haar zetel, die dicht bij de piano stond en van waaruit ze 't feest leidde. Dat had ze zoo al 40 jaren gedaan. 't Was haar grootste Kerstgenot. Naast haar lag haar Schotsche herderhond. .... Velen meenen, dat iets dergelijks patriarchaals niet meer bestaat, maar wanneer zij 'ns 'n kijkje konden nemen in de oude goederen aan den zelfkant van Nederland, dan zouden ze tot andere gedachten komen en de conclusie trekken, dat 't nog zoo kwaad niet is en best kan concurreeren met de opgeschroefde grootsteedsche vermakelijkheden. Toen stak Wolf-Duco één kaars van den boom aan, wat 't sein voor de knechten was om den boom in 'n oogwenk in 'n zee van licht en schittering te zetten. Aan de hertengeweien, die langs de wanden hingen, heschen ze roode lampions op en aan de kristallen lichtkroon werden ook de kaarsen ontstoken. 't Werd echt van duisternis licht. | |
[pagina 115]
| |
Wolf-Duco zat achter de kinderen. Hij genoot van hun uitroepen van verwondering en hoe muisstil ze werden, toen de oude non op de piano haar voorspel begon. 't Aangenomen kind van de Havezate, 'n tienjarige Wienerin, kwam naar voren, boog deftigjes en hief ‘Stille Nacht’ aan. Ze zong 't lieve, naïeve liedje met 'n ontroerend timbre van reinheid en vertrouwen. Na haar lied liep ze naar den boom, wiens takken 'n kribbe overhuifden; ze knielde neer en gaf 't Christus-kind 'n kus. En alle kinderen stonden op, schaarden zich in 'n rij en gaven 't kribbe-kind 'n kus. Daarna gingen ze weer op hun kussens zitten en ze kregen toen van de kleine Wienerin 'n lange twijg van 'n zilver-den, waarmee ze de maat sloegen bij hun Kerstliederen. Zou er wel iets mooiers in de muziekwereld zijn dan 't zingen van Kerst-liederen door 'n kinderkoor? Dan maakte zich 't kleine koor der jonge boerinnen gereed. Ze schaarden zich in 'n halven kring om de oude pianiste, die haar stemvork tegen de piano sloeg en intoneerde: ‘sol, sol....’ Toen klonk door de salon .... 't ‘Ave Maria’ van Gounod. Wolf-Duco sprong op! Ging weer zitten. Waarom dat hier te laten blijken? Niemand hier toch wist iets er van, wat gebeurd was in den Keulschen Dom, drie maanden geleden. Hij zonk weg in z'n romaanschen zetel en hij hoorde 't Maria-lied jubileeren met die devotie, die de hoorders losmaakt van 't ondermaansche. Maar niet aldus bij Wolf-Duco. Hij hoorde toe in 'n roes van levens-ellende. Hij zag de guirlandes der vergulde pijnappels van hertegewei op hertegewei springen, hij bekeek de vergulde noten aan den boom en de bestérde kunst-sneeuw op de vleugels der papieren engelen. ‘Schijn, schitter-schijn,’ spotte 't door z'n zieke ziel. ‘Alles is verguld en verzilverd in m'n leven....’ | |
[pagina 116]
| |
Nog klonk 't lied van Gounod door de salon en staarde hij naar de kleine kinderschaar, die daar onbewogen en met open mondjes te luisteren zat als 'n groep figuurtjes op 'n fresco van 'n primitief. En z'n blik dwaalde door z'n intérieur en bleef even hangen aan de wapens en hertegeweien, die wel 'n zeer zonderlinge wand-ornamenteering om den Kerstboom vormden. Aan 't elanden-gewei, dat eens 'n zeevaarder van Wolfspreng uit IJsland had meegebracht, hing 't familie-wapen: de twee gouden gekruiste degens en de vier gouden gothische rozen in ruitvorm op 'n veld van keel en er omheen 'n antieke draperie in dofgeel en verschoten rood. Er onder las hij de wapenspreuk, in oude karakters geschilderd op 'n perkamenten banderol: ‘Non omnis moriar!’ En hij dacht: ‘Zou werkelijk niet die liefde en die heerlijke herinnering aan haar, toen ze nog trouw en aanhankelijk was, sterven?’ Hij viel terug in z'n armstoel en begroef 't hoofd in z'n handen, zichzelf uitscheldend voor 'n clown en 'n kwibus en hij trachtte vergeefs 'n snik te bedwingen. En weer rook hij dien reuk van violette de parme. Er was iemand voor hem komen knielen en hij dorst niet opkijken wié dat was. En toen hij 't waagde, dacht hij te droomen, want hij zag de gitzwarte haarbos en hij keek in die wondermooie Madonna-oogen van Nicolette. 't Lied van Gounod liep ten einde en hij hoorde fluisteren: ‘Mijn trouwe, mijn lieve boy, kun je me ter wille van 't Kerstkind vergeven?.... Nu weet 'k hóé de wereld is en nü wéét 'k, dat 'k bij jou wil blijven, bij wien 't stil en trouw is.... 'k Heb je zoo miskend en zoo beleedigd, boy. 'k Wil van jou mijn wereld maken en boy....,’ toen ging 't niet meer verder, want hij hield haar mond dicht, sprong op en zette haar als 'n baby in den ouden romaanschen zetel, waarin ze wegdook als 'n legendarische prinses uit den ouden, goeien vertelsel-tijd. | |
[pagina 117]
| |
