Van toen en thans
(1925)–Johan Graafland– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
[pagina 58]
| |
‘Dan schijnt 't of men zich in 'n groot openluchttheater bevindt en de coulissen-chef maar steeds nieuwe doeken achter-elkaar en voor-elkaar laat voorbij-flitsen’.... | |
[pagina 59]
| |
25 Augustus 1921 om half vier nam., scheepte ik me in 'n kleine, witte stoomboot aan de haven van Stralsund in, besloten om met alle middelen van vervoer en in den kortstmogelijken tijd 't grillige en sagen-rijke eiland Rügen te omvaren en te doorkruisen. Deze aanlokkelijke expeditie begon met 'n vaart langs de Westkust van dit eiland, die een vogelvlucht-lengte heeft van circa 50 K.M. Nadat wij de haven verlaten hadden, zetten wij recht naar 't Noorden koers, stoomende door een vrij-smalle vaarlijn van drie-hoekige of paal-vormige tonnen. De Oostzee vormt hier vele Bodden en Breidten. Stromen en Sunden, Wieken en Seeën, Rügen bestaat uit tientallen eilanden, schiereilanden, landtongen en kapen. 't Roode kerktorentje van Altefähr, op Rügen tegenover Stralsund gelegen, ging weldra uit zicht en de silhouette van Stralsund verwaasde al meer en meer tot een fijn-lila-blauw, zilver-tintelend in de late Augustus-zon. En de kerken en koperen daken verkleinden zich tot bloksteenen eener kindertafel. Wij trokken tusschen de Kubitzer Bodden, die diep in Rügen dringen, en de Prohner Wieken, die in het vasteland een baai uitschuren door. Weldra kregen we 't schilderachtige eiland Ummanz in zicht, regelmatige lijn van zeegrasgroen, bespikkeld met kleine witte boerenhuisjes, bemost, met vierkante hooimijten omringd, en blinkende in de dalende zon al camêe's in antieke broches. Toen verscheen het 300 - tot 2000 M. - breede landtongig eiland Hiddensee, dat over 'n lengte van 10 K.M. aan ons | |
[pagina 60]
| |
bakboord bleef en me 'n lange skelet-knook leek, door 'n storm-orkaan afgerukt van 't Rügensche karkas. Vlugge zeiljachtjes scheerden voorbij en verdwenen snel achter eilandjes en landtongen als bevreesde piraten: - nu en dan kwam een brutalert in ons kielzog en dan zagen wij het fladderen van de hel-vlasbonde bijna albino-achtige haren van de Rügensche meisjes, gebruind in de Oostzee-bries. Mijn kijker zocht van stuurboord de Gothische torentjes van Gingst en Trent, en de doffe, grauwe strepen van de Rügensche glooingen en hellingen. Nog immer bleef 't skelet van de Hiddensee voortlijnen, en 't leek me of hare, lage, lange gronden reeds ecuwen te verweeren en te verbleeken lagen in zon en zee, terwijl hier en daar eenige signaalstaken en draadlooze telegrafie-palen eruit sprongen als spitse splinters van dat aard-skelet, eens bij een zee-festijn eruit gerammeid. Deze Hiddensee loopt tenslotte, evenals 'n knook, uit in een knobbel, genaamd ‘der Dornbusch’, strak van vorm, modern van tint, veel gelijkend op een landschap in Kent of Sussex; - 't is de grond-boei, waaraan zich de de lange aard-knook schijnt vast te klammen, verzwolgensbang. Wij passeerden de Schaproder Bodden en enkele hooge spriet-boomen van 't eilandje Fähr teekenden zich tegen de staalblauwe lucht af als smal-zwart à jour-werk. Met een bocht door de engte van Trog kwamen wij in de breede Rassower stroom. Daar verscheen weer 'n nieuwe landtong en nieuwe verre schiereilanden, en toen werd 't moeilijker om alle land-kontouren te onderscheiden. Dan moest men bij den stuurman op de commando-brug gaan staan om van die voorbij-filmende en opduikende landschappen te genieten, hoe zij vergrijzen of verdonkeren, waar zij melancholiek-mooi vereenzaamd liggen of bevolkt zijn met menschen en vee, en van welk meester-palet daar vormen werden gegeven en landschap-schoonheden opgehaald. Dan schijnt 't | |
[pagina 61]
| |
of men zich in 'n groot openlucht-theater bevindt en de coulissen-chef maar steeds nieuwe doeken achter-elkaar en voor-elkaar laat voorbijflitsen.
