Van toen en thans
(1925)–Johan Graafland– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
‘Haar oogen zochten op 't groote spook-meer de dwaallichten op, die er heen en weer dreven en onrustig ronddansten als zondige, teruggezonden zielen van 't ver verledens-wee’.... | |
[pagina 17]
| |
Verweerd door hemelhitte en winterwind leek Geertemie veel op een acacia-stam, die jaar in, jaar uit was blootgesteld aan 't wisselend weer en honderden houtwormen. Ineengeschrompeld hing haar lijf onder de uitgerafelde blouse, die uit 'n hals-split de taaie spieren vertoonde als oude, levenlooze lijnen van een touwslagerij. In hare wilde wezenstrekken rimpelden de met stof-gevulde plooien,.... ouderdoms-teekenen van veel leed en veel strijd. Traagjes trippelpaste ze uit 't gerooide boschperceel ‘de Wildert’Ga naar voetnoot(1) naar de Rijsbergsche heidevlakte en vermeed zorgzaam de diepe, modderige karresporen: hare beenen staken in twee over elkaar getrokken, dikbruine sokken en haar geaderde knokkelvingers klauwden in 't baaltje bukvet en sacharine-tabletten. Beeld van smokkelaarster uit het naburig Heike.Ga naar voetnoot(2) Haar gitzwart Zigeunersoog spiedde nauwkeurig den weg en den horizont af en beloerde lang den omtrek als opgejaagd wild, dat zich laat vallen in de hooge hei,.... en den jager misleidt. Ook had zij nog 'n angstigen oogopslag voor den breeden Lokkerplas,Ga naar voetnoot(3) welke dien voorjaarsavond zilverschubde door wiegend wind-gerimpel. Haar oogen zochten op 't groote spookmeer de dwaallichten, die er heen en weer dreven en onrustig ronddansten als zondige, teruggezonden | |
[pagina 18]
| |
zielen van ver verledenswee, - oud bijgeloof van boeren en nomaden. Aan de Lokkerranden, afgerond door rose-bruine rietvelden, fluweelden de zwarte sparren in streepen en strooken tegen de helblauwe maanlucht en hun slanke spiegel-beelden leefden als wonderlijke beef-silhouetten in 't avondmeer. Toen Geertemie over de houten brug van de IJzermolensche vaartGa naar voetnoot(1) sukkeldrafte, stond ze even stil, alles beluisterend, en sloeg dan met zekeren tred de paden en de wegeltjes in van de wouden, welke om de pachterij ‘de Panhoef’Ga naar voetnoot(2) wortelen. De duisternis viel reeds, toen de vrouw de goudene bloesem-brem bereikte, die midden in de zwart-bruine heide bloeit bij het rechthoekig, scherp-afgesneden narcissenveld, dat daar op de duistere aardvelden geworpen ligt als een fijn-bestikte, witte sjaal op 'n donkeren divan. Geertemie moest lang wachten en speurde als 'n jachthond met neus en oor in de stille nachtlucht; de torenklok van Sprundel sloeg reeds elf en nog zat ze alleen bij de groote brem. Maar nauwelijks lagen de laatste echo-tonen te rusten in de ijle nacht, toen twee andere vrouwen de lage hout-takken wegritselden en op Geertemie toekwamen. Ze zeiden niets. Mie stond op. Ze zochten onbegane kronkelpaden op; 't water der heikuilen plaste af en toe óp en trok door hun dubbele kousen, zoodat hun voeten klam en ijskoud werden. Stilstaan of rusten bestond niet, vóórdat in een dicht dennenbosch de stallantaarn van 'n grenswacht flikkerde. In 't rood-geele licht zag Geertemie de schildwacht leunen tegen 'n boomstronk en ze fluisterde tegen haar smokkelvriendinnen: ‘Kaik 'ns, hie slaap.’ | |
[pagina 19]
| |
Dan bogen ze af om buiten 't gehoor van den soldaat te komen, maar plotseling vielen zij op 'n rijwiel, welke in een greppel lag; de bel ringkinkte. ‘Halt,’ riep de post geschrokken, ‘halt, donders hallllt!’ En zij aan 't loopen, aan 't loopen! 'n Kogel klitskletste door de sparrentakken. Ze hadden geluk dien nacht, 'n Kwartier later waren zij in Klein-HorendonckGa naar voetnoot(1) en klopten aan de deur van een opslagschuur voor smokkelwaar. Toen zij bij 't ochtendkrieken weggingen, fluisterde de eigenaar: ‘Vanmiddag om drie uur tusschen Jagersrust en de Bleek,Ga naar voetnoot(2) en dan met vijven.’ Die eigenaar was Schoppenheer.