Hij ging naast haar staan, trotsch en met opgeheven hoofd: ‘non omnis moriar’, zoemde 't in z'n ooren. Hij zag toe en kon z'n oogen niet gelooven. Alles, alles scheen in die mooie, moderne, jonge vrouw veranderd te zijn. Eerst had ze 'n hekel aan kinderen en nu deelde ze geschenken aan hen uit en zoende die kleine aapjes met hun snot-neusjes en hun piek-haren. Toen de boom geheel geplunderd was, kwamen allen haar en hem de hand drukken: de kinderen, de boerinnen, de ouders en de oude non, die er totaal niets van snapte. Zij bleven achter en staarden naar de uitgaande kerstkaarsen, die nog 'n flauwen weerschijn opriepen uit 't zilver en 't goud en de sneeuw. Ze biechtte op met bevende fluisterstem en hij hoorde toe. ‘Toen 'k terugkwam in den Haag, viel 'k juist in de feesten van 'n fancy-fair voor den Weenschen hongersnood. 'k Kreeg de champagne-bar en verkocht voor 4000 gulden. Hans van Baar, de zoon van den Rotterdamschen reeder, maakte mij 't hof en 'k verkocht hem 'n.... zoen voor 'n bankje van honderd’.... Wolf-Duco zeide: ‘Maar Lettie, en dat terwijl we nog verloofd waren en ik je in Arnhem thuis verdedigde? Lettie....’ Ze was naast hem komen staan en snikte: ‘Hoor 't aan tot 't einde toe.... 'k Gevoelde, dat 'k slecht handelde, maar er zat iets-slechts in me: dat wat altijd in me heeft gezeten, die zucht tot flirt, tot coquetterie, tot adoratie. Van Baar kende m'n zwakheden. Hij organiseerde in Charles Quint tea's dansants voor me: hij nam me mee in z'n auto, hij liet me vliegen te Soesterberg. Hij kocht alles voor me, wat ik wenschte en daarom schreef 'k 't af. 'k Hield nog van je, maar 'k was te zwak: 'k bezat mezelf niet....’ Wolf-Duco stond aan 't raam en zag de Kerst-kinderen | |
[pagina 118]
| |
door de beukenlaan hossend en stoeiend achter hun ouders loopen, die ros-schijnende stal-lantaarns droegen. Hij dacht weer evenals in 't bosch aan 't geluk van den eenvoud en 't genot van 't natuurlijke. Hii liep op Nicolette toe en zeide, kalmeerend: ‘Maar, kind, als je zoo zwak was, waarom liet je mij dan niet komen?’ En Nicolette bekende: ‘Daar was ik toen nog te trotsch voor, 'k Moest eerst nederig worden gemaakt.... De vooravond van 't Kerstfeest kwam, eergisterenavond. We hadden met alle neven en nichten gedineerd bij tante Margot in Wassenaar. Van Baar was er niet. Hij beweerde, dat hij in z'n familie-kring in Rotterdam den Kerstboom moest vieren. Toen we dien avond laat naar den Haag terugreden, stelde m'n oudste broer voor om in Charles Quint nog 'n kop mokka te gaan drinken. We vonden 't best en kwamen er om half één aan.’ ‘Dus’ onderstreepte Wolf-Duco, ‘'t was toen reeds Kerstmis en toen zaten jullie in 'n cabaret: maar ga verder.’ ‘Ja’ zuchtte ze, ‘'t was reeds Kerstmis. Maar 't zal nu anders bij me worden. Wolf-Duco, 'k zweer 't je, heel-heel-anders.... 'k Kwam 't eerst de zaal binnen en daar zag 'k Hans van Baar dansen met 'n bar-meisje, maar zoo infaamgemeen, dat 'k m'n handen voor m'n oogen sloeg. Toen ze ophielden, moesten twee kellners hem op 'n canapé leggen, hij was dronken..., 't Was meer dan walgelijk. We gingen natuurlijk onmiddellijk weg. M'n eerste Kerstdag leek wel 'n boete-dag. 'k Heb alles aan moeder verteld en 'k heb haar gesmeekt of 'k vandaag naar jou mocht. Tot Arnhem kon 'k met den trein en toen heb 'k 'n taxi genomen, en je oma Reg heeft me hier als 'n dochter ontvangen en me gezegd, dat wel alles zou terecht komen, omdat jij, Wolf-Duco, nog.... van me hield....’ Ze trok hem naar de kribbe. ‘Lieve boy,’ fluisterde ze, | |
[pagina 119]
| |
‘'k was altijd zoon heldin, 'k geloofde zoo bitter weinig. Maar nood leert bidden. 'k Zie nu in wát de wereld van me wilde. 'k Weet nu wié jij bent, jij met je starre ideeën, zooals 'k ze eens noemde. Boy, wil je nog alles voor me zijn, nu 'k hier tot je kom als 'n gewond dier; 'k wil knielen, boy....’ Hij had haar om haar midden genomen en geleid naar 't wapenschild, dat afhing van 't elanden-gewei. ‘Kijk’, zei hij, op 't schild wijzend, ‘met die degens zal 'k jou beschermen en jij zult voor me zijn als zoo'n roos. En altijd zullen we aan de spreuk denken: non omnis moriar: jij was niet in m'n gedachten en gevoelens gestorven. Nicolette,.... en nu hoofden-op, en gloria-in-excelsis-deo in onze harten’. .... De deur was voorzichtig geopend en de oude châtelaine kwam binnen: achter haar liep de kleine Wienerin, die heel wat moeite had om 'n flesch ‘White Star’ en drie kelken te dragen. Met haar grappige beweginkjes zette ze alles op 'n tabouret en haalde uit haar blouse 'n kleinen ruiker met marentwijgen. Ze gaf Wolf-Duco en Nicolette er ieder de helft van. Toen nam ze oma Reg bij haar rokken en draaide haar om, zeggende: ‘Drei Minuten nicht kucken....’
Buggenum, ‘Malborgh’, December 1922. |
|