* * *
Statig gleden eenige visschersvaartuigen voorbij, met holle zeilen en 'k zag ook een bolstaand net ophalen. Toen verschenen de Wieker Bodden, het eerste doel van den tocht. Weldra meerde de boot in de haven van Wiek, het kerspel van 't eiland Wittow. Tegenover de haven aan de Westzijde van de breede Bodden ligt een marine-vlieg-basis, vanwaaruit een gordel draden van telefoon, telegraaf en electrische lijnen over Wittow gespannen zijn. In oorlogstijd kon men van uit dit Noordelijkste Duitsche Oostzeepunt met 't Departement van Oorlog te Berlijn rechtstreeks telefoneeren en had men een directe verbinding met de internationale lijn Berlijn-Sassnitz-haffen. Wiek telt slechts duizend zielen, een zeer oud kerkje met een kerkhof, hetwelk wel als een voorbeeld van een onkruid-tuin kon gelden en slechts één hotel, hetwelk propvol was. Ik werd dus ingekwartierd bij Frau Kliekow, een oud en gerimpeld visschers-besje, dat al zeer spoedig opbiechtte, op vreemdelingen-logies sedert eenige jaren ‘buitengewoongoed ingericht’ te zijn. Dat was inderdaad het geval. Mijn slaapkamertje was eenige pakkisten groot en 1.70 M. hoog en het waschstel stond op een wieker-houtblok. M'n hospita was wel buitengewoon op haar ‘qui vive’. Zij had mij den volgenden morgen al om half vijf uit de veeren. Om half zes zat ik in de rijkspostauto, welke ook passagiers vervoert en Wiek verbindt met Sagard op het Oostelijk gelegen eiland Jasmund, waarmede Wittow met een landtong verbonden is. Oorspronkelijk zat ik met een landweerman, die bij den terugtocht te Kamerijk gevangen was genomen en door de Amerikanen in hun kamp van Saint-Nazaire was | |
[pagina 62]
| |
opgeborgen, wat te praten over Rügen, hetwelk zeer trouw aan den Keizer is, swinters vaak insneeuwt en eene bestrating van kinderkopjes heeft, waarmee Roermond en Oudenbosch best kunnen concurreeren. 'k Zag op die route vele Hollandsche molens, maar zonder onderstellen en vaak bedekt met platte pannen. Ook vielen de vele Feuermeldstellen in het oog en de lijsten, welke zelfs in de kleinste postkantoortjes ophingen om geld in te zamelen voor hulp-verleening aan Opper-Silezië. Wij holderbolderden over de 10 K.M.-lange landtong en kregen in Königshörn de laatste sardines in de auto. Want aan elk postkantoortje waren menschen in de auto gestopt en een zeer ongelijksoortige verzameling bovendien: mannen met baarden, scheve halzen, bochels en nakere brillen en vrouwen met babies, honden en rugzakken. Er hing een zeer prettige lucht in van benzine en jenever. Gelukkig, dat 't sardineblikje in Sagard gepeld werd en de frissche lucht flauwten van menschen en dieren voorkwam. Bijna onmiddellijk had ik aansluiting met de Noordelijkste Duitsche Oostzee-haven van beteekenis, Sasznitz, waar ik na een half uur boemelen aankwam. Een rijtuig met twee paarden stond klaar en bracht me in twee uur naar de Stubbenkammer. De tocht ging door een oud beuken-woud, met eenige kastanje- en lijsterbes-lanen, overvloeiende van woud-geuren, welke aanwaaiden op de Oostzee-winden. De twee paardjes, die een Roemeensche oorlogsbuit bleken te zijn, draafden als echte duiveltjes, zonder nat te worden, en eerder dan ik dacht was ik bij het tweede reis-doel: de Stubbenkammer, aan wiens voet de parel van Rügen ligt: de Königsstuhl.
* * *
De Königsstuhl, en een 130 M.-hooge krijtrots, welke als een breede pilaar voor de rotsen-wand staat, blonk als elpenbeen, bijna loodrecht-omlaagschietend en dan eenige keeren | |
[pagina 63]
| |
opspringend en stijgend in scherpe stalagmieten. Men heeft er een onvergetelijk uitzicht op de Oostzee, die zich wijd uitstrekt, zilvergrijs en verdonkerend in de richting van Zweden. De sage zegt, dat de Rügensche vorsten door hun volk gekozen werden, maar eerst vanaf de zee deze witte krijtrots moesten bestijgen om een blijk van dapperheid te geven. Deden zij dit, dan werden zij op de krijtrots tot koning gekroond. Een jongere legende wil, dat Karel XII vanaf deze koningsstoel een zeegevecht tusschen Zweden en Denen zou gevolgd hebben. Per boot bereikte ik van de Stubbenkammer weer Sasznitz, thans het groote oude-beukenbosch, dat de Stubnitz Werder wordt genoemd, van zeezijde bekijkend, waar het blijkt te liggen op een formatie van krijtrots, zich uitstrekkend in een witgrijze hooge wand, begroeid met boomen en klimop. Te Sasznitz nam ik de expresse, die deze plaats met Berlijn verbindt en voornamelijk voor de handels-relaties, met de Scandinavische landen is aangelegd. Vruchtbare graanlanden wisselden af met inkijken op Bodden en Wieken, en bij Lietzow treinden wij over den dam, die Jasmund met het moddereiland verbindt, en vergezichten op de breede Jasmunder Bodden aan weerszijden geeft. Wij hielden later halt te Bergen en weldra stond de expresse te Altefähr aan de Strelasund, welke daar 2 K.M. breed is. De expresse werd er in tweeën gesplitst en rangeerlocomotieven duwden elk gedeelte, bestaande uit vier D-wagons op een stoompontveer, dat een draagvermogen heeft van 250 000 K.G. Groote valbruggen zorgen, dat de rails van pont en spoorlijn steeds op elkaars hoogte komen en dus niet afhankelijk zijn van ebbe en vloed. Sedert 1883 bestaat reeds deze overvaart, maar op kleinere schaal. Eerst sinds verleden jaar kan men D-wagons op deze pontveeren plaatsen. Dezelfde verbinding heeft men op bescheiden schaal tusschen Wittow en Rügen. | |
[pagina 64]
| |
Nadat de trein weer gekoppeld was, reden wij Stralsund binnen, waar 'k overstapte op den trein, welke me om 8 uur savonds in Stettin bracht, met droomen van zeelandschappen, Rügensche sagen en Oostzee-briezen.
Expresse Stralsund-Stettin, 26 Augustus 1921. |
|