* * *
Dien dag werd tegen half drie de uiterste korporaalspost in het Langendijksche bosch, ter sterkte van éen soldaat-commandant en vijf soldaten, afgelost. Hun doode grensdienst ging weer voor 24 uur in. De wachtkeet, ter beschutting tegen regen en wind, stond - geen twintig passen van den grenssteen - op een brandlaan in het bosch. Bijna nooit vertoonde zich iemand in deze afgelegen hei- en boschstreken. Ongeveer 'n kwartier na het optrekken van de wacht verscheen een man voor dezen grenspost. Vanaf 't Belgische grondgebied beschouwde hij aandachtig de Hollandsche soldaten. Zijn middelmatige, gespierde lichaamsbouw deed in hem een vechtersbaas van eersten smokkelstijl zien. Z'n naakte beenen staken in ouwe afgeloopen klompen. | |
[pagina 20]
| |
Hij droeg 'n gescheurde en gelapte Manchester broek, opgehouden door aan elkaar geknoopte stukken paktouw. Z'n bovenlichaam was bedekt met een vuil fantasie-hemd. De breede, vierkante kop, met ijskoude passielooze oogen en harde, brute trekken, bestempelden zijne persoonlijkheid met bestiale hardvochtigheid. Nadat hij enkele minuten de soldaten onderzoekend bekeken had, begon hij 't volgend gesprek: ‘- Hé, ouwe jongens, jullie motten je vanmiddag opberge in je hok. 'k Verwach volk. 'r Stoat wat op. Goed geld voor stakkers van vier stuivers doags... Kaik niet so idioot. Weet je niet wie ik ben?’... De smokkelaar staakte even z'n vertelsel. Hij sprak met hooge, gemaakte stem en wilde blijkbaar declameeren om indruk te maken. ‘Ja, dat wete jullie niet,’ hervatte hij, ‘jullie kenne hier nog niks. Ik bedonder alle soldate en kommiese; ik ben Schoppenheer. Schoppenheer, kwatta-kereltjes, de koning van dat verdomde Heike. Nooit te vange, nooit te snappe, nooit te schiete. Schoppenheer geef jullie per man 'n riks, as je 'n uurtje verdwijnt in je nekkramp-hokje. Zake doen is hoofzaak; na den oorlog bouw ik op 't Heike 'n viela, hoor je dat, braniekoppe, 'n viela op 't Heike, viela Schoppenheer. Smokkelgeld, lollig geld!’ 't Getreiter moe, velde één der soldaten nijdassend z'n geweer, maar de wachtcommandant zei, dat de smokkelaar op Belgisch gebied stond en men dus niets kon doen. ‘Manne’, begon hij weer, ‘jullie bevalle me, jullie kletse niet. Wil je nog betere zake doen? In de masjesee-kazerne te Sprundel, staat 'n mooie zwarte, 'n oorlogsdraver. Twee honderd schijve per man als jullie meehelpe om 't over de grens te brenge. Denk 's stakkers van drie en twintig heele kopere cente, twee honderd florijne de man!’ De soldaten antwoordden niet; achter hun keet verscheen 'n heertje in 'n grijs zomercostuum en 'n stroohoed op. | |
[pagina 21]
| |
Onmiddellijk liep 'n soldaat op hem toe om zijn pas te vragen. Schoppenheer sprong op en schreeuwde: ‘Hé bonjour aristo, ça va bien ici!’ Toen bemerkte de postcommandant, dat achter dien burger vijf vrouwen over de brand-laan wipten; onmiddellijk commandeerde hij: ‘In de looppas die wijven achterna en de pas afsnijden naar de grens!’. Schoppenheer stond nu hoog op een berm en leidde in het gezicht van den Nederlandschen schildwacht de smokkelpartij. De soldaat-commandant en de schildwacht hielden hem in de gaten en wandelden langs den grens-greppel in die richting, wâar de vrouwen konden opdagen. 't Werd 'n oogenblik graf-stil. Niemand liet 'n beweging van z'n vijand verloren gaan. Totdat Schoppenheer zijn kalmte vergat en met enkele sprongen over de grens was. ‘Halt,’ donderde de schildwacht, ‘halt!’ Maar Schoppenheer vertrouwend op zijn goed gesternte, rende door en wilde over den slagboom springen. De postcommandant stond achter den schildwacht en riep kort: ‘Ik gelast je 'm neer te schieten.’ De schildwacht schoot, een gierende pang... eén echo!... Schoppenheer rolde neer, morsdood, kogel dwars door de halsslagaders.
* * *
De omliggende Belgische grensbosschen leefden op van geboefte, dat er huist tusschen den Duitschen draad en de Nederlandsche grenslijn. Kerels met tot aan de wenkbrauwen groeiende stoppelharen en starende kattenoogen. Lombroso-typen. Schoppenheer lag in een bloedplas. Hij liet een huisgezin van volwassen kinderen met nieuwe Gazelle-rijwielen na, bovendien 'n gesmokkeld fortuin en de practijk van tientallen geintjes en truucs. | |
[pagina 22]
| |
Toen in de dorpsschool van Schijf de lijkschouwing plaats vond, stonden de Heikes-mannen en de Heikes-vrouwen er te tieren en te huilen. Maar de beddelakens voor de schoolvensters lieten niets zien van den Heikes-koning, wiens doodsoorzaak moest onderzocht worden...
Standdaardbuiten, 10 Juni 1916. |
|